EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0073

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023.
Grupa Azoty S.A. e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Staatssteun – Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten – In aanmerking komende bedrijfstakken – Uitsluiting van de sector van productie van stikstofproducten en meststoffen – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Recht van beroep van natuurlijke of rechtspersonen – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt.
Gevoegde zaken C-73/22 P en C-77/22 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:570

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 juli 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten – In aanmerking komende bedrijfstakken – Uitsluiting van de sector van productie van stikstofproducten en meststoffen – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Recht van beroep van natuurlijke of rechtspersonen – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks wordt geraakt”

In de gevoegde zaken C‑73/22 P en C‑77/22 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, respectievelijk ingesteld op 3 en 4 februari 2022,

Grupa Azoty S.A., gevestigd te Tarnów (Polen),

Azomureș SA, gevestigd te Târgu Mureş (Roemenië),

Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis, gevestigd te Palaio Fáliro (Griekenland),

vertegenwoordigd door D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, avocats,

rekwiranten in zaak C‑73/22 P,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, G. Braga da Cruz en J. Ringborg, vervolgens door A. Bouchagiar en J. Ringborg als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

en

Advansa Manufacturing GmbH, gevestigd te Hamm (Duitsland),

Beaulieu International Group NV, gevestigd te Waregem (België),

Brilen SA, gevestigd te Zaragoza (Spanje),

Cordenka GmbH & Co. KG, gevestigd te Erlenbach am Main (Duitsland),

Dolan GmbH, gevestigd te Kelheim (Duitsland),

Enka International GmbH & Co. KG, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),

Glanzstoff Longlaville SAS, gevestigd te Longlaville (Frankrijk),

Infinited Fiber Company Oy, gevestigd te Espoo (Finland),

Kelheim Fibres GmbH, gevestigd te Kelheim,

Nurel SA, gevestigd te Zaragoza,

PHP Fibers GmbH, gevestigd te Erlenbach am Main,

Teijin Aramid BV, gevestigd te Arnhem (Nederland),

Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton S.A., gevestigd te Magikó (Griekenland),

Trevira GmbH, gevestigd te Bobingen (Duitsland),

vertegenwoordigd door D. Haverbeke, L. Ruessmann en P. Sellar, avocats,

rekwiranten in zaak C‑77/22 P,

andere partijen in de procedure:

Dralon GmbH, gevestigd te Dormagen (Duitsland),

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, G. Braga da Cruz en J. Ringborg, vervolgens door A. Bouchagiar en J. Ringborg als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorzieningen vorderen Grupa Azoty S.A., Azomureș SA en Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis (C‑73/22 P) alsmede Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV, Brilen SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville SAS, Infinhts Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton S.A. en Trevira GmbH (C‑77/22 P) nietigverklaring van, voor eerstgenoemden, de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 29 november 2021, Grupa Azoty e.a./Commissie (T‑726/20), en voor laatstgenoemden de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 29 november 2021, Advansa Manufacturing e.a./Commissie (T‑741/20) (hierna samen: „bestreden beschikkingen”), waarbij het Gerecht hun respectievelijke beroepen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de mededeling van de Commissie van 25 september 2020, getiteld „Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2021” en gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 25 september 2020 (PB 2020, C 317, blz. 5) (hierna: „litigieuze richtsnoeren”), niet‑ontvankelijk heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2003/87

2

Bij richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/410 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2018 (PB 2018, L 76, blz. 3) (hierna: „richtlijn 2003/87”), is een regeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie (hierna: „EU-ETS”)

3

Artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 luidt:

„Lidstaten stellen ten behoeve van bedrijfstakken of deeltakken die aan een reëel koolstofweglekrisico zijn blootgesteld als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen door in de elektriciteitsprijzen doorberekende broeikasgasemissiekosten, financiële maatregelen […] vast, mits die financiële maatregelen stroken met de regels inzake staatssteun en met name geen ongegronde verstoringen van de mededinging op de interne markt veroorzaken. […]”

4

Artikel 10 ter, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Bedrijfstakken en deeltakken waarvan het product van de vermenigvuldiging van de intensiteit van hun handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale grootte van de markt van de Europese Economische Ruimte (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen), met hun emissie-intensiteit, gemeten in kgCO2, gedeeld door hun bruto toegevoegde waarde (in EUR), groter is dan 0,2 worden geacht een koolstofweglekrisico te lopen. […]”

5

Artikel 10 ter, leden 2 en 3, van die richtlijn bepaalt onder welke voorwaarden bedrijfstakken en deeltakken die deze drempel niet overschrijden, ook kunnen worden geacht te zijn blootgesteld aan een koolstofweglekrisico en kunnen worden opgenomen in de in lid 1 van dat artikel bedoelde groep.

