This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62022CJ0632
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 11 July 2024.#AB Volvo v Transsaqui S.L.#Request for a preliminary ruling from the Tribunal Supremo.#Reference for a preliminary ruling – Judicial cooperation in civil and commercial matters – Regulation (EC) No 1393/2007 – Service of judicial and extrajudicial documents – Action for compensation for damage caused by a practice prohibited by Article 101(1) TFEU and by Article 53 of the Agreement on the European Economic Area – Document instituting proceedings served at the seat of a subsidiary of the defendant – Validity of the writ of summons – Charter of Fundamental Rights of the European Union – Article 47 – Right to effective judicial protection.#Case C-632/22.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 2024.
AB Volvo tegen Transsaqui S.L.
Verzoek van de Tribunal Supremo om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte verboden gedraging – Gedinginleidend stuk dat wordt betekend op de zetel van een dochteronderneming van de verweerster – Geldigheid van de dagvaarding – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-632/22.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 juli 2024.
AB Volvo tegen Transsaqui S.L.
Verzoek van de Tribunal Supremo om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte verboden gedraging – Gedinginleidend stuk dat wordt betekend op de zetel van een dochteronderneming van de verweerster – Geldigheid van de dagvaarding – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-632/22.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:601
*A9* Tribunal Supremo, sala de lo Civil, auto de 07/10/2022 (45/2021)
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
11 juli 2024 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte verboden gedraging – Gedinginleidend stuk dat wordt betekend op de zetel van een dochteronderneming van de verweerster – Geldigheid van de dagvaarding – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”
In zaak C‑632/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Spanje) bij beslissing van 7 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2022, in de procedure
Volvo AB
tegen
Transsaqui SL,
in tegenwoordigheid van:
Ministerio Fiscal,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: N. Mundhenke, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 oktober 2023,
gelet op de opmerkingen van:
– Volvo AB, vertegenwoordigd door N. Gómez Bernardo, abogada,
– Transsaqui SL, vertegenwoordigd door J. Bonet Martínez, J. Bonet Sánchez en A. Penalba Ferrer, abogados, en F. Pérez Cruz, procurador,
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,
– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, M. Domecq en S. Noë als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, en van artikel 53 van het Handvest.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Volvo AB en Transsaqui SL in verband met de schade die laatstgenoemde stelt te hebben geleden ten gevolge van een inbreuk op artikel 101 VWEU en op artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) die is gepleegd door verschillende vrachtwagenfabrikanten, waaronder Volvo.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1393/2007
3 In de overwegingen 2, 8, 11, 12, 16 en 17 van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79) stond te lezen:
„(2) Het is voor de goede werking van de interne markt nodig de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, met het oog op betekening of kennisgeving ervan, te verbeteren en te versnellen.
[...]
(8) Deze verordening is niet van toepassing op de betekening en de kennisgeving van een stuk aan de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt, ongeacht de woonplaats van die partij.
[...]
(11) Om de verzending en de betekening of kennisgeving van stukken tussen de lidstaten te vergemakkelijken, moeten de in de bijlagen bij deze verordening opgenomen modelformulieren worden gebruikt.
(12) De ontvangende instantie moet degene voor wie het stuk is bestemd er door middel van het modelformulier schriftelijk van in kennis stellen dat hij het te betekenen of ter kennis te brengen stuk kan weigeren in ontvangst te nemen ofwel op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk, indien het niet is gesteld in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving, binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden. [...]
[...]
(16) Om de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, moeten de kosten voor het optreden van een deurwaarder of van een overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat bevoegde persoon overeenkomen met één enkele vaste vergoeding waarvan het bedrag vooraf door deze lidstaat wordt bepaald met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie. De verplichting van één enkele vaste vergoeding laat de mogelijkheid onverlet dat de lidstaten verschillende vergoedingen vaststellen voor verschillende soorten betekening of kennisgeving, voor zover zij deze beginselen in acht nemen.
(17) Elke lidstaat moet bevoegd zijn de betekening of kennisgeving van stukken aan zich in een andere lidstaat bevindende personen rechtstreeks door de postdiensten te laten verrichten bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze.”
4 Artikel 1 („Werkingssfeer”) van die verordening bepaalde in de leden 1 en 2:
„1. Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar. Deze verordening is met name niet van toepassing in fiscale, douane- en/of administratieve zaken of in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor handelingen of omissies bij de uitoefening van het overheidsgezag (,acta iure imperii’).
2. Deze verordening is niet van toepassing indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is.”
5 Artikel 5 („Vertaling van stukken”) ervan bepaalde:
„1. De aanvrager wordt door de verzendende instantie waaraan hij het stuk ter verzending overdraagt, in kennis gesteld van het feit dat degene voor wie het stuk is bestemd, kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen omdat het niet in een van de in artikel 8 bedoelde talen is gesteld.
2. De aanvrager draagt de eventuele kosten van vertaling vóór de verzending van het stuk, onverminderd een eventuele latere verwijzing in die kosten door de rechter of bevoegde autoriteit.”
