Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0671

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 16 november 2023.
T GmbH tegen Bezirkshautpmannschaft Spittal an der Drau.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Waterbeleid van de Unie – Richtlijn 2000/60/EG – Milieudoelstellingen voor oppervlaktewateren – Voorkomen van achteruitgang in de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen – Bijlage V, punt 1.2.2 – Definities voor ‚zeer goede’, ‚goede’ en ‚matige’ ecologische toestand in meren – Beoordelingscriteria voor het biologische kwaliteitselement ‚visfauna’.
Zaak C-671/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:894

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 16 november 2023 ( 1 )

Zaak C‑671/22

T GmbH

tegen

Bezirkshautpmannschaft Spittal an der Drau

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing)]

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Waterbeleid van de Unie – Richtlijn 2000/60/EG – Artikel 4, lid 1, onder a) – Milieudoelstellingen betreffende het oppervlaktewater – Verplichting voor de lidstaten om goedkeuring te weigeren voor een project dat tot achteruitgang van de toestand van een waterlichaam kan leiden – Bijlage V, punt 1.2.2 – Klasse-indeling van de ecologische toestand van het biologische kwaliteitselement ‚visfauna’”

Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) ingediend in het kader van een beroep dat de vennootschap T GmbH (hierna: „verzoekster”) heeft ingesteld omdat haar verzoek om een vergunning voor de bouw van een boothuis bij een meer in de deelstaat Karinthië (Oostenrijk) was afgewezen op grond dat de toestand van het water van dit meer als gevolg van een slecht beheer van de visbestanden niet aan de voorwaarden van het Unierecht leek te voldoen.

2.

In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld of bij het definiëren van de ecologische toestand van een meer aan de hand van de criteria van tabel 1.2.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60/EG ( 2 ) uitsluitend rekening dient te worden gehouden met „antropogene invloeden op de fysisch-chemische of hydromorfologische kwaliteitselementen”, met uitsluiting van andere soorten antropogene invloeden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3.

Artikel 1 van richtlijn 2000/60, dat het opschrift „Doel” draagt, luidt als volgt:

„Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee:

a)

aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd;

[…]”

4.

Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.

‚oppervlaktewater’: binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en kustwateren en, voor zover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren;

[…]

10.

‚oppervlaktewaterlichaam’: een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater;

[…]

17.

‚oppervlaktewatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

18.

‚goede oppervlaktewatertoestand’: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste ‚goed’ zijn;

[…]

21.

‚ecologische toestand’: een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V;

22.

‚goede ecologische toestand’: de toestand van een overeenkomstig bijlage V als zodanig ingedeeld oppervlaktewaterlichaam;

[…]”

5.

Artikel 4 van deze richtlijn, met het opschrift „Milieudoelstellingen”, bepaalt:

„1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

a)

voor oppervlaktewateren

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

[…]”

6.

Punt 1.2 van bijlage V bij deze richtlijn, dat het opschrift „Normatieve definities van ecologische toestandsklassen” draagt, luidt als volgt:

„Tabel 1.2. Algemene definities voor rivieren, meren, overgangswateren en kustwateren

In de volgende tekst wordt een algemene definitie gegeven van ecologische kwaliteit. Ten behoeve van de klasse-indeling staan de waarden voor de kwaliteitselementen van de ecologische toestand voor elke categorie oppervlaktewater in de tabellen 1.2.1-1.2.4.

Definitie

Zeer goed

Goed

Matig

Algemeen

Er zijn geen of slechts zeer geringe antropogene wijzigingen in de waarden van de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam ten opzichte van wat normaal is voor dat type in onverstoorde staat.

De waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het oppervlaktewaterlichaam zijn normaal voor dat type in onverstoorde staat, en er zijn geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring.

Dit zijn de typespecifieke omstandigheden en gemeenschappen.

De waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam vertonen een geringe mate van verstoring ten gevolge van menselijke activiteiten, maar wijken slechts licht af van wat normaal is voor het type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat.

De waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam wijken matig af van wat normaal is voor het type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat. De waarden vertonen matige tekenen van verstoring ten gevolge van menselijke activiteiten en zijn significant meer verstoord dan bij een goede toestand.

Wateren waarvan de toestand minder dan matig is, worden als ontoereikend of slecht ingedeeld;

wateren die tekenen van sterke wijzigingen vertonen in de waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam en waarin de relevante biologische gemeenschappen sterk afwijken van wat normaal is voor dat type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat, worden als ontoereikend ingedeeld;

wateren die tekenen van zeer sterke wijzigingen vertonen in de waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam en waarin grote delen van de relevante biologische gemeenschappen die normaal zijn voor dat type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat ontbreken, worden als slecht ingedeeld.”

7.

Deze algemene definitie in punt 1.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 wordt gevolgd door specifieke definities van de „ecologische toestand in rivieren” (punt 1.2.1), „meren” (punt 1.2.2), „overgangswateren” (punt 1.2.3) en „kustwateren” (punt 1.2.4). ( 3 ) In elk van deze vier categorieën is de beoordeling van de ecologische toestand gebaseerd op drie elementen, te weten biologische kwaliteitselementen, hydromorfologische kwaliteitselementen en fysisch-chemische kwaliteitselementen, die elk een lange lijst van parameters omvatten.

8.