Litigieuze richtsnoeren

6

In punt 7 van de litigieuze richtsnoeren staat te lezen dat de Europese Commissie in die richtsnoeren vaststelt „onder welke voorwaarden steunmaatregelen in het kader van het EU‐ETS verenigbaar met de interne markt kunnen worden verklaard op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag”.

7

Punt 9 van deze richtsnoeren luidt als volgt:

„De in deze richtsnoeren vastgestelde beginselen zijn alleen van toepassing op de specifieke steunmaatregelen waarin artikel 10 bis, lid 6, en artikel 10 ter van richtlijn [2003/87/EG] voorzien.”

8

De punten 19 tot en met 21 van die richtsnoeren luiden:

„19. Steun voor indirecte emissiekosten wordt als verenigbaar met de werking van de interne markt beschouwd in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), [VWEU], mits aan de onderstaande voorwaarden is voldaan.

20. Dit soort steun heeft als doel te voorkomen dat er een significant koolstoflekkagerisico ontstaat met name als gevolg van de doorberekening van kosten van de [emissierechten van de Europese Unie] in de elektriciteitsprijzen die de begunstigde betaalt, indien zijn concurrenten uit derde landen geen soortgelijke kosten in hun elektriciteitsprijzen doorberekend krijgen en de begunstigde die kosten onmogelijk in zijn productprijzen kan doorberekenen zonder een aanzienlijk verlies van marktaandeel. De aanpak van het koolstoflekkagerisico, namelijk door bijstand aan begunstigden om hun blootstelling aan dit risico te verminderen, dient een milieudoelstelling, aangezien de steun tot doel heeft te voorkomen dat de wereldwijde broeikasgasemissies zouden gaan stijgen als gevolg van de verschuiving van de productie naar landen buiten de Unie, bij gebreke van een bindende internationale overeenkomst inzake de reductie van broeikasgasemissies.

21. Om het risico van verstoring van de mededinging binnen de interne markt te beperken, moet de steun worden beperkt tot bedrijfstakken die aan een reëel koolstoflekkagerisico zijn blootgesteld als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen doordat broeikasgasemissiekosten in de elektriciteitsprijzen worden doorberekend. Voor de toepassing van deze richtsnoeren is er alleen sprake van een reëel koolstofweglekrisico wanneer de begunstigde actief is in een in bijlage I opgenomen bedrijfstak.”

9

Bijlage I bevat een lijst van veertien bedrijfstakken die geacht worden te zijn blootgesteld aan een reëel koolstofweglekrisico als gevolg van de indirecte emissiekosten.

10

Punt 64 van de litigieuze richtsnoeren bepaalt dat zij vanaf 1 januari 2021 in de plaats komen van de op 5 juni 2012 gepubliceerde richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB 2012, C 158, blz. 4). In de punten 65 en 66 van de litigieuze richtsnoeren geeft de Commissie aan dat zij de in die richtsnoeren neergelegde beginselen van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 zal toepassen op alle aangemelde steunmaatregelen waarover zij vanaf 1 januari 2021 een besluit moet nemen, zelfs indien de voorgenomen steunmaatregelen zijn aangemeld vóór de bekendmaking ervan.

Voorgeschiedenis van het geding

11

Rekwiranten zijn ondernemingen die actief zijn in de sector van de productie van stikstofhoudende producten en meststoffen.

12

Deze sector komt niet voor op de lijst in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren, met als opschrift „Bedrijfstakken die worden geacht aan een reëel koolstofweglekrisico te zijn blootgesteld als gevolg van indirecte emissiekosten”, terwijl hij wel was opgenomen in de lijst in bijlage II, met als opschrift „Bedrijfstakken en deeltakken die ex ante worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico als gevolg van indirecte emissiekosten”, bij de op 5 juni 2012 bekendgemaakte richtsnoeren, welke bijlage van toepassing was tot en met 31 december 2020.

Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikkingen

13

Bij verzoekschriften, respectievelijk neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 en 16 december 2020, hebben rekwiranten krachtens artikel 263 VWEU beroep tot nietigverklaring van bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren ingesteld.

14

Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 en 12 maart 2021, heeft de Commissie krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

15

Bij de bestreden beschikkingen heeft het Gerecht de beroepen niet-ontvankelijk verklaard op grond dat rekwiranten, die geen adressaten van de litigieuze richtsnoeren zijn, door deze richtsnoeren niet rechtstreeks worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien deze richtsnoeren geen rechtstreekse gevolgen hebben voor hun rechtspositie.

