Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0774

Conclusie van advocaat-generaal N. Emiliou van 7 maart 2024.
JX tegen FTI Touristik GmbH.
Verzoek van het Amtsgericht Nürnberg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 18 – Rechterlijke bevoegdheid in het geval van consumentenovereenkomsten – Vaststelling van de internationale en territoriale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Grensoverschrijdend element – Reis naar een derde land.
Zaak C-774/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:219

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 7 maart 2024 (1)

Zaak C774/22

JX

tegen

FTI Touristik GmbH

[verzoek van het Amtsgericht Nürnberg (rechter in eerste aanleg Neurenberg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Rechterlijke bevoegdheid – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Werkingssfeer – Procedure met een grensoverschrijdend element – Begrip – Rechterlijke bevoegdheid in het geval van consumentenovereenkomsten – Hoofdstuk II, afdeling 4 – Tussen consument en reisorganisator gesloten pakketreisovereenkomst – Contractpartijen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn – Overeenkomst voor een reis naar een buitenlandse bestemming”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Nürnberg (rechter in eerste aanleg Neurenberg, Duitsland), heeft betrekking op de uitlegging van verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „Brussel I bis‑verordening”).

2.        Deze verwijzing is gedaan in het kader van een vordering die is ingesteld door een in Duitsland woonachtige consument tegen een in diezelfde lidstaat gevestigde reisorganisator ter zake van een overeenkomst voor een pakketreis die deze consument had gesloten voor een reis naar een buitenlandse bestemming. De consument heeft hierbij met enige tegenslag te kampen gehad, omdat de reisorganisator zijn wettelijke verplichtingen niet zou zijn nagekomen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de Brussel I bis‑verordening van toepassing is in een dergelijke zaak, waardoor de consument zich kan beroepen op de beschermende bevoegdheidsregels die hierin zijn neergelegd.

3.        Deze prejudiciële verwijzing is om twee redenen belangrijk. Ten eerste wordt het Hof hiermee in de gelegenheid gesteld de werkingssfeer van de Brussel I bis‑verordening en de toepassing van die specifieke regels op nuttige wijze te verduidelijken. Ten tweede zal het antwoord van het Hof belangrijk zijn voor reizigers en ondernemingen in de toeristische sector, waar zich dergelijke geschillen vaak voordoen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Brussel I bisverordening

4.        Artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening bepaalt dat „[d]e rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, [...] hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft [kan worden gebracht]”.

B.      Duits recht

5.        § 12 van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) („Algemeen bevoegde rechter; begrip”) bepaalt dat „[d]e algemeen bevoegde rechter van het rechtsgebied van de woonplaats van een persoon [...] bevoegd [is] om kennis te nemen van alle tegen deze persoon ingestelde vorderingen, voor zover een andere rechter niet exclusief bevoegd is om van de betreffende vordering kennis te nemen”.

6.        § 17, lid 1, ZPO („Algemeen bevoegde rechter ten aanzien van rechtspersonen”) luidt: „De algemeen bevoegde rechter ten aanzien van [...] vennootschappen, [...] wordt bepaald door de plaats waar zich hun statutaire zetel bevindt. Tenzij anders bepaald, geldt als zetel de plaats waar het bestuur zich bevindt.”

III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag

7.        JX is een in Neurenberg (Duitsland) woonachtige particulier. Op 15 december 2021 heeft hij via een in Neurenberg gevestigd reisbureau met FTI Touristik GmbH (hierna: „FTI”), een in München (Duitsland) gevestigde reisorganisator, een overeenkomst gesloten voor een pakketreis naar een buitenlandse bestemming.

8.        Vervolgens heeft JX tegen FTI een vordering ingesteld bij het Amtsgericht Nürnberg. JX stelt dat hij niet naar behoren was geïnformeerd over de voorwaarden voor de binnenkomst in en de benodigde visa voor het betrokken land en vordert schadevergoeding ten belope van 1 499,86 EUR.

9.        JX is van mening dat de aangezochte rechter, als het gerecht van zijn woonplaats, op grond van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening zowel internationaal als territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van zijn vordering. FTI brengt hiertegen in dat deze rechter niet territoriaal bevoegd is en de vordering op die grond moet afwijzen. Volgens FTI zijn de regels van die verordening niet van toepassing op zuiver interne situaties. Het onderhavige geschil is zuiver intern van aard, aangezien beide partijen in dezelfde lidstaat gevestigd zijn. Volgens haar zijn de regels van de ZPO in de plaats daarvan van toepassing en verlenen zij bevoegdheid aan andere gerechten.

10.      In deze omstandigheden heeft het Amtsgericht Nürnberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet artikel 18, lid 1, van [de Brussel I bis‑verordening] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat doch in het buitenland gelegen is (‚onechte binnenlandse situaties’), met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?”

11.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door FTI, de Tsjechische regering en de Europese Commissie. Een pleitzitting heeft niet plaatsgevonden.

IV.    Analyse

12.      De achtergrond van deze zaak wordt gevormd door de tegenslag waarmee een consument te kampen heeft gehad in verband met een reis die hem als „pakketreis”(3) is verkocht door een reisorganisator. Deze situatie doet zich jammer genoeg nogal vaak voor. In de afgelopen drie decennia is toerisme een massa-industrie geworden en deze „pakketten” vertegenwoordigen een aanzienlijk deel van de reismarkt. Veel consumenten mogen dan het gemak van een dergelijk pakket aantrekkelijk vinden wat het plannen van hun reis betreft, de daarin gedane beloften worden evenwel niet altijd waargemaakt. Al te vaak kunnen reizigers problemen ondervinden (zoals naar het schijnt JX)(4) wanneer ze naar hun vakantiebestemming reizen of, eenmaal daar aangekomen, vaststellen dat het hotel ondermaats is, of, erger nog, door ongelukken schade lijden als gevolg van de nalatigheid van slecht gekozen lokale aanbieders.(5)

13.      Om reizigers tegen dergelijk onheil te beschermen, heeft de Uniewetgever de richtlijn betreffende pakketreizen vastgesteld. Dat instrument legt belangrijke consumentenrechten en overeenkomstige verplichtingen voor reisorganisators vast met betrekking tot dergelijke pakketreizen. Deze richtlijn legt reisorganisators onder meer de verplichting op om de reizigers vóór de sluiting van de overeenkomst informatie te verstrekken betreffende onder andere paspoort- en visumverplichtingen in het land van bestemming.(6) In het hoofdgeding is JX van mening dat FTI deze informatieverplichting in zijn nadeel niet is nagekomen en vordert schadevergoeding. Daartoe heeft hij een vordering ingesteld bij de verwijzende rechter, zijnde de rechter van zijn woonplaats Neurenberg (Duitsland).

14.      In de huidige, preliminaire fase van het hoofdgeding moet deze rechter nagaan of hij inderdaad bevoegd is om kennis van deze zaak te nemen. Hij vraagt zich af of artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening in dit verband van belang is. Deze bepaling, die deel uitmaakt van een afdeling van deze verordening die is gewijd aan procedures in verband met door consumenten gesloten overeenkomsten, namelijk hoofdstuk II, afdeling 4 (hierna: „afdeling 4”), bevat twee bevoegdheidsregels ten gunste van de consument wanneer deze een rechtsvordering instelt. Meer in het bijzonder kan op grond van artikel 18, lid 1, van die verordening de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen „de wederpartij bij de overeenkomst” (dat wil zeggen de aanbieder) worden gebracht, hetzij (i) „voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft” (forum rei), hetzij (ii) „voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft” (forum actoris).

15.      De vraag van de verwijzende rechter betreft de forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van Brussel I bis‑verordening en werpt in dit verband twee kwesties op. Ten eerste wenst deze rechter te vernemen of deze regel van toepassing is op een vordering als die van JX tegen FTI. Zo ja, dan wenst deze rechter ten tweede te vernemen of deze regel enkel (internationale) bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, terwijl de procedureregels van die staat voorschrijven welk gerecht op zijn grondgebied (intern) bevoegd is om van een dergelijke vordering kennis te nemen, dan wel of deze regel rechtstreeks (zowel internationaal als intern) bevoegdheid verleent aan het gerecht van die woonplaats.