6 Artikel 8 („Weigering van ontvangst van een stuk”) bepaalde in lid 1:
„De ontvangende instantie stelt degene voor wie het stuk is bestemd, door middel van het in bijlage II opgenomen modelformulier in kennis van het feit dat hij kan weigeren het stuk waarvan betekening of kennisgeving moet worden verricht, in ontvangst te nemen op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden, indien het niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling in een van de volgende talen:
a) een taal die degene voor wie het stuk bestemd is, begrijpt, of
b) de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in de aangezochte lidstaat zijn, de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht.”
7 Artikel 11 („Kosten van betekening of kennisgeving”), lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1393/2007 luidde als volgt:
„De kosten voor bijstand door een deurwaarder of van een overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat bevoegde persoon komen overeen met één enkele vaste vergoeding waarvan het bedrag vooraf door deze lidstaat wordt bepaald met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie. De lidstaten delen de [Europese] Commissie het bedrag van deze vaste vergoedingen mee.”
8 In artikel 14 ervan stond:
„Elke lidstaat kan de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken aan in een andere lidstaat verblijvende personen rechtstreeks door postdiensten doen verrichten bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze.”
9 Artikel 19 („Niet-verschenen verweerder”) bepaalde in lid 1:
„Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder niet is verschenen, houdt de rechter de beslissing aan totdat is gebleken dat:
a) hetzij van het stuk betekening of kennisgeving is gedaan met inachtneming van de in de wetgeving van de aangezochte lidstaat voorgeschreven vormen voor de betekening of kennisgeving van stukken die in dat land zijn opgemaakt en voor zich op het grondgebied van dat land bevindende personen bestemd zijn, of
b) hetzij het stuk daadwerkelijk is afgegeven aan de verweerder in persoon of aan zijn woonplaats op een andere in deze verordening geregelde wijze,
en dat de betekening of kennisgeving respectievelijk de afgifte zo tijdig is geschied dat de verweerder gelegenheid heeft gehad verweer te voeren.”
Verordening nr. 1215/2012
10 Artikel 7 („Bijzondere bevoegdheid”) van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) bepaalt:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[...]
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[...]”
11 In artikel 28, leden 2 en 3, van deze verordening staat te lezen:
„2. Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.
3. Artikel 19 van verordening [nr. 1393/2007] is van toepassing in plaats van lid 2 van dit artikel, indien de toezending van een lidstaat naar een andere lidstaat van het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, overeenkomstig die verordening moest plaatsvinden.”
12 Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
„De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:
[...]
b) het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze is betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, als met het oog op zijn verdediging nodig was, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;
[...]”
13 In artikel 63, lid 1, van deze verordening staat te lezen:
„Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:
a) hun statutaire zetel,
b) hun hoofdbestuur, of
c) hun hoofdvestiging.”
Spaans recht
14 Artikel 155 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende burgerlijke rechtspleging) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000) luidt:
„1. Wanneer de partijen niet door een gemachtigde worden vertegenwoordigd of wanneer het gaat om de eerste dagvaarding of oproeping van de verweerder, geschiedt de betekening op de woonplaats van de partijen. [...]
2. De woonplaats van de verzoeker is die welke vermeld staat in de vordering, het verzoekschrift of de aanvraag tot opening van de procedure. Met het oog op de eerste dagvaarding om te verschijnen of oproeping vermeldt de verzoekende partij eveneens als woonplaats van de verweerder een of meerdere plaatsen die worden genoemd in het volgende lid van dit artikel. Indien de verzoeker verschillende plaatsen als woonplaats aanwijst, moet hij de volgorde aangeven waarin volgens hem de kennisgeving met succes kan worden gedaan.
[...]
3. Voor gerechtelijke mededelingen kan als woonplaats worden aangewezen het adres dat in het gemeentelijk bevolkingsregister voorkomt of dat officieel voor andere doeleinden is geregistreerd, alsmede het adres dat voorkomt in een officieel register of in de publicaties van beroepsverenigingen in het geval van ondernemingen en andere entiteiten of personen die een beroep uitoefenen waarvoor zij lid van een beroepsvereniging moeten zijn. Ook de plaats waar niet-incidentele beroepsactiviteiten of werkzaamheden worden uitgeoefend kan voor bovengenoemde doeleinden als woonplaats worden opgegeven.
[...]
Indien het verzoek gericht is aan een rechtspersoon, kan ook het adres van eenieder met de hoedanigheid van directeur, bestuurder of gevolmachtigde van de onderneming, dan wel van voorzitter, lid of bestuurder van een vereniging die in een officieel register is ingeschreven, als adres van betekening worden opgegeven.
[...]”
15 Artikel 510, lid 1, van die wet bepaalt:
„Een in kracht van gewijsde gegane beslissing is vatbaar voor herziening:
[...]
4°) Indien de vordering ten onrechte is toegewezen ten gevolge van dwang, geweld of misleiding.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16 Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6). Volvo behoorde tot de adressaten van dit besluit.