16

Ter ondersteuning van dat oordeel heeft het Gerecht in de punten 39 tot en met 43 van de bestreden beschikkingen met name uiteengezet dat in de litigieuze richtsnoeren weliswaar is overwogen dat er alleen sprake is van een reëel koolstoflekkagerisico wanneer de begunstigde van de steun actief is in een in bijlage I bij die richtsnoeren opgenomen bedrijfstak, maar dat dit niet uitsluit dat de lidstaten steunmaatregelen bij de Commissie aanmelden ten gunste van ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken die niet in die bijlage voorkomen en dat die lidstaten trachten aan te tonen dat steun aan die ondernemingen, ook al is een van de criteria van die richtsnoeren niet vervuld, in overeenstemming is met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Het Gerecht heeft erkend dat de Commissie in een dergelijk geval zeer waarschijnlijk een besluit op grond van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) zal vaststellen waarbij de voorgenomen steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard, maar heeft erop gewezen dat alleen dat besluit rechtstreekse rechtsgevolgen zou kunnen meebrengen voor de ondernemingen die de steun zouden hebben kunnen ontvangen.

17

Voorts heeft het Gerecht in punt 38 van de bestreden beschikkingen uiteengezet dat, indien een lidstaat geen enkele steunmaatregel vaststelt die onder de litigieuze richtsnoeren valt, de Commissie geen besluit op grond van verordening 2015/1589 kan vaststellen. Ook in dat geval hebben deze richtsnoeren dus geen rechtstreekse gevolgen voor de rechtspositie van rekwiranten.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

18

Met hun hogere voorzieningen verzoeken rekwiranten het Hof:

de bestreden beschikkingen te vernietigen;

de beroepen ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, de bestreden beschikkingen te vernietigen op de enkele grond dat het Gerecht de beslissing over de ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek van de gegrondheid van de beroepen;

de zaken terug te verwijzen naar het Gerecht voor een behandeling ten gronde;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure, en

de beslissing omtrent de kosten van de procedure voor het Gerecht aan te houden tot wanneer het de behandeling ten gronde heeft afgesloten.

19

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorzieningen af te wijzen;

rekwiranten te verwijzen in de kosten, en

subsidiair, indien het Hof de bestreden beschikkingen vernietigt, zelf uitspraak te doen over de beroepen, deze niet-ontvankelijk te verklaren en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

20

Bij beschikking van de president van het Hof van 16 september 2022 zijn de zaken C‑73/22 P en C‑77/22 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

21

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 april 2023, hebben rekwiranten in zaak C‑73/22 P verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

22

Ter ondersteuning van dit verzoek voeren deze rekwiranten aan dat de vraag of de litigieuze richtsnoeren hen rechtstreeks raken in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet naar behoren is onderzocht in de conclusie van de advocaat-generaal en niet het voorwerp is geweest van een volledige discussie voor het Hof.

23

Het debat over deze kwestie moet volgens die rekwiranten worden voortgezet in het kader van een pleitzitting en betrekking hebben op de inhoud, de aard, de doelstellingen en de rechtsgevolgen van de bestreden handeling, alsmede op het recht op effectieve rechterlijke bescherming. In de analyse die in de conclusie is verricht, is volgens deze verzoekers niet naar behoren rekening gehouden met deze elementen.

24

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

25

Wat in casu allereerst de opmerkingen van rekwiranten over de conclusie van de advocaat-generaal betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal. Op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU heeft de advocaat-generaal tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks vereist is. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt gebonden. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Wat vervolgens het debat tussen partijen betreft, is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het aan het einde van de schriftelijke behandeling beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, aangezien de argumenten in het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling uitvoerig zijn besproken tijdens die schriftelijke behandeling.

27

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het recht om te worden gehoord geen absolute verplichting oplegt om in alle procedures een pleitzitting te houden, met name wanneer de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt juist dat het Hof kan beslissen om geen pleitzitting te houden indien het na lezing van de tijdens de schriftelijke behandeling neergelegde memories of opmerkingen van oordeel is dat het voldoende voorgelicht is om uitspraak te doen.

28

Gelet op het voorgaande hoeft het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling niet te worden ingewilligd.

Hogere voorzieningen

29

Ter ondersteuning van hun respectieve hogere voorzieningen voeren rekwiranten primair twee identieke middelen aan, namelijk ten eerste ontoereikende motivering en ten tweede onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de voorwaarde dat de natuurlijke of rechtspersoon die een beroep tot nietigverklaring instelt tegen een handeling die niet tot hem of haar is gericht, door die handeling rechtstreeks moet worden geraakt. In een subsidiair middel, dat eveneens in beide zaken identiek is, betogen zij dat het Gerecht het onderzoek van de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid had moeten voegen bij het onderzoek ten gronde van de beroepen.