16.      Aan deze vragen liggen pragmatische overwegingen ten grondslag. Is, om te beginnen, de litigieuze regel van toepassing op de door JX tegen FTI ingestelde vordering en verleent deze zowel internationale als interne rechterlijke bevoegdheid, dan is de verwijzende rechter op die grond bevoegd om van deze vordering kennis te nemen (aangezien hij, zoals gezegd, de rechter van de woonplaats van die consument is). Is deze regel daarentegen niet van toepassing op die vordering, of verleent deze slechts internationale bevoegdheid aan de Duitse rechter, dan heeft de verwijzende rechter die bevoegdheid niet. In elk geval zou het Duitse procesrecht in plaats daarvan de territoriale bevoegdheid toekennen aan de rechter van de vestigingsplaats van verweerster in München.(7)

17.      Zoals ik in de volgende punten zal uiteenzetten, is het duidelijk dat de forum-actorisregel voor consumenten die is neergelegd in artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening, de rechter van de woonplaats van de consument rechtstreeks zowel internationaal als territoriaal bevoegd verklaart (A). Deze regel is echter alleen van toepassing op gedingen met een grensoverschrijdend element (B). Dat is de crux van de onderhavige zaak. Niet duidelijk is immers of aan dit vereiste is voldaan wanneer beide partijen (consument en aanbieder) hun woonplaats in dezelfde lidstaat hebben en de bestemming van de reis waarvoor de betrokken pakketreisovereenkomst is gesloten het enige grensoverschrijdend element vormt (C).

A.      De forum-actorisregel voor consumenten bepaalt zowel de internationale als de territoriale rechterlijke bevoegdheid

18.      De twijfels van de verwijzende rechter met betrekking tot de functie van de forum-actorisregel voor consumenten vragen om een snel antwoord. Dit volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening. Een vergelijking van de twee bepalingen die het bevat, is in dat opzicht verhelderend. De forumreiregel verwijst naar de „gerechten van de lidstaat” waar de handelaar zijn woonplaats heeft. De forum-actorisregel daarentegen verwijst naar het „gerecht van de plaats” waar de consument woonplaats heeft. Dit terminologische verschil is niet onbeduidend. Het is juist bedoeld om duidelijk te maken dat, terwijl de eerste regel louter internationale bevoegdheid verleent aan het rechterlijk stelsel van de aangewezen staat in zijn geheel, de tweede regel zowel internationale als territoriale bevoegdheid verleent aan de rechter van de woonplaats van de consument, ongeacht de vraag hoe de procedureregels van die staat de bevoegdheid anderszins toewijzen.(8)

19.      In tegenstelling tot hetgeen FTI betoogt, geeft deze uitlegging precies de bedoeling van Uniewetgever weer. Deze heeft met de regel in kwestie beoogd de consument de mogelijkheid te bieden om „zo dicht mogelijk bij huis”(9) tegen de wederpartij een vordering in te stellen. Zouden de procedureregels van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, bepalen welke rechter in die staat bevoegd is om van zijn vordering kennis te nemen, dan zou dat resultaat vaak niet worden bereikt, juist omdat die regels in lidstaten als Duitsland de rechter zouden aanwijzen van de zetel van de aanbieder, welke zetel ver van de woonplaats van de consument kan zijn gelegen (een punt waarop ik later zal terugkomen).(10)

B.      De forum-actorisregel voor consumenten geldt alleen voor geschillen met een grensoverschrijdend element

20.      De forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening is van toepassing en bepaalt de rechterlijke bevoegdheid voor een bepaalde categorie procedures als is voldaan aan twee cumulatieve vereisten. Ten eerste moeten die procedures logischerwijs binnen de materiële werkingssfeer vallen van de bevoegdheidsregeling (hierna: „systeem van Brussel”) waarvan die regel deel uitmaakt. Ten tweede moet zijn voldaan aan bepaalde voorwaarden die specifiek zijn voor die regel.

21.      Het tweede vereiste staat in de onderhavige zaak niet ter discussie. Aan de betrokken voorwaarden, die voortvloeien uit een gecombineerde lezing van artikel 17, lid 1, en artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening, is duidelijk voldaan: eiser kan worden gekwalificeerd als „consument” aangezien zijn vordering betrekking heeft op een „overeenkomst”(11), gesloten met een aanbieder „voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd”; die overeenkomst valt binnen de in artikel 17, lid 1, opgesomde categorieën (een aspect waarop ik later nader zal ingaan)(12), en verweerster tegen wie de vordering is ingesteld, is „de wederpartij bij [die] overeenkomst”.

22.      Niettemin volgt uit het eerste vereiste een bijkomende voorwaarde voor de toepassing van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening. Hoewel, meer in het bijzonder, artikel 1, lid 1, van deze verordening, waarin de werkingssfeer van het systeem van Brussel wordt afgebakend, hierover zwijgt(13), heeft het Hof namelijk herhaaldelijk geoordeeld, allereerst in het arrest Owusu(14), dat dit systeem enkel van toepassing is als het „internationale karakter” van de rechtsverhoudingen vaststaat, dat wil zeggen rechtsverhoudingen die banden hebben met meer dan één land.(15)

23.      Deze impliciete voorwaarde ter zake van het „internationale karakter” vloeit voort uit (en is dwingend in het licht van) de rechtsgrondslag van de Brussel I bis‑verordening, namelijk artikel 81, lid 2, VWEU. Deze bepaling stelt de Unie in staat om maatregelen vast te stellen ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 81, lid 1, VWEU, dat betrekking heeft op justitiële samenwerking in „burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen”. Omgekeerd is de Unie niet bevoegd om de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken zonder dergelijke „gevolgen” te regelen. Die verordening moet dus dienovereenkomstig worden uitgelegd.

24.      Die voorwaarde is tevens in lijn met het eigenlijke doel van de Brussel I bis‑verordening. Als instrument van internationaal privaatrecht (van de Unie) is zij bedoeld voor het geval waarin een nationale rechter wordt aangezocht in een zaak die banden heeft met een ander land (of andere landen) dan het eigen land. Die banden bieden de gerechten van dat andere land (of die andere landen) de mogelijkheid om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen, en doen daardoor de vraag rijzen of het passend is voor de aangezochte rechter om daartoe over te gaan. Het belangrijkste doel van het systeem van Brussel is om een oplossing te vinden voor dergelijke internationale bevoegdheidsconflicten. Hoewel sommige van de regels ervan, waaronder de forum-actorisregel voor consumenten, zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepalen (zie punt 18 hierboven), zijn zij slechts in gevallen waarin de eerste kwestie zich zou kunnen voordoen, subsidiair doorslaggevend voor de tweede kwestie. Deze regels beogen niet de regeling van binnenlandse bevoegdheidsconflicten in zuiver interne situaties.(16)

25.      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de forum-actorisregel voor consumenten, net als alle andere bevoegdheidsregels die in de Brussel I bis‑verordening zijn neergelegd, alleen van toepassing is wanneer een rechter van een lidstaat wordt aangezocht in een zaak die een „internationaal element” bevat (dat wil zeggen een relevant aanknopingspunt met een ander land). In een dergelijke zaak beslist deze regel zowel over de internationale als over de territoriale bevoegdheid. Daarentegen laat deze regel de verlening van de territoriale bevoegdheid in zuiver interne situaties onverlet.

C.      Is er in casu sprake van een toereikend grensoverschrijdend element?

26.      Dit gezegd zijnde is er thans, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, in Duitsland een levendige discussie(17)gaande over de vraag of sprake is van het voor de toepassing van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening vereiste „grensoverschrijdend element”, wanneer een rechter van een lidstaat wordt aangezocht om uitspraak te doen in een geschil tussen een in die staat woonachtige consument en een lokale reisorganisator in verband met de uitvoering van een overeenkomst voor een pakketreis die is gesloten voor een reis naar het buitenland (een scenario dat vrij gebruikelijk lijkt te zijn).(18) Los van de technische aspecten van deze vraag, gaat het er concreet om of de consument, ook in dat scenario, een vordering kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats op grond van de forum-actorisregel van die bepaling.

27.      De verwijzende rechter zet uiteen dat er in de Duitse rechtspraak en literatuur uiteenlopende opvattingen bestaan over dergelijke „onechte binnenlandse situaties” (die rechter spreekt van „unechte Inlandsfälle”). De heersende opvatting, die door FTI en de Tsjechische regering bij het Hof wordt verdedigd, is dat artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening niet van toepassing is op deze gevallen. Volgens deze opvatting vertoont de betrokken contractuele verhouding niet het vereiste „internationale karakter” wanneer de partijen (consument en reisorganisator) in dezelfde lidstaat zijn gevestigd. Dat de overeenkomst voor een bestemming in het buitenland is gesloten, doet in dit verband niet ter zake. Volgens de minderheidsopinie, die in casu door de Commissie wordt ondersteund, geldt deze regeling ook wanneer de partijen in dezelfde staat zijn gevestigd. De buitenlandse bestemming van de reis verleent hun contractuele band een „internationaal karakter”.