17 In dit besluit heeft de Commissie vastgesteld dat vijftien vrachtwagenfabrikanten, waaronder Volvo, hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling in de vorm van een voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die bestond in heimelijke afspraken over ten eerste de prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs voor middelzware en zware vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) en ten tweede het tijdschema en de afwenteling van de kosten voor de invoering van de door de EURO 3- tot en met EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën.
18 Wat Volvo betreft werd vastgesteld dat de inbreuk had plaatsgevonden van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.
19 Op 12 juli 2018 heeft Transsaqui, die in 2008 twee vrachtwagens van het merk Volvo had gekocht, bij de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia (handelsrechtbank nr. 1 Valencia, Spanje) een vordering ingesteld tegen Volvo ter vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de mededingingsregeling die is vastgesteld bij het besluit van 19 juli 2016, waarnaar wordt verwezen in punt 16 van het onderhavige arrest, ten belope van een te veel betaald bedrag dat zij raamt op 24 420,69 EUR.
20 In het verzoekschrift heeft Transsaqui vermeld dat de statutaire zetel van Volvo gevestigd was te Göteborg (Zweden) en gepreciseerd dat de dagvaarding om te verschijnen moest worden betekend op de zetel van de dochteronderneming van de vennootschap in Spanje, namelijk Volvo Group España SAU (hierna: „Volvo España”), gevestigd te Madrid (Spanje).
21 De Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia heeft de vordering ontvankelijk verklaard. Met het oog op de dagvaarding van Volvo om te verschijnen in de procedure en te antwoorden op het verzoekschrift heeft die rechter op het adres van de zetel van Volvo España een aangetekende brief ter attentie van Volvo gestuurd dat een afschrift van het verzoekschrift en van de begeleidende stukken bevatte. Deze brief werd geweigerd en het adres van Volvo in Zweden werd handgeschreven op deze brief vermeld.
22 Tijdens een terechtzitting voor die rechter heeft Transsaqui de weigering van Volvo España om de aan Volvo gerichte dagvaarding in ontvangst te nemen als kwaadwillige vertragingsmanoeuvres bestempeld en heeft zij gesteld dat Volvo España en Volvo uit het oogpunt van het mededingingsrecht samen één enkele onderneming vormen, aangezien Volvo España voor 100 % in handen is van Volvo.
23 Op 22 mei 2019 heeft die rechter een beslissing gewezen waarin hij op basis van het beginsel van „eenheid van onderneming” aanvaardde dat Volvo op de vestigingsplaats van haar dochteronderneming in Spanje werd gedagvaard om te verschijnen. Om te kunnen overgaan tot deze dagvaarding heeft de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia een verzoek tot gerechtelijke samenwerking gezonden aan de rechterlijke instanties van Madrid.
24 Op 5 september 2019 hebben laatstgenoemde rechterlijke instanties geprobeerd de dagvaarding op het adres van Volvo España te betekenen. Een advocaat die zich identificeerde als de wettelijke vertegenwoordiger van Volvo España heeft deze betekening echter geweigerd, waarbij hij erop wees dat de betekening moest worden gedaan op de zetel van Volvo in Zweden.
25 Op 30 oktober 2019 is een nieuwe poging ondernomen om te betekenen op het adres van Volvo España en is de dagvaarding ook daadwerkelijk afgegeven aan een persoon die zich identificeerde als een medewerker van de juridische afdeling van Volvo España.
26 Na elke poging tot dagvaarding heeft Volvo España een brief gestuurd aan de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia waarin zij uiteenzette waarom zij weigerde de dagvaarding ter attentie van Volvo in ontvangst te nemen.
27 Zij zette in het bijzonder uiteen:
– dat Volvo España en Volvo twee afzonderlijke rechtspersonen zijn, dat zij niet de hoedanigheid van bestuurder van Volvo heeft en dat zij niet bevoegd is om dagvaardingen namens een andere entiteit in ontvangst te nemen;
– dat Volvo overeenkomstig het Spaanse procesrecht moet worden gedagvaard op haar statutaire zetel;
– dat wanneer de verwerende partij haar woonplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, de betekening moeten worden verricht in overeenstemming met verordening nr. 1393/2007;
– dat de verzoekende partij niet een ander adres kan gebruiken dat niets met de verwerende partij te maken heeft, en dat een dergelijke gedraging frauduleus handelen uitmaakt dat overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 bovendien tot gevolg kan hebben dat een bij verstek gewezen beslissing tegen de verwerende partij in een andere lidstaat niet wordt erkend.
28 Aangezien de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia van oordeel was dat de dagvaarding rechtsgeldig aan Volvo was betekend en dat die vennootschap niet binnen de haar gestelde termijn in de procedure was verschenen, heeft die rechter vastgesteld dat zij verstek had laten gaan en heeft hij de partijen opgeroepen tot de inleidende zitting waarin het Spaanse procesrecht voorziet, teneinde de omstandigheden van het geschil te verduidelijken en bewijsaanbiedingen te doen. Die rechter heeft geprobeerd om deze beslissing te betekenen aan Volvo op het adres van Volvo España, maar deze laatste heeft nogmaals de betekening geweigerd omdat de statutaire zetel van Volvo in Zweden is gevestigd.