Eerste middel

Argumenten van partijen

30

Met het eerste onderdeel van hun eerste middel betogen rekwiranten dat het Gerecht de feiten niet heeft vastgesteld en niet heeft geantwoord op de aangevoerde argumenten.

31

In dit verband benadrukken rekwiranten dat zij voor het Gerecht hebben uiteengezet dat de litigieuze richtsnoeren, anders dan andere richtsnoeren, niet louter indicatief zijn, maar juridische verplichtingen in het leven roepen voor de lidstaten. Door in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren een uitputtende lijst op te nemen van de bedrijfstakken ten behoeve waarvan de in artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 bedoelde steun moet worden verleend, heeft de Commissie het voor de lidstaten onmogelijk gemaakt om op grond van deze bepaling met de interne markt verenigbare staatssteun te verlenen aan een niet in die bijlage vermelde bedrijfstak. Hieruit volgt dat die bijlage bindend is voor de lidstaten.

32

Rekwiranten stellen dat het Gerecht, ondanks dit aldus door hen ontwikkelde betoog, geen feitelijke vaststellingen heeft gedaan over de inhoud, de aard of de context van de litigieuze richtsnoeren. Dit verzuim heeft geleid tot een ontoereikende motivering, die met name in tegenspraak is met die van het arrest van het Hof van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570), en van de beschikking van het Gerecht van 23 november 2015, EREF/Commissie (T‑694/14, EU:T:2015:915). In deze twee rechterlijke beslissingen, die respectievelijk betrekking hadden op een bankenmededeling en op richtsnoeren op het gebied van milieubescherming, heeft de Unierechter zijn beoordeling gebaseerd op een gedetailleerde analyse van de betrokken handelingen.

33

Met het tweede onderdeel van het eerste middel stellen rekwiranten dat het Gerecht zijn beoordeling in punt 38 van de bestreden beschikkingen, volgens welke zelfs wanneer een lidstaat geen onder de litigieuze richtsnoeren vallende steunmaatregel vaststelt, niet is voldaan aan de voorwaarde dat de natuurlijke of rechtspersoon die beroep instelt tegen een handeling die niet tot hem is gericht, door die handeling rechtstreeks moet worden geraakt, niet afdoende heeft gemotiveerd.

34

Rekwiranten merken op dat die situatie zich kan voordoen aangezien artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 de lidstaten niet verplicht om steunmaatregelen vast te stellen. Nagegaan zou dan ook moeten kunnen worden waarom het Gerecht van oordeel is dat rekwiranten, bij gebreke van door de lidstaten vastgestelde steunmaatregelen, niet rechtstreeks kunnen worden geraakt door de litigieuze richtsnoeren. Die benadering van het Gerecht, die erop neerkomt dat enkel een besluit van de Commissie op grond van verordening 2015/1589 rekwiranten rechtstreeks kan raken, is volgens hen ontoereikend gemotiveerd.

35

De Commissie concludeert tot afwijzing van het eerste middel.

Beoordeling door het Hof

36

Het is met betrekking tot de krachtens artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende motiveringsplicht vaste rechtspraak dat de redenering van het Gerecht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen in de beslissing van het Gerecht, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arresten van 13 januari 2022, Duitsland e.a./Commissie, C‑177/19 P–C‑179/19 P, EU:C:2022:10, punt 37, en 9 maart 2023, Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie, C‑682/20 P, EU:C:2023:170, punt 40).

37

In de bestreden beschikkingen heeft het Gerecht om te beginnen, in een deel ervan dat over de voorgeschiedenis van het geding gaat, de inhoud en de context van de litigieuze richtsnoeren beschreven. Vervolgens heeft het in een eerste deel van zijn beoordeling herinnerd aan de rechtspraak inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen die door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen die niet tot hen zijn gericht.

38

Daarna heeft het in punt 34 van die beschikkingen uiteengezet dat de lijst van bedrijfstakken in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren tot gevolg heeft dat de Commissie in beginsel verplicht is om binnen de werkingssfeer van die richtsnoeren enkel staatssteun ten gunste van in die lijst vermelde bedrijfstakken als verenigbaar met de interne markt te beschouwen.