28.      Mijns inziens is de minderheidsopinie in feite de juiste. Voor de toepassing van de Brussel I bis‑verordening moet namelijk een ruime opvatting worden gehanteerd wat het begrip „grensoverschrijdend element” betreft (1). Voor zaken met betrekking tot de uitvoering van een pakketreisovereenkomst is de buitenlandse bestemming van de reis in dat verband een relevant „grensoverschrijdend element” (2). Ten slotte vereisen noch de bewoordingen noch het doel van afdeling 4 een andere uitlegging (3).

1.      Ruime opvatting van het begrip „grensoverschrijdend element”

29.      Om te beginnen is het duidelijk dat, ook al bevat de Brussel I bis‑verordening geen definitie van het voor de toepassing ervan vereiste „grensoverschrijdend element”, aan dit begrip een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij rekening moet worden gehouden met de systematiek en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren.(19)

30.      Dienaangaande heeft het Hof in zijn rechtspraak sinds het arrest Owusu in de regel voor een pragmatische benadering gekozen. Volgens het Hof, en in overeenstemming met de in punt 24 hierboven gegeven uitlegging, bevat een bij een gerecht van een lidstaat aanhangig gemaakte zaak een relevant „internationaal karakter” wanneer het bestaan daarvan „vragen doet rijzen over de bepaling van de internationale bevoegdheid van dat gerecht”.(20) Anders gezegd, het systeem van Brussel treedt in werking wanneer een zaak een element bevat dat het verbindt met een vreemd land (of dat nu die andere lidstaat of een derde staat is) dat volstaat om de mogelijkheid in het leven te roepen dat de gerechten van dat land kennis nemen van de zaak en deze afdoen(21), waardoor dan de vraag rijst of het passend is voor de aangezochte rechter om daartoe (al dan niet) over te gaan. In die situatie is de betrokken regeling voor deze rechter immers een noodzakelijk instrument om die vraag te kunnen beantwoorden.

31.      Deze toets moet mijns inziens ruim worden toegepast. Om de Brussel I bis‑verordening haar doel te laten bereiken, moet zij telkens van toepassing zijn(22) wanneer zich internationale bevoegdheidsvragen kunnen voordoen, onder meer om te voorkomen dat potentiële bevoegdheidsconflicten uitmonden in daadwerkelijke bevoegdheidsconflicten. Aangezien de doelstellingen van rechtszekerheid en voorspelbaarheid die met dat instrument(23) worden nagestreefd voorts veronderstellen dat partijen gemakkelijk kunnen voorzien welke bevoegdheidsregeling op hun geschil van toepassing zal zijn en de aangezochte rechter van een lidstaat gemakkelijk zijn bevoegdheid kan bepalen(24), moet een en ander niet al te ingewikkeld worden gemaakt. Het gaat er niet om te bepalen of de buitenlandse rechterlijke instanties daadwerkelijk bevoegd zijn om de betrokken zaak af te doen.(25) Voldoende is dat het aspect dat de zaak verbindt met het vreemde land in kwestie een aannemelijke reden vormt voor de gerechten ervan om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen.

32.      Het internationale karakter van een zaak komt vaak voort uit het feit dat eiser en verweerder hun woonplaats in verschillende staten hebben. Het feit dat eiser en verweerder hun woonplaats op hun respectieve grondgebied hebben, is voor de gerechten van elke staat een aannemelijke reden om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen (zoals blijkt uit verschillende bepalingen van de Brussel I bis‑verordening, waaronder artikel 18, lid 1, ervan). Dit is echter niet het enige mogelijke scenario. Zoals de Commissie betoogt, kan het internationale karakter van een zaak, wanneer de partijen in dezelfde staat zijn gevestigd, voortvloeien uit verschillende factoren die onder meer verband houden met het voorwerp van de zaak.(26)

33.      De toepassing van de bovenstaande toets op de onderhavige zaak wil ik pas later aan de orde stellen, maar ik zal hier al enkele voorbeelden geven. Wanneer bijvoorbeeld een gerecht van een lidstaat wordt aangezocht in een zaak waarbij enerzijds twee in die staat wonende partijen zijn betrokken, maar die anderzijds betrekking heeft op een onrechtmatige daad die in het buitenland heeft plaatsgevonden, of op de huur van een in een ander land gelegen onroerend goed, is de Brussel I bis‑verordening van toepassing.(27) In beide voorbeelden is het aanknopingspunt van de zaak met het buitenland of deze zaak „vragen doet rijzen over de bepaling van de internationale bevoegdheid van dat gerecht”. Dit zou kunnen leiden tot de bevoegdheid van de gerechten van dat land. Het feit dat de onrechtmatige daad of het onroerend goed waar het om gaat op het grondgebied van dat vreemde land moet worden gesitueerd, is een aannemelijke reden voor de gerechten van dat land om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen.(28) De Brussel I bis‑verordening bevestigt dit, aangezien deze factoren uitdrukkelijke bevoegdheidsgronden vormen krachtens respectievelijk artikel 7, lid 2, en artikel 24, lid 1, ervan.(29) In die zin heeft het Hof in het arrest IRnova(30) terecht geoordeeld dat een geding tussen twee in dezelfde lidstaat gevestigde partijen over het recht op in derde landen geregistreerde octrooien een „internationaal karakter” had. Wanneer een land een octrooi heeft verleend, is het aannemelijk dat de gerechten van dat land zich bevoegd verklaren voor geschillen die dat octrooi betreffen.(31)

34.      Het is juist dat het Hof in de arresten Parking en Interplastics(32), Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria(33) en Inkreal(34) voor een enigszins andere benadering heeft gekozen van het voor de toepassing van de Brussel I bis‑verordening vereiste „grensoverschrijdend element”.

35.      In een van de gevoegde zaken die tot het eerstgenoemde arrest hebben geleid, was een procedure aanhangig gemaakt bij de rechter van een lidstaat tegen een verweerster met vestigingsplaats in die staat, door een eiser met woonplaats in een andere staat. De Commissie gaf blijk van twijfels of er sprake was van het voor de toepassing van het systeem van Brussel „grensoverschrijdend element”. Hoewel dat duidelijk was na het arrest Owusu, en het Hof hiernaar verwees, voegde het een ten overvloede geformuleerd argument toe. Het Hof verwees, kort gezegd, naar een ander Unierechtelijk instrument, te weten verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure(35), die alleen van toepassing is op „grensoverschrijdende zaken” en dat begrip definieert als „een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht”. Volgens het Hof kon deze definitie „in beginsel” worden gebruikt om het grensoverschrijdende karakter van de zaak in de zin van de bis-verordening Brussel I vast te stellen, aangezien een geharmoniseerde uitlegging dient te worden gegeven aan de overeenkomstige begrippen in deze twee instrumenten. Het treft dat het Hof enkele maanden eerder had geoordeeld dat de situatie waarin de eiser zijn woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die van het aangezochte gerecht, aan die definitie voldoet.(36)

36.      In het als tweede genoemde arrest heeft het Hof het voorafgaande arrest botweg gevolgd en, zonder enige verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, de definitie van „grensoverschrijdende zaak” van verordening nr. 1896/2006 toegepast om tot het oordeel te komen dat een vordering van een in een lidstaat wonende persoon tegen het consulaat van die staat in een ander land, die betrekking had op de diensten die eerstgenoemde persoon in dat land voor dit laatste had verricht, (kennelijk) „een grensoverschrijdend karakter” had in de zin van de Brussel I bis‑verordening. Ten slotte heeft het Hof in het als derde genoemde arrest allereerst naar deze definitie verwezen en vervolgens naar het in punt 30 hierboven weergegeven criterium om te oordelen dat het sluiten door in een lidstaat woonachtige partijen van een forumkeuzebeding ten gunste van de gerechten van een andere lidstaat een voldoende „grensoverschrijdend aspect” vormt om deze verordening in werking te doen treden.(37)

37.      Ik deel de bedenkingen in de rechtsleer met betrekking tot die nieuwe benadering van wat onder het internationale karakter moet worden verstaan.(38) De wens om de samenhang van de Uniewetgeving te waarborgen is zeker lovenswaardig. In dat opzicht kunnen de definities en uitlegging die met betrekking tot een Unierechtelijk instrument worden gegeven in sommige gevallen ook worden toegepast op een ander instrument. Dat is echter niet altijd het geval. Voorzichtigheid is geboden, aangezien gelijksoortige begrippen in verschillende contexten (zeer) verschillende betekenissen kunnen hebben. Alleen wanneer de algemene regelingen en doelstellingen van de betrokken instrumenten voldoende dicht bij elkaar liggen, is een dergelijke aanpak gerechtvaardigd. Dat is hier niet het geval. Weliswaar behoren de Brussel I bis‑verordening en verordening nr. 1896/2006, zoals het Hof heeft vastgesteld, tot het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, maar daarmee houdt de verwantschap op.