29 Op 26 februari 2020 heeft die rechter bij vonnis de vordering van Transsaqui toegewezen en Volvo veroordeeld haar een schadevergoeding van 24 420,69 EUR, te verhogen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de aankoop van de vrachtwagens, te betalen alsook de kosten te dragen (hierna: „vonnis van 26 februari 2020”).
30 Dit vonnis is aan Volvo betekend bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging dat werd verzonden naar het adres van Volvo España, die het op 10 maart 2020 in ontvangst heeft genomen. Volvo España heeft de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia echter een brief toegezonden waarin zij betwistte dat het vonnis aldus geldig aan Volvo was betekend. Daarbij herhaalde zij de argumenten die zij reeds eerder had aangevoerd.
31 Transsaqui heeft die rechter verzocht een raming te maken van de kosten waartoe Volvo was veroordeeld. Bedoelde rechter was van oordeel dat zijn vonnis van 26 februari 2020 in kracht van gewijsde was gegaan en is overgegaan tot de raming van de kosten.
32 De Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia heeft Volvo bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging dat naar het adres van Volvo España werd verzonden, uitgenodigd voor een ramingszitting om haar de kans te geven de aldus geraamde kosten te betwisten. Dit schrijven is afgegeven aan een persoon die aanwezig was op dat adres en die de ontvangstbevestiging heeft ondertekend.
33 Enkele dagen later heeft Volvo España die rechter een brief gestuurd. Daarin stelde zij dat de raming van de kosten ten laste van Volvo om de reeds eerder aangevoerde redenen niet rechtsgeldig was betekend.
34 De Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia was van oordeel dat Volvo de kosten niet binnen de wettelijke termijn had betwist en heeft deze vastgesteld op een bedrag van 8 310,64 EUR. Deze beslissing is aan Volvo betekend bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging dat werd verzonden naar het adres van Volvo España en aldaar in ontvangst is genomen door een persoon die de ontvangstbevestiging heeft ondertekend. Later heeft Volvo España een brief gestuurd naar die rechter waarin zij betwistte dat genoemde beslissing rechtsgeldig aan Volvo was betekend.
35 De rechter in kwestie heeft het verzoek van Transsaqui om het vonnis van 26 februari 2020 ten uitvoer te leggen ingewilligd en heeft Volvo aangemaand om binnen een termijn van tien dagen aangifte te doen van de goederen en de rechten waarvan zij eigenaar is met het oog op de inbeslagneming ervan. De beslissingen die daartoe zijn gegeven, zijn op 17 maart 2021 betekend op de zetel van Volvo España.
36 Op 15 juni 2021 heeft Volvo op grond van artikel 510, lid 1, punt 4, van wet 1/2000 inzake burgerlijke rechtspleging bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Spanje), de verwijzende rechter, een verzoek ingediend tot herziening van het vonnis van 26 februari 2020, dat in kracht van gewijsde was gegaan. Ter staving van haar verzoek heeft Volvo betoogd dat Transsaqui dit vonnis had verkregen door middel van frauduleus handelen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij indirect kennis had gekregen van dat vonnis toen de beslissingen waarbij de tenuitvoerlegging ervan werd gelast op 17 maart 2021 op het adres van Volvo España werden betekend.
37 Transsaqui voert van haar kant aan dat Volvo te kwader trouw heeft gehandeld en een kwaadwillige procedurestrategie heeft gevolgd om haar, net als talrijke andere verzoekende partijen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, zover te krijgen dat zij afzag van haar vordering. Zij betoogt eveneens dat de Juzgado de lo Mercantil n.º 1 de Valencia om redenen van proceseconomie en overeenkomstig het beginsel van „eenheid van onderneming” heeft aanvaard dat de dagvaarding om te verschijnen en de betekeningen aan Volvo werden gedaan op het adres van Volvo España. Voorts stelt zij dat de weigering van Volvo España – met als motivering dat zij en Volvo afzonderlijke rechtspersonen zijn – ongegrond is aangezien deze twee vennootschappen voor de toepassing van het mededingingsrecht samen één enkele onderneming vormen.
38 De verwijzende rechter, die uitgaat van de premisse dat het bestaan van een economische eenheid tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming kan rechtvaardigen dat stukken die voor de eerste bestemd zijn, aan de tweede worden betekend, wenst in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een dagvaarding om te verschijnen voor een rechter van een lidstaat, die bestemd is voor een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, wordt betekend op de vestiging van haar dochteronderneming in de lidstaat waar de vordering is ingesteld, wanneer deze laatste niets aanvoert dat het bestaan van een eenheid van onderneming tussen deze twee vennootschappen in de zin van het mededingingsrecht uitsluit.