39

Tegen deze achtergrond heeft het Gerecht in de punten 36 tot en met 43 van de bestreden beschikkingen de verschillende gevallen geanalyseerd die zich kunnen voordoen met betrekking tot de in de litigieuze richtsnoeren bedoelde steunmaatregelen, waarvan de toekenning wordt aangemoedigd in artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87. De punten 36 en 37 van deze beschikkingen hebben betrekking op gevallen waarin een lidstaat besluit steun te verlenen, terwijl punt 38 ervan betrekking heeft op de situatie waarin een lidstaat besluit de steun niet toe te kennen. De punten 39 tot en met 43 van die beschikkingen hebben betrekking op de situatie waarin een lidstaat voornemens is dergelijke steun te verlenen aan een bedrijfstak die niet is vermeld in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren en deze steun aanmeldt bij de Commissie, zich daarvoor baserend op het primaire Unierecht, te weten artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

40

Het Gerecht heeft in die analyse een gedetailleerde motivering gegeven waarin ondubbelzinnig wordt toegelicht waarom de argumenten van rekwiranten werden afgewezen. Rekwiranten hadden namelijk aangevoerd dat de bestreden richtsnoeren bindend zijn voor de lidstaten, deze laatste beletten steun te verlenen aan bedrijfstakken die niet in bijlage I bij die richtsnoeren zijn vermeld, en zij dus rechtstreekse gevolgen hebben voor de rechtspositie van ondernemingen die actief zijn in die bedrijfstakken.

41

Wat in het bijzonder de door rekwiranten onderstreepte situatie betreft waarin een lidstaat besluit om geen enkele steunmaatregel vast te stellen die onder de litigieuze richtsnoeren valt, heeft het Gerecht in punt 38 van die beschikkingen duidelijk zijn standpunt geformuleerd dat deze richtsnoeren in een dergelijke situatie de rechtspositie van rekwiranten niet kunnen aantasten, aangezien de Commissie dan bij gebreke van steun geen reden heeft om die richtsnoeren toe te passen.

42

Voorts heeft het Gerecht in de punten 39 tot en met 43 van de bestreden beschikkingen, waarvan de inhoud in punt 16 van het onderhavige arrest is samengevat, omstandig uiteengezet dat het de lidstaten nog steeds vrijstaat om steunmaatregelen aan te melden bij de Commissie ten behoeve van een bedrijfstak die weliswaar niet in die bijlage is vermeld, maar wegens uitzonderlijke omstandigheden aan een reëel koolstofweglekrisico kan worden blootgesteld en in aanmerking kan komen voor steun op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

43

Bijgevolg heeft het Gerecht, anders dan in het eerste onderdeel van het eerste middel wordt betoogd, de excepties van niet-ontvankelijkheid onderzocht in het licht van de inhoud en de context van de litigieuze richtsnoeren en heeft het in de punten 36 tot en met 43 van de bestreden beschikkingen geantwoord op het betoog van rekwiranten en aldus zijn beslissing duidelijk gemotiveerd. Punt 38 van deze beschikkingen, dat specifiek wordt bekritiseerd in het tweede onderdeel van het eerste middel, maakt deel uit van de redenering van het Gerecht en maakt het zonder meer mogelijk om te begrijpen waarom het Gerecht heeft geoordeeld dat bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren geen rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwiranten wanneer geen steun wordt verleend waarop die richtsnoeren betrekking hebben.

44

Hieruit volgt dat geen van de twee onderdelen van het eerste middel gegrond is. Derhalve dient dit middel te worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

45

Met hun tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet rechtstreeks worden geraakt door de litigieuze richtsnoeren.

46

Zij merken op dat voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van een handeling van de Unie met name moet worden gelet op het voorwerp en de inhoud van die handeling en op de context waarin zij tot stand is gekomen. De bestreden beschikkingen zijn volgens rekwiranten echter niet gebaseerd op een dergelijk concreet onderzoek, maar op een meer algemene redenering die meerdere fouten bevat.

47

Zo is het Gerecht er verkeerdelijk van uitgegaan dat alle richtsnoeren van de Commissie, uit het oogpunt van artikel 263 VWEU, op dezelfde wijze moeten worden gekwalificeerd. In dit verband merken rekwiranten op dat de bestreden beschikkingen in lijn liggen met het arrest van het Hof van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570), en met de beschikking van het Gerecht van 23 november 2015, EREF/Commissie (T‑694/14, EU:T:2015:915), terwijl die rechterlijke beslissingen betrekking hebben op handelingen die, anders dan de litigieuze richtsnoeren, de lidstaten een beoordelingsmarge laten.

48

Met die benadering is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat de litigieuze richtsnoeren tot de lidstaten zijn gericht en hun geen enkele beoordelingsmarge laten met betrekking tot de bedrijfstakken die in aanmerking komen voor de steun die kan worden verleend op grond van artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87.