38.      Verordening nr. 1896/2006 is vastgesteld om het hoofd te bieden aan de moeilijkheden van schuldeisers om niet-betwiste schuldvorderingen op schuldenaren in andere lidstaten te innen. Doel van deze verordening is de inning van dergelijke vorderingen te vereenvoudigen en te versnellen door een uniforme procedure in te voeren die een schuldeiser in staat stelt om van een gerecht van een lidstaat een rechterlijke beslissing over een dergelijke schuldvordering te verkrijgen die gemakkelijk ten uitvoer kan worden gelegd in de lidstaat waar de goederen van de schuldenaar zich bevinden, en die tegelijkertijd gelijke concurrentievoorwaarden met betrekking tot de rechten van de verdediging in de gehele Europese Unie waarborgt.(39) De definitie van „grensoverschrijdende zaak” in die verordening, die draait om de respectieve woonplaats van de partijen en de plaats van het aangezochte gerecht, heeft in die context een zekere logica. Hebben de partijen hun woonplaats in dezelfde staat, dan volstaan de rechtsgangen waarin de gerechten van die staat krachtens zijn procesrecht voorzien gewoonlijk om ervoor te zorgen dat de schuldeiser zijn vordering snel kan innen. In dat geval is de procedure van die verordening dus niet nodig.

39.      De Brussel I bis‑verordening heeft daarentegen de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken tot doel. Die definitie is te eng en dus niet geschikt voor dat doel. Zoals in de punten 32 en 33 hierboven is uiteengezet, kunnen zich ook internationale bevoegdheidsvragen voordoen wanneer de partijen in dezelfde lidstaat wonen en de zaak bij de gerechten van die staat aanhangig is gemaakt.(40) Bovendien bevat dit instrument ook regels betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van de door de gerechten van de lidstaten gegeven beslissingen. Om deze rol te kunnen vervullen, moeten deze regels van toepassing zijn telkens wanneer de autoriteiten van een lidstaat een door een gerecht van een andere lidstaat gegeven beslissing moeten erkennen of ten uitvoer leggen, zelfs wanneer het gaat om een intern geschil tussen twee personen die hun woonplaats in laatstbedoelde staat hebben.(41) Deze definitie is evenmin op deze situatie toegesneden.

40.      Dit neemt niet weg dat de arresten Parking en Interplastics(42), Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria(43) en Inkreal(44) in overeenstemming kunnen worden gebracht met de hoofdlijn van de rechtspraak, mits zij als volgt worden gelezen: aangezien het begrip „grensoverschrijdende zaak”, zoals gedefinieerd in verordening nr. 1896/2006, enger is dan het begrip „grensoverschrijdend element” dat wordt gebruikt voor de toepassing van de Brussel I bis‑verordening, is een zaak, indien zij „grensoverschrijdend” is in de zin van de eerste verordening, a fortiori „grensoverschrijdend” in de zin van de tweede verordening. Een geschil kan echter zeer wel „grensoverschrijdend” zijn, ook al voldoet het niet aan de definitie van een „grensoverschrijdende zaak”.

41.      Om verdere onzekerheid over de „grensoverschrijdende” werkingssfeer van het systeem van Brussel te vermijden, zou ik niettemin het Hof met klem op het hart willen drukken om in de toekomst in dat verband niet meer te verwijzen naar verordening nr. 1896/2006. Wil het Hof zich op dit punt laten leiden door andere instrumenten en de samenhang hiermee waarborgen, dan eigenen zich, zoals hierna zal blijken, verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)(45) en verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet‑contractuele verbintenissen (Rome II)(46) daartoe beter. Deze instrumenten zijn de tegenhangers van de Brussel I bis‑verordening met betrekking tot het conflictenrecht, en het stond de Uniewetgever zelf voor ogen dat de materiële werkingssfeer van deze drie verordeningen op consistente wijze zou worden uitgelegd.(47)

2.      De bestemming van de reis is een relevant „grensoverschrijdend element”

42.      In het licht van de hierboven gegeven uiteenzetting staat het mijns inziens buiten kijf dat, zoals de Commissie betoogt, wanneer bij een gerecht van een lidstaat een zaak aanhangig wordt gemaakt waarbij enerzijds alleen in die staat woonachtige justitiabelen zijn betrokken maar die anderzijds betrekking heeft op de uitvoering van een pakketreisovereenkomst die is gesloten voor een reis naar het buitenland, de bestemming van de reis een relevant „grensoverschrijdend element” vormt dat de bevoegdheidsregels van de Brussel I bis‑verordening in werking doet treden.(48)

43.      De plaats van bestemming van de reis is ook de plaats waar, zoals de pakketreisovereenkomst daarin voorziet, de (meeste) diensten zijn verleend of hadden moeten worden verleend aan de reiziger (de vlucht zou in de buurt landen, het hotel ter plaatse, enzovoort). Met andere woorden, die overeenkomst is daar in wezen uitgevoerd of zou daar moeten zijn uitgevoerd. Volgens mij is het zo dat wanneer een gerecht van een lidstaat wordt aangezocht om een geschil in verband met de uitvoering van een overeenkomst te beslechten en de plaats van uitvoering in het buitenland is gelegen, deze factor „vragen doet rijzen over de bepaling van de internationale bevoegdheid van dat gerecht”.(49) Een dergelijke aanknoping kan ertoe leiden dat de gerechten van dat land de mogelijkheid krijgen om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen. Wat dit betreft slaat het bezwaar van FTI dat dit verband „louter feitelijk” en niet „normatief” is (wat die laatste term ook precies moge betekenen)(50) mij met stomheid. Dat „feitelijke” verband is immers precies de reden waarom het denkbaar is dat de gerechten van dat land de zaak afdoen (aangezien hun geografische nabijheid tot de plaats van uitvoering handig zou kunnen zijn om over een dergelijke zaak te oordelen, met name wat betreft het verzamelen van het relevante bewijs). Dit wordt bevestigd door het feit dat de plaats van uitvoering – precies om die reden – een facultatieve bevoegdheidsgrond in contractuele geschillen is, zowel in de Europese Unie, krachtens artikel 7, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening(51), als in veel derde landen(52).

44.      Het arrest Owusu biedt rechtstreeks steun aan deze uitlegging. Ik breng in herinnering dat in die zaak Owusu, die zijn woonplaats had in het Verenigd Koninkrijk (destijds een lidstaat), een huurovereenkomst had gesloten met Jackson, eveneens woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, betreffende een vakantievilla in Jamaica. Nadat Owusu daar slachtoffer was geworden van een zeer ernstig ongeval dat te wijten zou zijn geweest aan de met die plaats verbonden gevaren, heeft hij een vordering uit contractuele aansprakelijkheid ingesteld tegen Jackson. Het Hof heeft zich direct op het standpunt gesteld dat de zaak een voor de toepassing van het systeem van Brussel vereist „extraneïteitselement” bevatte.(53) Het feit dat het ging om de (gebrekkige) uitvoering van een overeenkomst in Jamaica was in dat opzicht voldoende, want dit gegeven kon duidelijk ertoe leiden dat de gerechten van dat land de mogelijkheid verkregen om kennis te nemen van de zaak en deze af te doen. In casu is er sprake van een soortgelijke situatie.