39 Om te beginnen is die rechter van oordeel dat indien in dergelijke omstandigheden de betekening of de kennisgeving verplicht moet plaatsvinden op de zetel van de moedermaatschappij, dit gepaard zou gaan met hoge vertaalkosten, wat de uitoefening van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van diegenen die schade hebben geleden door de inbreuken op het mededingingsrecht zou kunnen bemoeilijken of zelfs belemmeren, en dit in ernstige mate afbreuk zou doen aan het nuttig effect van artikel 101 VWEU, omdat een dergelijk vereiste talrijke benadeelde personen zou kunnen ontmoedigen om schadevergoeding te vorderen.
40 Als er een geringe schadevergoeding wordt gevorderd en de verzoekster een kleine of middelgrote onderneming is, zouden dergelijke kosten een ernstige belemmering kunnen vormen voor het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit geldt des te meer wanneer het procesrecht van de betrokken lidstaat, zoals het geval is in Spanje, bepaalt dat elke partij haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt wanneer de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen.
41 Voorts heeft de verplichting om over te gaan tot betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken in een andere lidstaat tot gevolg dat de procesduur wordt verlengd wat slechts gerechtvaardigd zou zijn indien de betekening of de kennisgeving op een adres in de lidstaat waar de gerechtelijke procedure plaatsvindt de verwerende partij zou beletten om daadwerkelijk kennis te nemen van het geschil, gelet op de concrete omstandigheden.
42 De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het paradoxaal zou zijn indien de persoon die door een inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, een vordering zou kunnen instellen tegen een dochteronderneming en deze laatste zou kunnen worden veroordeeld wegens het gedrag van de moedermaatschappij, terwijl de dagvaarding niet kan worden betekend aan de dochteronderneming of haar de gerechtelijke stukken niet kunnen worden meegedeeld die rechtstreeks zijn gericht tegen de moedermaatschappij waarmee zij één enkele onderneming vormt in de zin van het mededingingsrecht.
43 Zelfs indien wordt aangenomen dat het met de vereisten van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat door artikel 47 van het Handvest wordt gewaarborgd en dat eveneens aan de verwerende partij toekomt, in overeenstemming is wanneer de dagvaarding om te verschijnen die bestemd is voor een moedermaatschappij wordt betekend op het adres van haar dochteronderneming in de lidstaat waar de zaak wordt berecht, merkt die rechter toch op dat volgens artikel 53 van het Handvest geen enkele bepaling van het Handvest aldus mag worden uitgelegd dat zij de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die binnen hun respectieve werkingssfeer door de grondwetten van de lidstaten worden erkend, beperkt of aantast. In het kader van andere schadevorderingen van kopers van vrachtwagens die eveneens het slachtoffer zijn geworden van de in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde mededingingsregeling, heeft de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) naar aanleiding van een beroep dat was ingesteld door een moedermaatschappij die geen nietigverklaring had verkregen van de procedure waarbij gerechtelijke stukken die voor haar bestemd waren, op het adres van haar dochteronderneming waren betekend, echter geoordeeld dat de rechten en de fundamentele vrijheden waren geschonden die door de Spaanse grondwet aan de verweerster worden toegekend.
44 Bijgevolg zou artikel 53 van het Handvest eraan in de weg kunnen staan dat – hoewel er sprake is van een economische eenheid tussen een moedermaatschappij en haar dochteronderneming – een dagvaarding om te verschijnen die bestemd is voor de moedermaatschappij, maar die is afgegeven op het adres van de dochteronderneming – juist wegens het bestaan van een dergelijke eenheid – wordt geacht rechtsgeldig te zijn betekend. De verwijzende rechter wenst echter te vernemen of een dergelijke uitlegging van artikel 53 van het Handvest niet een ernstige belemmering zou vormen voor het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de persoon die schade heeft geleden door de mededingingsregeling, alsook voor het nuttig effect van artikel 101 VWEU.
45 Onder deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„(1) Kan artikel 47 van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 101 [VWEU], in de in deze beslissing beschreven omstandigheden rond de rechtsgeschillen betreffende het vrachtwagenkartel aldus worden uitgelegd dat de dagvaarding van een moedermaatschappij waartegen een schadevordering wegens een mededingingsbeperkende praktijk is ingesteld, moet worden geacht naar behoren te hebben plaatsgevonden wanneer deze is betekend (of wanneer is getracht om deze te betekenen) op het adres van de dochteronderneming die is gevestigd in de staat waar het geding aanhangig is, en de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij niet in het geding is verschenen, maar verstek heeft laten gaan?
2) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze uitlegging van artikel 47 van het Handvest dan verenigbaar met artikel 53 ervan, gelet op de rechtspraak van de Tribunal Constitucional betreffende de dagvaarding van moedermaatschappijen die in een andere lidstaat zijn gevestigd om te verschijnen in geschillen betreffende het vrachtwagenkartel?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
46 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een moedermaatschappij waartegen een vordering is ingesteld tot vergoeding van de schade die door een inbreuk op het mededingingsrecht is veroorzaakt, rechtsgeldig is gedagvaard om te verschijnen wanneer het stuk dat het geding inleidt is betekend op het adres van haar dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat waar de vordering is ingesteld en waarmee zij een economische eenheid vormt.