49

Gelet op ontbreken van enige beoordelingsmarge voor de lidstaten had het Gerecht volgens rekwiranten de redenering moeten volgen die is gevolgd in het arrest van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie (C‑386/96 P, EU:C:1998:193), waarvan punt 44 vermeldt dat een particulier die niet de adressaat is van een handeling van de Unie, kan worden geacht rechtstreeks door die handeling te worden geraakt wanneer de mogelijkheid dat de adressaten geen gevolg zullen geven aan de Uniehandeling louter theoretisch is.

50

Volgens rekwiranten heeft het Gerecht ten onrechte rekening gehouden met de mogelijkheid dat een lidstaat steunmaatregelen bij de Commissie aanmeldt ten gunste van ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken die niet in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren zijn opgenomen, en deze lidstaat tracht aan te tonen dat die maatregelen wel verenigbaar zijn met de interne markt volgens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

51

Rekwiranten merken in dit verband op dat deze mogelijkheid juridisch gezien weliswaar bestaat, maar dat die omstandigheid niet afdoet aan de vaststelling dat de litigieuze richtsnoeren uitsluiten dat marktdeelnemers die actief zijn in bedrijfstakken die niet in bijlage I bij die richtsnoeren zijn opgenomen, steun als bedoeld in artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 kunnen ontvangen. Deze uitsluiting wordt niet gecompenseerd door de mogelijkheid om staatmaatregelen te nemen overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Elke prognose over de toekenning van dergelijke steun is immers louter speculatief, terwijl de steunmaatregelen waarin artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 voorziet, bij die bepaling formeel zijn ingesteld en daarin ook worden aangemoedigd.

52

Het Gerecht zou bovendien uitgegaan zijn van de onjuiste premisse dat een marktdeelnemer alleen rechtstreeks kan worden geraakt wanneer de Commissie een besluit vaststelt op grond van verordening 2015/1589. Volgens rekwiranten heeft het Hof op het gebied van staatssteun reeds verklaard dat een marktdeelnemer rechtstreeks kan worden geraakt door een standpuntbepaling van de Commissie, zonder dat deze formeel een besluit tegen hem heeft vastgesteld (arrest van 17 september 2009, Commissie/Koninklijke FrieslandCampina, C‑519/07 P, EU:C:2009:556, punten 4850).

53

Rekwiranten stellen dat hun door de onjuiste beoordeling van het Gerecht elk rechtsmiddel wordt ontnomen, hoewel hun geval valt onder de situatie waarnaar wordt verwezen in punt 33 van het arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, EU:C:2002:462), en waarin een beroep tot nietigverklaring moet kunnen worden ingesteld teneinde de rechtsbescherming te verzekeren.

54

Rekwiranten benadrukken dienaangaande dat de lidstaten niet verplicht zijn om steunmaatregelen vast te stellen uit hoofde van artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87. Volgens hen is het zeer goed mogelijk dat geen steun in de zin van deze bepaling wordt verleend en dat de Commissie dus geen besluit met betrekking tot een dergelijke steunmaatregel neemt. Een dergelijke situatie is financieel vergelijkbaar met die waarin de Commissie verklaart dat aangemelde steun onverenigbaar is met de interne markt. In de eerste situatie beschikken rekwiranten volgens de redenering van het Gerecht echter niet over een rechtsmiddel, terwijl dat in de tweede situatie wel het geval is. Dit verschil is huns inziens ontoelaatbaar, aangezien zij in beide gevallen op dezelfde wijze worden geraakt.

55

Het Hof heeft overigens erkend dat van de marktdeelnemers die door een handeling van de Unie worden getroffen niet mag worden verwacht dat zij een negatief besluit van een lidstaat uitlokken om die Uniehandeling te kunnen aanvechten (arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), punt 66). Het zou evenmin plausibel zijn om te verwachten dat de lidstaten hun in artikel 4, lid 3, VEU bedoelde verplichting tot loyale samenwerking schenden door steun aan de bedrijfstak van de productie van stikstofhoudende producten en meststoffen aan te melden terwijl deze bedrijfstak niet wordt genoemd in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren.

56

Volgens de Commissie moet ook dit tweede middel van de hogere voorzieningen worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

57

Zoals blijkt uit de punten 7 en 9 van de litigieuze richtsnoeren bevatten deze richtsnoeren de vereisten waaraan moet worden voldaan opdat steunmaatregelen in het kader van het EU‐ETS, in het bijzonder de steunmaatregelen van artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd volgens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

58

De vaststelling van dergelijke richtsnoeren sluit aan bij de uitoefening door de Commissie van haar exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, VWEU. De Commissie beschikt in dit verband over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin met name arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 3739, en 15 december 2022, Veejaam en Espo, C‑470/20, EU:C:2022:981, punt 29).