45.      Mijns inziens kan ook een analogie worden getrokken met de Rome I-verordening en de relevante rechtspraak van het Hof. Naar analogie van de Brussel I bis‑verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid bepaalt dit instrument welk recht van toepassing is op een overeenkomst in gevallen „waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen”.(54) Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de regels van de Rome I‑verordening van toepassing zijn op elke contractuele verhouding die een „grensoverschrijdend aspect” bevat. Alleen wanneer een dergelijke overeenkomst banden heeft met een ander land (of landen) dan dat van de aangezochte rechter, kan de overeenkomst eventueel worden beheerst door verschillende, conflicterende nationale rechtsstelsels en kan een rechter zich afvragen welk recht moet worden toegepast om een geschil te beslechten. Volgens diezelfde rechtspraak is dat begrip van een „buitenlands element” niet beperkt tot de respectieve woonplaats van de contractspartijen. De omstandigheid dat de overeenkomst in een ander land moet worden uitgevoerd, vormt een dergelijk „aspect”.(55) Een dergelijke aanknoping leidt uiteraard tot gevallen „waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen”. De aangezochte rechter kan rekening houden met de mogelijkheid dat in plaats van zijn eigen recht het recht van het land van uitvoering van toepassing is.(56) De regels van die verordening zijn dus nodig om dat conflict op te lossen.(57)

46.      In tegenstelling tot wat FTI lijkt te betogen, komt deze uitlegging mijns inziens niet op losse schroeven te staan door het arrest Maletic(58), al geef ik toe dat dit arrest in dat opzicht voor enige onzekerheid heeft gezorgd.

47.      In die zaak ging het om twee met elkaar in de echt verbonden consumenten, woonachtig in Oostenrijk, die bij een in dezelfde staat gevestigde reisorganisator een all‑inreis naar Egypte hadden geboekt via de website van een in Duitsland gevestigd reisbureau. Na nadeel in verband met hun hotel in Egypte te hebben geleden, hebben de reizigers zowel tegen het reisbureau als tegen de reisorganisator een vordering wegens contractbreuk ingesteld bij het gerecht van hun woonplaats, op grond van de forum-actorisregel van (destijds) artikel 16, lid 1, van de Brussel I-verordening. De verwijzende rechter vroeg zich af of deze regel van toepassing was op de reisorganisator, aangezien deze in dezelfde staat was gevestigd als de consumenten.

48.      Het Hof heeft hierop geantwoord dat de betrokken regels van toepassing waren met betrekking tot beide verweersters, maar heeft zich dienaangaande vooral van een enigszins ingewikkelde redenering bediend. Het Hof heeft verklaard dat „[z]elfs wanneer zou worden aangenomen dat één enkele handeling, zoals die waarmee de [consumenten] hun all-in reis op de homepage van [het reisbureau] hebben geboekt en betaald, kan worden verdeeld in twee afzonderlijke contractuele relaties, één met het online reisbureau [...] en één met de reisorganisator [...], dan nog immers [...] laatstgenoemde contractuele relatie niet [kan] worden aangemerkt als ‚zuiver intern’, aangezien zij onlosmakelijk is verbonden met eerstgenoemde contractuele relatie, die tot stand is gekomen door bemiddeling van dit in een andere lidstaat gevestigde reisbureau”.(59)

49.      In de rechtsleer hebben velen gewezen op het ingewikkelde karakter van die redenering en blijk gegeven van hun verbijstering over het feit dat het Hof de buitenlandse bestemming van de reis niet heeft vermeld, aangezien dat aspect op voor de hand liggende wijze het „internationale karakter” van de zaak zou hebben aangetoond.(60) Dat het Hof dit onvermeld heeft gelaten, mag mijns inziens evenwel niet aldus worden opgevat dat het zou betekenen dat dit aspect volgens het Hof geen relevant „grensoverschrijdend element” vormt. Dat het Hof in plaats daarvan de nadruk heeft gelegd op de „onlosmakelijke” aard van de banden tussen consumenten, reisbureau en reisorganisator kan eenvoudig worden verklaard. In feite was sprake van twee afzonderlijke vragen met betrekking tot de toepassing van de forum-actorisregel voor consumenten in die zaak, namelijk (i) of de vorderingen tegen beide verweersters een „internationaal karakter” hadden; en (ii) of elk van hen kon worden beschouwd als de „wederpartij bij de overeenkomst” in de zin van die regel.(61) Met zijn redenering heeft het Hof beide vragen in brede zin beantwoord, namelijk dat er slecht sprake was van één internationale contractuele relatie, en het reisbureau en de reisorganisator konden, als de „wederpartij” bij die relatie, samen worden gedaagd voor de rechter van de woonplaats van de consumenten. Daarentegen zou de verwijzing naar de bestemming van de reis de eerste vraag hebben beantwoord, maar de tweede hebben opengelaten. Dat is de reden waarom het Hof deze factor niet „in stelling” heeft gebracht in zijn arrest.

50.      Evenmin overtuigend vind ik de bewering van de Tsjechische regering dat de in deze conclusie in overweging gegeven uitlegging ertoe zou leiden dat reisorganisatoren onverwacht voor de gerechten van de woonplaats van hun klanten zouden worden gedaagd, wat in strijd zou zijn met de voorspelbaarheid die met de Brussel I bis‑verordening wordt nagestreefd. Het is duidelijk dat een onderneming die actief is in een internationale sector zoals het toerisme „redelijkerwijs kan voorzien” dat zij kan worden onderworpen aan een bevoegdheidsregeling die is ontworpen voor geschillen met een internationaal karakter wanneer zij reizen met buitenlandse bestemmingen organiseert en verkoopt.(62)

51.      Samenvattend wil ik erop wijzen dat er mijns inziens geen onderscheid hoeft te worden gemaakt naargelang de vordering van de reiziger specifiek betrekking heeft op een ongeval dat hem is overkomen op de plaats van bestemming van de reis (volledig naar analogie met het arrest Owusu), de tegenvallende hotelkamers aldaar, dan wel, zoals in het hoofdgeding, het feit dat de reiziger zijn reis nooit heeft aangevat omdat hem niet was meegedeeld dat hij een visum nodig had of omdat hij zijn vliegtuigtickets nooit heeft ontvangen (enzovoort). Ook al kan de band tussen de vordering en het buitenland in sommige gevallen sterker zijn dan in andere, de beoordeling of sprake is van een internationaal karakter moet, zoals gezegd, niet al te ingewikkeld worden gemaakt (zie punt 31 hierboven). Om een dergelijke eenvoudige kwestie op te lossen, dient het aangezochte gerecht van de lidstaat geen uitgebreide analyse te hoeven maken van de inhoud van de vordering. Elk geschil betreffende een vordering van een reiziger tegen een reisorganisator in verband met tegenslagen, ongeacht de precieze aard ervan, die de reiziger ondervindt in verband met een reis naar het buitenland die door de reisorganisator als een „pakket” wordt georganiseerd en verkocht, moet om de hierboven uiteengezette redenen worden behandeld als een zaak met een internationaal karakter in de zin van de Brussel I bis‑verordening. De bestemming van de reis is gemakkelijk na te gaan en maakt de toepasselijke bevoegdheidsregeling voorspelbaar voor de partijen, zoals uiteengezet in het vorige punt.

3.      Noch de bewoordingen noch het doel van afdeling 4 vereisen een andere uitlegging

52.      In tegenstelling tot wat FTI beweert, komt de in deze conclusie in overweging gegeven uitlegging niet op losse schroeven te staan door het feit dat de forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening als uitzonderingsbepaling strikt moet worden uitgelegd.(63)

53.      Allereerst herinner ik eraan dat het (impliciete) vereiste van een „grensoverschrijdend element” dat in deze zaak centraal staat, de werkingssfeer van de bis-verordening Brussel I in het algemeen bepaalt. Als zodanig heeft dit vereiste strikt genomen betrekking op artikel 1, lid 1, van die verordening (zie punt 22 hierboven), en niet op artikel 18, lid 1, ervan. Logischerwijs moet het aan dezelfde maatstaf worden getoetst als die welke geldt voor alle bevoegdheidsregels van die verordening, ongeacht de aard van de betrokken specifieke bepaling.(64)

54.      Los van die voorafgaande opmerking lijdt het mijns inziens geen twijfel dat de uitlegging van dit vereiste in die zin dat de forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening van toepassing is op gevallen waarin een consument en een aanbieder met woonplaats in dezelfde staat betrokken zijn bij een overeenkomst die in een andere staat is of moest worden uitgevoerd, niet in strijd is met de bewoordingen van afdeling 4.