47 In het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of – gelet op het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte – de omstandigheid dat in het kader van de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU is vastgesteld dat een moedermaatschappij en een van haar dochterondernemingen met zetel in een andere lidstaat ten tijde van de feiten een en dezelfde economische eenheid vormden, kan rechtvaardigen dat stukken die voor de moedermaatschappij bestemd zijn, worden betekend op het adres waar de dochteronderneming is gevestigd, met name om de vertaalkosten en de kosten voor de betekening van de door de verzoekster opgestelde gerechtelijke stukken te drukken en verlenging van de procesduur te vermijden.
48 Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, in het kader van een schadevordering die is gebaseerd op het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU die door de Commissie bij besluit is vastgesteld, een juridische entiteit die in dat besluit niet is aangewezen als diegene die inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht, op die grond niettemin aansprakelijk kan worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van een andere juridische entiteit wanneer die twee entiteiten deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en aldus een onderneming vormen die de inbreuk heeft gepleegd in de zin van artikel 101 VWEU (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 48).
49 In dat verband moet evenwel ten eerste worden vastgesteld dat het begrip „onderneming”, en dus het begrip „economische eenheid”, weliswaar van rechtswege tot de hoofdelijke aansprakelijkheid leidt van de entiteiten die de economische eenheid op het moment van de inbreuk vormen, maar dat een dergelijke onderneming geen eigen, autonome rechtspersoonlijkheid heeft ten opzicht van de juridische entiteiten waaruit zij bestaat. Bijgevolg kan het slachtoffer van de betrokken mededingingsverstorende praktijk geen schadevordering instellen tegen de onderneming als dusdanig, maar moet het noodzakelijkerwijs een van de juridische entiteiten waaruit zij bestaat dagvaarden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punten 44 en 51).
50 Ten tweede betekent de omstandigheid dat een dochteronderneming met haar moedermaatschappij een en dezelfde economische eenheid vormt in de zin van het materiële mededingingsrecht, niet dat die dochteronderneming uitdrukkelijk door de moedermaatschappij is gemachtigd of aangewezen als een persoon die bevoegd is om namens haar stukken die voor haar bestemd zijn in ontvangst te nemen. Een dergelijke machtiging kan immers niet worden vermoed, omdat anders het risico bestaat dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten van verdediging van die moedermaatschappij.
51 In dit verband moet worden opgemerkt dat het waarborgen dat de stukken daadwerkelijk en snel worden ontvangen, dat wil zeggen worden betekend aan de verweerder, en dat de verweerder voldoende tijd heeft om zijn verdediging voor te bereiden, een vereiste is om het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op effectieve rechterlijke bescherming te eerbiedigen [zie in die zin arresten van 2 maart 2017, Henderson, C‑354/15, EU:C:2017:157, punt 72, en 5 december 2019, Centraal Justitieel Incassobureau (Erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties), C‑671/18, EU:C:2019:1054, punt 39].
52 Wanneer, zoals in het hoofdgeding, de vermeende benadeelde van een mededingingsregeling waarbij een economische eenheid betrokken is die bestaat uit een moedermaatschappij en een of meerdere dochterondernemingen, ervoor kiest om zijn schadevordering in te leiden tegen de moedermaatschappij, en niet tegen de dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat waar hij woont – wat hij in beginsel kon doen – kan hij zich er bijgevolg vervolgens niet op beroepen dat een dergelijke eenheid bestaat om de moedermaatschappij te dagvaarden of de voor haar bestemde gerechtelijke stukken te betekenen op het adres van die dochteronderneming.
53 Ondanks de door de verwijzende rechter geuite twijfels kan noch artikel 47 van het Handvest, waarin het recht van het vermeende slachtoffer van een mededingingsregeling op een eerlijk proces is neergelegd, noch het nuttig effect van artikel 101, lid 1, VWEU een andere oplossing rechtvaardigen, ook al zou de verplichting om de gerechtelijke stukken in een andere lidstaat te betekenen voor de vermeende slachtoffers extra lasten doen ontstaan.
54 In dat verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat niet alleen de vermeende slachtoffers van een schending van het Unierecht zich kunnen beroepen op het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een eerlijk proces: dit recht beschermt namelijk ook de verweerder, zelfs wanneer eerder is vastgesteld dat hij artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden. Anders dan deze laatste bepaling, die betrekking heeft op ondernemingen, beschermt het recht op een eerlijk proces dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest immers elke rechtspersoon afzonderlijk beschouwd. De procedurele waarborgen die voortvloeien uit dat artikel, op basis waarvan gerechtelijke stukken die voor een bepaalde persoon bestemd zijn daadwerkelijk en doeltreffend aan die persoon moeten worden afgegeven, gelden dus ook voor geschillen inzake mededinging.