59

Door bij wege van richtsnoeren vast te stellen onder welke voorwaarden steunmaatregelen als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd, en door via de bekendmaking van die richtsnoeren aan te kondigen dat zij de daarin vervatte regels zal toepassen, legt de Commissie zichzelf beperkingen op bij de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid, in die zin dat de Commissie de voorgenomen staatssteun die een lidstaat bij haar heeft aangemeld in beginsel dient goed te keuren indien die staatssteun aan die regels voldoet. Zij kan in beginsel niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 40, en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 90).

60

Artikel 263, vierde alinea, VWEU, bepaalt dat een natuurlijke of rechtspersoon beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

61

Rekwiranten kunnen niet worden aangemerkt als adressaten van de litigieuze richtsnoeren. Gelet op de bewoordingen van artikel 263, vierde alinea, VWEU, was voor de procesbevoegdheid van rekwiranten dus op zijn minst vereist, zoals het Gerecht in punt 27 van de bestreden beschikkingen heeft opgemerkt, dat die richtsnoeren hen rechtstreeks raken.

62

Aangezien de voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks door de bestreden handeling wordt geraakt in identieke bewoordingen is geformuleerd in zowel artikel 263, vierde alinea, tweede zinsdeel, VWEU als het derde zinsdeel van deze bepaling, moet zij in beide zinsdelen dezelfde betekenis hebben (arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 73). Volgens vaste rechtspraak vereist deze voorwaarde dat moet zijn voldaan aan twee cumulatieve criteria. Ten eerste moet de handeling rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van die persoon, en ten tweede moet die handeling aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, in die zin dat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en uitsluitend uit de regelgeving van de Unie voortvloeit, zonder dat andere uitvoeringsbepalingen hoeven te worden toegepast (arrest van 16 maart 2023, Commissie/Jiangsu Seraphim Solar System en Raad/Jiangsu Seraphim Solar System en Commissie, C‑439/20 P en C‑441/20 P, EU:C:2023:211, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Overeenkomstig de in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak brengen de litigieuze richtsnoeren, die onder andere betrekking hebben op de steunmaatregelen die de lidstaten volgens artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 zouden moeten vaststellen, mee dat de Commissie in geval van de aanmelding van voorgenomen staatssteun die voldoet aan de criteria van deze richtsnoeren, daaronder begrepen de lijst van in aanmerking komende bedrijfstakken in bijlage I bij deze richtsnoeren, dit project in beginsel dient goed te keuren.

64

Aangezien rekwiranten actief zijn in een bedrijfstak die niet onder deze bijlage valt, is het uitgesloten dat zij zich op die verplichting van de Commissie kunnen beroepen.

65

Zoals het Gerecht in de punten 39 tot en met 41 van de bestreden beschikkingen in wezen heeft uiteengezet, hebben deze richtsnoeren juridisch echter niet tot gevolg dat rekwiranten de mogelijkheid wordt ontnomen om in aanmerking te komen voor de steunmaatregelen waarin artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 voorziet.

66

In dit verband zij eraan herinnerd dat de vaststelling van richtsnoeren de Commissie niet ontslaat van haar verplichting om de uitzonderlijke specifieke omstandigheden te onderzoeken die een lidstaat in een specifiek geval kan inroepen teneinde om rechtstreekse toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU te verzoeken. Bovendien behouden de lidstaten de mogelijkheid om staatssteun die niet aan de in deze richtsnoeren genoemde criteria voldoet, bij de Commissie aan te melden, en kan de Commissie dergelijke staatssteun in uitzonderlijke omstandigheden goedkeuren (zie met name arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 41 en 43, en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punten 92 en 93).

67

Niets staat dus in het kader van het EU-ETS eraan in de weg dat een lidstaat ten gunste van ondernemingen van een bedrijfstak die niet in bijlage I bij de litigieuze richtsnoeren is vermeld, bij de Commissie voorgenomen steun aanmeldt die overeenkomstig artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 ertoe strekt een reëel koolstofweglekrisico te verminderen waaraan deze bedrijfstak volgens die lidstaat onderworpen is, en dat deze lidstaat de omstandigheden uiteenzet die kunnen rechtvaardigen dat de voorgenomen steun wordt goedgekeurd krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, ook al heeft de Commissie in die richtsnoeren niet aangegeven dat deze bedrijfstak aan een dergelijk risico is blootgesteld.

68

Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, volgt hieruit dat de litigieuze richtsnoeren weliswaar de kansen van rekwiranten om steun te ontvangen volgens artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 verminderen, maar zij op zich niet beslissend zijn voor de vraag of rekwiranten in aanmerking komen voor dergelijke steun en dus geen rechtstreekse gevolgen hebben voor hun rechtspositie.