55.      Ten eerste herinner ik eraan dat wat betreft artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening dit artikel voor de toepassing van afdeling 4 vereist dat een overeenkomst wordt gesloten tussen een consument en een aanbieder en dat deze overeenkomst onder een van de onder a) tot en met c) van die bepaling bedoelde categorieën valt. De onder a) en b) vermelde overeenkomsten betreffen overeenkomsten (respectievelijk overeenkomsten voor koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken en kredietovereenkomsten), zonder enige verwijzing naar de respectieve woonplaats van de partijen bij de overeenkomst. Het bepaalde onder c) vereist, voor alle andere overeenkomsten (dus ook voor overeenkomsten betreffende pakketreizen), dat de aanbieder „commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt”. Niets in de bewoordingen van die bepaling wijst erop, of doet zelfs maar vermoeden, dat consument en aanbieder noodzakelijkerwijs in verschillende staten gevestigd moeten zijn.(65) Het is uiteraard mogelijk dat een aanbieder „commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft” terwijl hij in dat land is gevestigd.

56.      Ten tweede beperken de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening de forum-actorisregel niet tot gevallen waarin de consument en de persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit hun woonplaats in verschillende staten hebben. Deze bepaling bepaalt veeleer dat de betrokken regel van toepassing is „ongeacht de woonplaats van de wederpartij”. Ik ben mij er zeer wel van bewust dat, zoals FTI benadrukt, deze bewoordingen zijn toegevoegd om consumenten de mogelijkheid te bieden zich op deze regel te beroepen tegen in derde landen gevestigde aanbieders.(66) Dit laat onverlet dat, zoals de Commissie opmerkt, deze bewoordingen ruim genoeg zijn om ook de situatie te bestrijken waarin de aanbieder in dezelfde lidstaat als de consument gevestigd is.

57.      Tot slot staat artikel 19, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening, dat het gebruik van forumkeuzebedingen in consumentenzaken beperkt, dergelijke bedingen uitdrukkelijk toe wanneer zij, onder bepaalde voorwaarden, worden gesloten door een consument en een aanbieder „die [...] woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben” (zie lid 3 van dat artikel). Klaarblijkelijk heeft de Uniewetgever de mogelijkheid voor ogen gehad dat de regels van afdeling 4, met inbegrip van artikel 18, lid 1, zelfs in dat scenario van toepassing zijn (mits de zaak een ander relevant „grensoverschrijdend element” bevat).

58.      Ook de toepassing van de forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening op gevallen waarin consument en aanbieder hun woonplaats in dezelfde staat hebben, maar de betrokken overeenkomst in een ander land is uitgevoerd of moest worden uitgevoerd, gaat niet verder dan de specifieke doelstelling van afdeling 4 vereist.

59.      Ik breng in herinnering dat de regels van afdeling 4 strekken tot bescherming van de consument als de partij die geacht wordt economisch zwakker te staan en minder ervaring te hebben in juridische aangelegenheden dan de aanbieder.(67) De betrokken forum-actorisregel doet dit met name door de toegang van de consument tot de rechter (grotendeels) te vergemakkelijken, zodat hij niet wordt ontmoedigd om zijn rechten te doen gelden.(68)

60.      In dit verband betoogt FTI, in navolging van de hierboven vermelde heersende opvatting, dat de Uniewetgever met deze regel enkel heeft willen voorkomen dat de consument gedwongen wordt zijn vordering voor de rechter van een andere lidstaat te brengen. De wetgever heeft de consument willen beschermen tegen onderwerping aan een buitenlands rechtsstelsel, in een taal die hij misschien niet kent, en tegen de „lastige afstand” tussen die consument en die buitenlandse gerechten. Deze bijzondere bescherming is niet gerechtvaardigd wanneer consument en aanbieder hun woonplaats in dezelfde staat hebben. In dat geval zijn de gerechten van die staat noodzakelijkerwijs bevoegd.

61.      Dat de consument zou worden ontmoedigd om zijn rechten te doen gelden door de moeilijkheden die inherent zijn aan het instellen van een vordering tegen een aanbieder in een vreemd land is duidelijk het belangrijkste scenario geweest dat de wetgever voor ogen heeft gestaan(69), maar mijns inziens niet het enige. Zou dat het geval zijn geweest, dan zou de wetgever zich ertoe hebben beperkt de consument toe te staan een vordering in te stellen bij de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft. Uit het feit dat artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening een stap verder gaat en de consument de mogelijkheid biedt zich tot het specifieke gerecht van zijn woonplaats te wenden, blijkt dat de opstellers bezorgd waren dat de consument ook zou kunnen worden ontmoedigd om een vordering in te stellen ingeval het bevoegde gerecht, hoewel het zich in de lidstaat bevindt waar hij woont, niet dat van zijn woonplaats is. Zoals het Hof reeds in een andere context heeft verklaard(70), kunnen de afstanden tussen de consument en de bevoegde rechter ook binnen een lidstaat „lastig” zijn (bijvoorbeeld als de woonplaats van de aanbieder ver van zijn woonplaats verwijderd is), soms zelfs meer dan tussen twee lidstaten(71), en het de consument moeilijk maken om voor de rechter te verschijnen.(72) Het is duidelijk dat de wetgever ook een dergelijke situatie heeft willen vermijden.

62.      De tegenwerping van FTI dat de procedureregels van de lidstaten niet altijd voorschrijven dat de consument in persoon verschijnt en soms toestaan dat de pleitzitting voor de rechter op afstand plaatsvindt, zodat een dergelijk ongemak zich in de praktijk niet voordoet, is niet doorslaggevend. Men kan ook tegenwerpen dat de bevoegde rechter zich volgens die procedureregels soms relatief dicht bij de woonplaats van de consument bevindt.(73) In andere gevallen moet de consument echter in persoon verschijnen en kan de bevoegde rechter ver weg zijn. Als de consument in een andere lidstaat voor de rechter moet verschijnen, kan het evenzo zijn dat hij soms de taal kent en bekend is met de procedures van de gerechten in die lidstaat, die ook dicht bij hem in de buurt kunnen zijn. Omgekeerd kan de hele procedure in andere situaties volledig vreemd voor zijn voor de consument. Al met al kan, zoals de Commissie betoogt, de toepassing van de forum-actorisregel van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening niet afhangen van een dergelijke beoordeling per geval van de praktische moeilijkheden waarmee de consument in voorkomend geval daadwerkelijk zou worden geconfronteerd. Anders zou de werkingssfeer van die regel onvoorspelbaar zijn. Deze moeilijkheden worden verondersteld in de meeste gevallen te bestaan en worden dienovereenkomstig aangepakt.

V.      Conclusie

63.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van Amtsgericht Nürnberg te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 1, en artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in hun onderlinge samenhang,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de in de tweede bepaling opgenomen bevoegdheidsregel ten gunste van de gerechten van de woonplaats van de consument van toepassing is op de vordering die door een in een lidstaat woonachtige consument wordt ingesteld tegen een in dezelfde staat woonachtige reisorganisator met betrekking tot een pakketreisovereenkomst die is gesloten met het oog op een reis naar het buitenland. Deze regel verleent deze gerechten zowel internationale als territoriale bevoegdheid, ongeacht de in die lidstaat geldende regels inzake de toewijzing van territoriale bevoegdheid.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (PB 2012, L 351, blz. 1).


3      Een „pakketreis” is een combinatie van ten minste twee verschillende soorten reisdiensten (bijvoorbeeld vlucht en accommodatie) voor dezelfde reis, in het algemeen gekocht bij één verkooppunt en/of verkocht voor een gezamenlijke prijs of aangeboden als pakket [artikel 3, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1)] („richtlijn betreffende pakketreizen”).


4      Uit de verwijzingsbeslissing wordt niet duidelijk wat JX is wedervaren. Het ligt voor de hand dat hij bij gebreke van het vereiste visum zijn vakantiebestemming niet heeft bereikt.


5      Zie Latil, C., „L’exécution défectueuse du contrat de vente de voyages à forfait en droit international privé”, Revue critique de droit international privé, 2017, blz. 199.


6      Zie artikel 5, lid 1, onder f), van de richtlijn betreffende pakketreizen.


7      Zie punten 5, 6 en 9 hierboven.


8      Zie onder andere Mankowski, P., Nielsen, P. A., „Article 18”, in Magnus, U., en Mankowski, P., Brussels Ibis Regulation – Commentary, Otto Schmidt, Keulen, 2016, blz. 512‑513, § 10, en Dickinson, A., Lein, E., The Brussels I Regulation Recast, Oxford University Press, Oxford, 2015, § 6.67. Zie naar analogie arresten van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punt 30); 15 juli 2021, Volvo e.a. (C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 33), en 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung (C‑652/20, EU:C:2022:514, punt 38).