55 In de tweede plaats heeft de Uniewetgever meerdere handelingen vastgesteld die van toepassing zijn op grensoverschrijdende geschillen in burgerlijke en handelszaken, met name de verordeningen nr. 1215/2012 en nr. 1393/2007, die beogen het vrije verkeer van gerechtelijke beslissingen te vergemakkelijken en de verzending tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken met het oog op betekening of kennisgeving ervan te verbeteren en te versnellen, waardoor de toegang tot de rechter wordt bevorderd.
56 Artikel 4 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt om te beginnen dat als algemene regel zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. In afwijking van die regel bepaalt artikel 7, punt 2, van die verordening dat een persoon die woonplaats heeft in een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Artikel 63 van deze verordening bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening vennootschappen en rechtspersonen hun woonplaats hebben op de plaats waar zich hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging bevindt.
57 In casu staat vast dat in het hoofdgeding verzoekster in eerste aanleg, te weten het vermeende slachtoffer van het mededingingsverstorende gedrag, zich op artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 heeft beroepen om haar schadevordering aanhangig te maken bij het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, dat wil zeggen een Spaanse rechterlijke instantie, terwijl de woonplaats van de verwerende partij in de zin van artikel 63 van deze verordening is gelegen in Zweden, waar zij haar statutaire zetel heeft. Verzoekster heeft aldus op grond van die verordening gemakkelijker toegang tot de rechter kunnen krijgen.
58 Voorts bevat verordening nr. 1393/2007 een geheel van regels betreffende de wijze van verzending en betekening of kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken. Volgens artikel 1, lid 1, is die verordening van toepassing wanneer een stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar, met als doel, overeenkomstig de overwegingen 2 en 11 ervan, om die verzending te vergemakkelijken en bijgevolg de goede werking van de interne markt te verzekeren.
59 In het bijzonder blijkt uit artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met overweging 8, van verordening nr. 1393/2007 dat de Uniewetgever slechts in twee omstandigheden heeft voorzien waarin de betekening en de kennisgeving van een gerechtelijk stuk tussen de lidstaten buiten haar werkingssfeer valt, namelijk wanneer het domicilie of de gewone verblijfplaats van degene voor wie het stuk is bestemd onbekend is, en wanneer laatstgenoemde een gevolmachtigde vertegenwoordiger heeft aangesteld in de lidstaat waar de gerechtelijke procedure plaatsvindt (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Alder, C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 24).
60 Buiten deze twee gevallen valt de betekening of kennisgeving van een gerechtelijk stuk, wanneer diegene voor wie het bestemd is zijn woonplaats in een andere lidstaat heeft, noodzakelijkerwijs binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1393/2007 en moet die betekening of kennisgeving dus, zoals artikel 1, lid 1, ervan bepaalt, plaatsvinden op de wijze die deze verordening daartoe heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Alder, C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 25).
61 Aangezien blijkens punt 57 van het onderhavige arrest in casu de woonplaats van de degene voor wie de gerechtelijke stukken bestemd zijn in Zweden is gelegen, terwijl de gerechtelijke procedure in Spanje loopt, hadden die stukken van de ene lidstaat naar de andere moeten worden verzonden in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007. Bovendien valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet onder de in punt 59 van het onderhavige arrest genoemde gevallen, zodat de in verordening nr. 1393/2007 vastgestelde wijzen van betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken tussen lidstaten van toepassing zijn.
62 Meerdere bepalingen van verordening nr. 1393/2007 hebben uitdrukkelijk tot doel de doeltreffendheid en de snelheid van de toezending van gerechtelijke stukken te verzoenen met het vereiste een passende bescherming te waarborgen van de rechten van verdediging van diegene voor wie de stukken bestemd zijn, onder meer door te verzekeren dat die stukken daadwerkelijk en snel worden ontvangen (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Alder, C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 36).
63 Zo moet met betrekking tot de kosten voor de betekening of kennisgeving van het gerechtelijk stuk in de aangezochte lidstaat worden opgemerkt dat deze kosten volgens overweging 16 en artikel 11, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1393/2007, teneinde de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, moeten overeenkomen met één enkele vaste vergoeding waarvan het bedrag vooraf door deze lidstaat wordt vastgesteld met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie.
64 Wat de eventuele kosten van vertaling vóór de verzending van het stuk betreft, volgt uit artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1393/2007 dat de verzoeker deze voor zijn rekening neemt. Verder kan degene voor wie het stuk bestemd is, op grond van de artikelen 5 en 8 ervan weigeren het te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen als het niet is opgesteld in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht.
65 Verordening nr. 1393/2007 verlangt echter niet dat er in alle omstandigheden een vertaling van het te betekenen of ter kennis te brengen stuk wordt gemaakt, aangezien diegene voor wie het stuk is bestemd blijkens artikel 8 van die verordening slechts kan weigeren het in ontvangst te nemen wanneer het niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling in ofwel een taal die hij begrijpt, ofwel de officiële taal van de aangezochte lidstaat. Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat wanneer bij dit stuk bijlagen met bewijsstukken zijn gevoegd die niet zijn gesteld in de taal van de aangezochte lidstaat of in een taal van de lidstaat van verzending die degene voor wie het stuk is bestemd begrijpt, deze niet mag weigeren dit in ontvangst te nemen voor zover het hem in staat stelt om in het kader van een gerechtelijke procedure in de lidstaat van verzending zijn rechten geldend te maken en die bijlagen enkel een bewijsfunctie hebben en niet onontbeerlijk zijn om het voorwerp en de grond van de vordering te begrijpen (zie in die zin arrest van 8 mei 2008, Weiss und Partner, C‑14/07, EU:C:2008:264, punt 78).