69

Anders dan rekwiranten betogen, leidt het feit dat zij geen rechtstreeks beroep tegen de litigieuze richtsnoeren kunnen instellen er niet toe dat zij geen effectieve rechterlijke bescherming genieten. Het procesrecht van de Unie verleent een natuurlijke of rechtspersoon immers de mogelijkheid om de onrechtmatigheid van richtsnoeren in te roepen tot staving van een beroep dat hij instelt tegen een in het licht van die richtsnoeren vastgestelde handeling die deze persoon raakt op een wijze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie naar analogie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 209212).

70

Voor zover rekwiranten zich beroepen op de situatie waarin de lidstaten besluiten om geen steun als bedoeld in artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87 toe te kennen, zodat de Commissie geen besluit tot goedkeuring of weigering van goedkeuring van voorgenomen steun in het licht van de litigieuze richtsnoeren vaststelt, moet bovendien worden aangenomen dat rekwiranten zich in een dergelijk geval daardoor niet in een nadelige concurrentiepositie kunnen bevinden ten opzichte van andere ondernemingen die in dezelfde bedrijfstak als zij economisch actief zijn. In die omstandigheden vereist het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet dat zij de rechtmatigheid van die richtsnoeren kunnen betwisten.

71

Het is dienaangaande vaste rechtspraak dat particulieren zich daadwerkelijk voor de rechter moeten kunnen beroepen op door hen aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten (arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het recht dat particulieren aan de Unierechtelijke regels inzake staatssteun ontlenen, is het recht om geen vervalsing van de mededinging te moeten ondergaan (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Uit het voorgaande volgt dat de redenering van het Gerecht geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het tweede middel ongegrond is.

Subsidiair middel

Argumenten van partijen

73

Volgens rekwiranten had het Gerecht de beroepen ten gronde moeten onderzoeken alvorens uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan. Zij herinneren eraan dat het Gerecht volgens artikel 130, lid 7, van zijn Reglement voor de procesvoering het onderzoek van de excepties of andere procesincidenten bij de zaak ten gronde voegt „indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen”. Met het oog op een goede rechtsbedeling had het Gerecht moeten oordelen dat die omstandigheden in dit geval aanwezig waren. De rechtsgevolgen van de litigieuze richtsnoeren konden volgens hen immers alleen worden beoordeeld indien hun argumenten betreffende de grond van de zaak werden aanhoord.

74

Volgens de Commissie is dit subsidiaire middel niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

75

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, staat het aan het Gerecht om te beoordelen of een exceptie van niet-ontvankelijkheid in het belang van een goede rechtsbedeling onmiddellijk moet worden behandeld, dan wel met de zaak ten gronde moet worden gevoegd. Een exceptie van niet-ontvankelijkheid hoeft niet met de zaak ten gronde te worden gevoegd wanneer de beoordeling van de exceptie losstaat van de beoordeling van de door de verzoeker ten gronde aangevoerde middelen (arrest van 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie, C‑599/15 P, EU:C:2017:801, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

In het onderhavige geval blijkt uit het onderzoek van het tweede van de twee primair ter ondersteuning van de hogere voorzieningen aangevoerde middelen dat het Gerecht, zonder dat het de beroepen ten gronde hoefde te onderzoeken, met recht tot de conclusie kon komen dat rekwiranten geen procesbevoegdheid hadden.

77

Derhalve dient het subsidiaire middel te worden afgewezen.

78

Aangezien geen van beide middelen kan worden aanvaard, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

79

Artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

80

Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die welke de Commissie heeft gemaakt in het kader van de hogere voorzieningen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C‑73/22 P en C‑77/22 P worden afgewezen.

 

2)

Grupa Azoty S.A., Azomureș S.A. en Lipasmata Kavalas LTD Ypokatastima Allodapis worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in verband met de hogere voorziening in zaak C‑73/22 P.

 

3)

Advansa Manufacturing GmbH, Beaulieu International Group NV, Brilen SA, Cordenka GmbH & Co. KG, Dolan GmbH, Enka International GmbH & Co. KG, Glanzstoff Longlaville SAS, Infinited Fiber Company Oy, Kelheim Fibres GmbH, Nurel SA, PHP Fibers GmbH, Teijin Aramid BV, Thrace Nonwovens & Geosynthetics monoprosopi AVEE mi yfanton yfasmaton kai geosynthetikon proïonton S.A. en Trevira GmbH worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in verband met de hogere voorziening in zaak C‑77/22 P.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top