9      Europese Commissie, voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, COM/99/0348 def. (PB 1999, C 376E, blz. 1), toelichting, blz. 17.


10      Zie onder andere Mankowski, P., Nielsen, P.A., op. cit., blz. 512‑513, § 10. Zie ook punt 61 hieronder.


11      Dit is zelfs het geval wanneer de vordering niet is gebaseerd op de consumentenovereenkomst als zodanig, maar op de schending van een wettelijk voorschrift (zie punt 13 hierboven). Het is namelijk voldoende dat de vordering ter zake van een dergelijke overeenkomst is ontstaan [zie arrest van 11 juli 2002, Gabriel (C‑96/00, EU:C:2002:436, punt 58)].


12      Zie punt 55 hieronder. Voorts sluit artikel 17, lid 3, van de Brussel I bis‑verordening vervoerovereenkomsten weliswaar uit van de werkingssfeer van afdeling 4, maar deze uitsluiting heeft geen betrekking op overeenkomsten voor pakketreizen.


13      Wat de materiële werkingssfeer van dit systeem betreft, staat in die bepaling alleen dat het van toepassing is op „burgerlijke en handelszaken”.


14      Arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, EU:C:2005:120; hierna: „arrest Owusu”). Dat arrest heeft betrekking op het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968, dat vervolgens is vervangen door verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), welke op haar beurt is vervangen door de Brussel I bis‑verordening. Niettemin moet continuïteit van uitlegging worden gewaarborgd wat betreft de werkingssfeer van de in die rechtsinstrumenten neergelegde bevoegdheidsregels [zie onder andere arrest van 8 september 2022, IRnova (C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 29)]. Bijgevolg zal ik in deze conclusie verwijzen naar arresten die verband houden met deze verschillende instrumenten, zonder daartussen onderscheid te maken.


15      Zie onder andere arrest Owusu (punten 25 en 26), en arresten van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 39), en 8 september 2022, IRnova (C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 27). Zie ook, impliciet, overwegingen 3 en 26 van de Brussel I bis‑verordening. Zie eveneens het rapport over het Executieverdrag, opgesteld door P. Jenard (PB 1979, C 59, blz. 1) (hierna: „Jenard-rapport”), blz. 8. In het arrest Owusu heeft het Hof tevens verklaard dat geen twee lidstaten bij het geding betrokken hoeven te zijn. Het internationale karakter van de betrokken rechtsverhouding kan voortvloeien uit banden met een derde land (zie punten 24‑26).


16      Ik wil benadrukken dat, in tegenstelling tot wat de Tsjechische regering in overweging lijkt te geven, wanneer procespartijen, zoals in deze zaak het geval is, alleen betwisten welke rechter binnen een lidstaat bevoegd is, de forum-actorisregel voor consumenten zonder meer kan dienen om een dergelijk (territoriaal) bevoegdheidsconflict op te lossen, mits de zaak een „grensoverschrijdend element” bevat.


17      Deze kwestie is voorwerp geweest van niet minder dan vijf verzoeken om een prejudiciële beslissing door Duitse rechters. Twee zaken (C‑317/20 en C‑62/22) zijn ingetrokken voordat het Hof uitspraak heeft kunnen doen. Twee zaken (C‑108/23 en C‑648/23) zijn aanhangig en de behandeling ervan is opgeschort totdat het Hof arrest heeft gewezen in de onderhavige zaak.


18      Consumenten kopen meestal reizen van lokale touroperators (zie Latil, C., op. cit.).


19      Zie onder andere arrest van 14 september 2023, Club La Costa e.a. (C‑821/21, EU:C:2023:672, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


20      Zie onder andere arrest Owusu (punt 26), en arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745, punten 30 en 35), en 8 september 2022, IRnova (C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 28).


21      Zie dienaangaande arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745, punten 32 en 33). Zie ook Rogerson, P., „Article 1”, in Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 59, § 6. Niet elke band met een vreemd land vormt dus een grensoverschrijdend element. Het betrokken gegeven moet voldoende significant zijn om dit soort vragen te doen rijzen.


22      Mits aan de andere voorwaarden voor de toepassing van dat instrument is voldaan.


23      Zie overweging 15 van de Brussel I bis‑verordening.


24      Zie dienaangaande arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      Dit kan tot hoofdbrekens en discussie leiden wanneer het betrokken land geen lidstaat is en de Brussel I bis‑verordening is dan ook niet van toepassing is.


26      Zie onder andere arrest Owusu (punt 26), en arrest van 8 september 2022, IRnova (C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 28). Zie ook het Jenard‑rapport, blz. 8, en Mankowski, P., Nielsen, P. A., „Introduction to Articles 17‑19”, in Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 448, §§ 23 en 24.


27      Zie arrest Owusu (punt 26), en arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C‑261/90, EU:C:1992:149, punt 3), en Hartley, T., op. cit., § 2.05.


28      Gezien de nabijheid van deze gerechten bij de relevante feiten, het gerechtvaardigd belang van staten om onrechtmatige daden die op hun grondgebied gepleegd zijn te berechten, de traditionele soevereiniteit van staten om op hun grondgebied toezicht uit te oefenen binnen de grenzen ervan, enzovoort.


29      Artikel 24, lid 1, van de Brussel I bis‑verordening verwijst zelfs uitdrukkelijk naar de situatie waarin de partijen hun woonplaats in dezelfde staat hebben terwijl het onroerend goed in een andere lidstaat is gelegen.


30      Zie arrest van 8 september 2022 (C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 28).


31      Aangezien „het verlenen van een [...] octrooi een uitoefening van nationale soevereiniteit is” [zie in dat verband mijn conclusie in de zaak BSH Hausgeräte (C‑339/22, EU:C:2024:159, punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Enkel wanneer partijen hun woonplaats in dezelfde staat hebben, de gerechten van die staat bevoegd zijn en alle factoren die redelijkerwijs relevant zijn voor de bevoegdheid zich in die staat bevinden, is het systeem van Brussel dus niet van toepassing, aangezien in dat geval onmogelijk sprake kan zijn van een internationaal bevoegdheidsconflict. Zie arrest van 14 juli 2022, EPIC Financial Consulting (C‑274/21 en C‑275/21, EU:C:2022:565, punten 56‑59). Zie ook Briggs, A., Civil Jurisdiction and Judgments, Informa Law, Oxon, 2015, 6e uitg., blz. 56, en Hartley, T., op. cit., § 2.02. en 2.03.


32      Arrest van 7 mei 2020 (C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351).


33      Arrest van 3 juni 2021 (C 280/20, EU:C:2021:443).


34      Arrest van 8 februari 2024 (C‑566/22, EU:C:2024:123).


35      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (PB 2006, L 399, blz. 1), artikel 3, lid 1.


36      Zie arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics (C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punten 27‑36).


37      Arrest van 8 februari 2024, Inkreal (C‑566/22, EU:C:2024:123, punten 19‑24).


38      Zie onder andere Nuyts. A., „Droit international privé européen”, Journal de droit européen, 2023, blz. 73, en Pailler, L., „Commentaire de CJUE, 7 mai 2020, aff. C‑267/19 et C‑323/19”, Journal du droit international (Clunet), 2021.


39      Zie overwegingen 4‑10 alsmede artikel 1, lid 1, en artikelen 18 tot en met 22 van verordening nr. 1896/2006.


40      Zou de Brussel I bis‑verordening in dat scenario niet van toepassing zijn, dan zouden sommige regels ervan hun doeltreffendheid verliezen. Met name artikel 24 verleent voor bepaalde aangelegenheden exclusieve bevoegdheid aan de gerechten van een bepaalde lidstaat, zelfs wanneer de partijen hun woonplaats in een andere lidstaat hebben. Worden de gerechten van de lidstaat waar de partijen hun woonplaats hebben niettegenstaande artikel 24 aangezocht, dan moet deze regel uiteraard worden toegepast en zouden deze gerechten zich onbevoegd moeten verklaren.


41      De schuldeiser in een dergelijk „intern” geschil kan trachten de door zijn of haar lokale rechtbanken gegeven beslissing te laten erkennen en/of ten uitvoer leggen in een andere lidstaat, bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar zijn of haar goederen naar die andere staat heeft overgebracht.


42      Arrest van 7 mei 2020 (C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351).


43      Arrest van 3 juni 2021 (C‑280/20, EU:C:2021:443).


44      Arrest van 8 februari 2024 (C‑566/22, EU:C:2024:123).


45      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I-verordening”).