66 Bovendien belet het feit dat de verzoekende partij de kosten voor de vertaling op zich moet nemen, de rechter of de bevoegde autoriteit niet later eventueel een beslissing te nemen over de wijze waarop de kosten van de procedure worden verdeeld.
67 De twijfels van de verwijzende rechter betreffen de vraag of de omstandigheid dat het voor de vermeende benadeelde van een mededingingsverstorende praktijk niet mogelijk is om de gerechtelijke stukken die voor de moedermaatschappij zijn bestemd, mee te delen of te betekenen op het adres van haar dochteronderneming die is gevestigd op hetzelfde grondgebied als hij, afbreuk doet aan zijn recht op een eerlijk proces – dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest – of aan het nuttig effect van artikel 101 VWEU, gelet op de kosten waarmee de vertaling en de kennisgeving of de betekening van die stukken gepaard gaan. Voor zover die twijfels er verband mee houden dat een verzoekende partij krachtens de nationale bepalingen betreffende de kostenverdeling de proceskosten die zij heeft gemaakt om haar vordering in te stellen slechts kan terugvorderen indien haar vordering volledig wordt toegewezen, moet worden beklemtoond dat de eventuele onverenigbaarheid met het Unierecht van deze nationale regels die alleen slaan op de kosten, op zich niet tot gevolg kan hebben dat de regels inzake de betekening of de kennisgeving van gerechtelijke stukken geen toepassing vinden.
68 Evenzo moet met betrekking tot de verlenging van de termijnen om een vordering in te stellen worden vastgesteld dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest weliswaar eenieder het recht toekent op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, maar dat, zelfs al zou de verplichting om gerechtelijke stukken in een andere lidstaat te betekenen of ter kennis te brengen, ondanks verordening nr. 1393/2007 tot een aanzienlijke verlenging van de procesduur kunnen leiden, dit op zich nog niet betekent dat deze bepaling wordt geschonden, aangezien de redelijkheid van een procestermijn moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van elke zaak (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 181), en dus, in voorkomend geval, rekening houdend met het grensoverschrijdende karakter van het geschil.
69 In de derde plaats heeft het Hof artikel 101, lid 1, VWEU aldus uitgelegd dat wanneer een moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen, het slachtoffer van een mededingingsverstorende praktijk door deze onderneming zonder onderscheid een schadevordering kan instellen tegen de moedermaatschappij waaraan de Commissie op grond van die praktijk bij een besluit een sanctie heeft opgelegd, of tegen haar dochteronderneming, ook al heeft dat besluit geen betrekking op deze laatste (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 51). Bijgevolg kan het vermeende slachtoffer van een dergelijke praktijk dat de rechten wil doen gelden die het aan artikel 101, lid 1, VWEU ontleent, zijn schadevordering in beginsel instellen tegen de dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat van het aangezochte gerecht, waardoor het kan vermijden eventuele kosten voor de vertaling of de betekening van gerechtelijke stukken in een andere lidstaat op zich te moeten nemen.
70 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest en artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met verordening nr. 1393/2007, aldus moeten worden uitgelegd dat een moedermaatschappij waartegen een vordering is ingesteld tot vergoeding van de schade die door een inbreuk op het mededingingsrecht is veroorzaakt, niet rechtsgeldig is gedagvaard om te verschijnen wanneer het stuk dat het geding inleidt is betekend op het adres van haar dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat waar de vordering is ingesteld, ook al vormt de moedermaatschappij met deze dochteronderneming een economische eenheid.
Tweede vraag
71 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, artikel 53 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat eist dat een gedinginleidend stuk wordt betekend op de zetel van de vennootschap waarvoor het is bestemd, en niet op het adres van een dochteronderneming van die vennootschap.
72 Zoals blijkt uit de bewoordingen van de tweede vraag, wordt deze slechts gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt.
73 Zoals is geoordeeld in punt 70 van dit arrest, moet de eerste vraag evenwel ontkennend worden beantwoord.
74 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag dus niet te worden beantwoord.
Kosten
75 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 101 VWEU, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat een moedermaatschappij waartegen een vordering is ingesteld tot vergoeding van de schade die door een inbreuk op het mededingingsrecht is veroorzaakt, niet rechtsgeldig is gedagvaard om te verschijnen wanneer het stuk dat het geding inleidt is betekend op het adres van haar dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat waar de vordering is ingesteld, ook al vormt de moedermaatschappij met deze dochteronderneming een economische eenheid.
ondertekeningen
* Procestaal: Spaans.