46      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 (PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: „Rome II-verordening”).


47      Zie overweging 7 van de Rome I-verordening en de Rome II-verordening.


48      Zie onder andere het arrest van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) van 5 november 2008, nr. 07‑18.064, FR:CCASS:2008:C101090; Mankowski, P., Nielsen, P. A., „Introduction to Articles 17‑19”, in Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 448, § 23‑24; Latil, C., op. cit.; Ancel, M.‑E., „Commerce électronique-Un an de droit international privé du commerce électronique”, Communication Commerce électronique, 2014, nr. 1; Bogdanov, S., „Arrêt Maletic: un pas supplémentaire dans la protection des consommateurs face au commerce électronique des voyages à forfait”, European Journal of Consumer Law, 2015, blz. 433‑442, in het bijzonder blz. 439; Chalas, C., „Compétence en matière de contrat conclu avec une agence de voyages”, Revue critique de droit international privé, 2014, blz. 639.


49      Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Inkreal (C‑566/22, EU:C:2023:768, punt 38 en verwijzingen).


50      FTI verwijst naar de redenering van sommige Duitse gerechten volgens welke een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien, ook in het buitenland, alleen gevolgen heeft binnen de reeds bestaande, interne contractuele verhouding. Het feit dat de plaats van nakoming in het buitenland is gelegen, zou slechts een gevolg van die verhouding zijn en geen invloed hebben op de aard ervan. Ik ben, met alle respect, van mening dat het internationale karakter van een rechtsverhouding, voor de toepassing van de Brussel I bis‑verordening, moet worden bepaald in het licht van de in punt 3 hierboven vermelde brede en pragmatische toets, en niet aan de hand van een dergelijke ingewikkelde redenering.


51      Zie onder andere arrest van 24 november 2020, Wikingerhof (C‑59/19, EU:C:2020:950), punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Anders dan de Tsjechische regering betoogt, doet het feit dat de plaats van uitvoering volgens de Brussel I bis‑verordening geen bevoegdheidsgrond is voor de specifieke subcategorieën van overeenkomsten die onder afdeling 4 vallen, niet ter zake. De kwestie of een zaak vragen van internationale bevoegdheid kan doen rijzen en het antwoord dat de verordening op die vragen in het betrokken geval geeft, moet niet door elkaar worden gehaald [zie arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745, punt 31)]. Zoals in punt 33 hierboven is uiteengezet, dragen de regels van de verordening enkel eraan bij om het internationale karakter van een zaak te bepalen voor zover zij bevestigen dat sommige aanknopingspunten aannemelijke bevoegdheidsgronden zijn en als zodanig voor buitenlandse gerechten tot de mogelijkheid leiden om kennis van de zaak te nemen en deze te doen. De plaats van uitvoering valt in die categorie. Het feit dat de Uniewetgever die grond niet heeft gekozen voor bepaalde consumentenovereenkomsten, doet hieraan niet af. De door de Tsjechische regering verdedigde aanpak zou ook tot het bizarre resultaat kunnen leiden dat dezelfde pakketreisovereenkomst als „intern” zou worden beschouwd wanneer zij wordt gesloten door een consument en dus onder afdeling 4 valt, maar als „internationaal” wanneer zij wordt gesloten door een reiziger die handelt ten behoeve van zijn beroepsactiviteit en onder artikel 7, lid 1, valt.


52      Zie Hartley, T., op. cit., § 7.06. Voor zover met het bezwaar van FTI wordt bedoeld dat een dergelijke zaak nauwer verbonden is met de lidstaat waar beide contractpartners hun woonplaats hebben, wil ik opmerken dat dit weliswaar juist kan zijn, maar dat het niet ter zake doet wanneer wordt nagegaan of er sprake is van een internationaal karakter. Wat van belang is, is of er een band met het vreemde land van bestemming bestaat die potentieel relevant is wat de bevoegdheidskwestie betreft, niet de relatieve sterkte van de banden die de zaak heeft met verschillende landen.


53      Zie arrest Owusu (punt 26).


54      Zie artikel 1, lid 1, van de Rome I-verordening. Zie evenzo artikel 1, lid 1, van de Rome II-verordening.


55      Zie arrest van 14 september 2023, Diamond Resorts Europe e.a. (C‑632/21, EU:C:2023:671, punten 51‑53).


56      Zie van Calster, G., European Private International Law, Hart Publishing, Oxford, 2016, blz. 240.


57      De plaats van uitvoering is een relevant aanknopingspunt, aangezien een staat redelijkerwijs de op zijn grondgebied uitgevoerde overeenkomsten wil regelen. Verschillende bepalingen van de Rome I-verordening [zie onder andere artikel 5, lid 1; artikel 5, lid 2, onder d) en e); artikel 6, lid 4, onder a); artikel 8, lid 2; artikel 9, lid 3], ervan geven hiervan blijk. Ook hier is het feit dat een dergelijke overeenkomst kan worden geacht nauwer verbonden te zijn met de gemeenschappelijke woonplaats van de partijen, wat de bepaling van het toepasselijke recht betreft, irrelevant voor het daaraan voorafgaande onderzoek van het internationale karakter van de situatie. Wat dienaangaande telt is het bestaan van een band met een vreemd land die relevant zou kunnen zijn wat de keuze van het toepasselijke recht betreft, niet de relatieve sterkte van de banden met verschillende landen.


58      Arrest van 14 november 2013 (C‑478/12, EU:C:2013:735).


59      Arrest van 14 november 2013, Maletic (C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 29).


60      Zie de literatuur waarnaar wordt verwezen in voetnoot 48 van deze conclusie.


61      Ik herinner eraan dat consumenten geen beroep kunnen doen op de forum-actorisregel om een vordering in te stellen tegen een derde partij bij de consumentenovereenkomst (zie punt 21 hierboven).


62      Ik vermag ook niet in te zien waarom er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling wanneer dezelfde Duitse touroperator door dezelfde Duitse consument voor een andere rechter in Duitsland zou kunnen worden gedaagd naargelang het geschil betrekking heeft op een overeenkomst voor een reis naar Berlijn (Duitsland) dan wel op een overeenkomst voor een reis naar het buitenland, zoals de Tsjechische regering lijkt te suggereren. Dit verschil in behandeling vloeit duidelijk voort uit het verschil in bevoegdheidsregeling dat op deze twee overeenkomsten van toepassing is, en wordt gerechtvaardigd door het feit dat het internationale karakter van de tweede overeenkomst bevoegdheidsvragen doet rijzen die de eerste overeenkomst onmogelijk kan doen rijzen.


63      Het systeem van Brussel staat voor het overige „vijandig’ tegenover het forum actoris [zie onder andere arrest van 20 januari 2005, Gruber (C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 33)].


64      Zie in dezelfde zin Mankowski, P., Nielsen, P. A., „Introduction to Articles 17‑19”, in Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 448, § 23.


65      Zie arrest van 30 september 2021, Commerzbank (C‑296/20, EU:C:2021:784, punten 42‑44).


66      Zie Dickinson, A., en Lein, E., op. cit., § 6.68, en Hartley, T., op. cit., § 11.12.


67      Zie overweging 18 van de Brussel I bis‑verordening.


68      Zie onder andere Dickinson, A., en Lein, E., op. cit., § 6.56 en 6.64.


69      Zie dienaangaande onder andere arrest van 14 september 2023, Club La Costa e.a. (C‑821/21, EU:C:2023:672, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


70      Zie arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punten 22 en 23).


71      De Commissie geeft het voorbeeld van een consument die in Passau (Duitsland) woont en een zaak aanhangig moet maken in Flensburg (Duitsland) (met de auto ongeveer 10 uur rijden verwijderd), terwijl als hij een zaak aanhangig zou moeten maken in Linz (Oostenrijk), dat 2 uur rijden zou zijn.


72      Stellig was die bescherming ook bedoeld om consumenten aan te moedigen om buiten de grenzen van hun eigen staat te consumeren, binnen de interne markt [zie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Commerzbank (C‑296/20, EU:C:2021:733, punt 26)]. Zoals de Commissie betoogt, kan de toepassing van deze bepaling echter niet tot dit scenario worden beperkt (zoals blijkt uit het feit dat zij van toepassing is op aanbieders uit derde landen). Zij beoogde in het algemeen de consumenten in internationale overeenkomsten te beschermen.


73      In feite is dat het geval in het hoofdgeding, want Neurenberg ligt een autorit van 2 uur verwijderd van München.

Top