Meer specifiek met betrekking tot meren ziet tabel 1.2.2 van bijlage V bij deze richtlijn, met het opschrift „Definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in meren”, er als volgt uit:

„Biologische kwaliteitselementen

Element

Zeer goed

Goed

Matig

[…]

[…]

[…]

[…]

Visfauna

Samenstelling en abundantie van de soorten komen geheel of vrijwel geheel overeen met de onverstoorde staat.

Alle typespecifieke voor verstoring gevoelige soorten zijn aanwezig.

De leeftijdsopbouw van de vis-gemeenschappen vertoont weinig tekenen van antropogene verstoring en wijst niet op een verstoring in de voortplanting of ontwikkeling van een bepaalde soort.

Er zijn lichte veranderingen in samenstelling en abundantie van de soorten ten opzichte van de typespecifieke gemeenschappen ten gevolge van antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydro-morfologische kwaliteits-elementen.

De leeftijdsopbouw van de vis-gemeenschappen vertoont tekenen van verstoring ten gevolge van antropogene invloeden op de fysisch-chemische of hydro-morfologische kwaliteits-elementen en wijst in enkele gevallen op een zodanige verstoring in de voortplanting of ontwikkeling van een bepaalde soort dat sommige leeftijdsklassen kunnen ontbreken.

Samenstelling en abundantie van vissoorten verschillen matig van die van typespecifieke gemeenschappen ten gevolge van antropogene invloeden op de fysisch-chemische of hydro-morfologische kwaliteits-elementen.

De leeftijdsopbouw van de vis-gemeenschappen vertoont duidelijke tekenen van zodanige antropogene verstoringen dat een matig deel van de typespecifieke soorten ontbreekt of een zeer lage abundantie heeft.

[…]

[…]

[…]

[…]

Hydromorfologische kwaliteitselementen

Element

Zeer goed

Goed

Matig

[…]

[…]

[…]

[…]

Fysisch-chemische kwaliteitselementen

Element

Zeer goed

Goed

Matig

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]”.

Oostenrijks recht

9.

§ 30a, lid 1, van het Wasserrechtsgesetz 1959 (wet op de waterbescherming van 1959) van 16 oktober 1959 ( 4 ), zoals gewijzigd op 22 november 2018 ( 5 ), bepaalt in wezen dat oppervlaktewateren zodanig dienen te worden beschermd, verbeterd en hersteld dat achteruitgang van hun toestand wordt voorkomen. De beoogde toestand van een oppervlaktewater wordt als bereikt beschouwd wanneer de ecologische en de chemische toestand van het oppervlaktewaterlichaam op zijn minst goed is.

10.

§ 104a, lid 1, punt 1, onder b), WRG komt er in wezen op neer dat projecten die wegens veranderingen van de hydromorfologische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de waterstand van grondwaterlichamen naar alle waarschijnlijkheid ertoe leiden dat de toestand van een oppervlakte- of grondwaterlichaam achteruitgaat, hoe dan ook moeten worden aangemerkt als projecten die mogelijkerwijs een impact op openbare belangen zullen hebben.

11.

§ 105, lid 1, WRG bepaalt in wezen dat een aanvraag voor een vergunning voor een project in het algemeen belang kan worden afgewezen wanneer dat project een ernstige aantasting van de ecologische toestand van de wateren dreigt mee te brengen of wanneer dat project de doelstellingen die uit andere bepalingen van het Unierecht voortvloeien, ernstig kan ondermijnen.

Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

12.

Op 7 november 2013 heeft verzoekster bij de Bezirkshauptmannshaft Spittal an der Drau (districtsbestuur Spittal an der Drau, Oostenrijk) een vergunningsaanvraag ingediend voor de bouw van een boothuis (hierna: „project”) aan de Weißensee, een natuurlijk waterlichaam met stilstaand water, met een oppervlakte van 6,53 km2, in de deelstaat Karinthië (Oostenrijk) (hierna: „meer”).

13.

Deze aanvraag is bij besluit van 25 mei 2016 afgewezen, waarna verzoekster beroep heeft ingesteld bij het Landesverwaltungsgericht Kärnten (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Karinthië, Oostenrijk), dat het afwijzende besluit bij beslissing van 21 februari 2020 heeft bekrachtigd. Volgens deze rechterlijke instantie was de kwaliteit van de visfauna en dus de algehele toestand van het oppervlaktewater van het meer „ontoereikend” als gevolg van een slecht beheer van de visbestanden. ( 6 ) Het project moest derhalve worden verboden, gelet op de krachtens richtlijn 2000/60 op de lidstaten rustende verplichtingen om maatregelen vast te stellen teneinde een „goede toestand” van de oppervlaktewateren te bereiken en elke maatregel te verbieden die daaraan in de weg zou kunnen staan of die niet tot doel zou hebben om bij te dragen tot een verbetering van de kwaliteit van die wateren. ( 7 )

14.

Verzoekster heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Verwaltungsgerichtshof, de verwijzende rechter, die van oordeel is dat richtlijn 2000/60 niet voorschrijft dat goedkeuring wordt onthouden aan „neutrale” projecten – dat wil zeggen projecten die weliswaar niet tot achteruitgang van de toestand van de waterlichamen leiden maar evenmin bijdragen tot het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater – maar enkel vereist dat goedkeuring wordt onthouden aan een project dat een significante impact op de toestand van de betrokken waterlichamen heeft.

15.

Volgens de verwijzende rechter moet dus worden beoordeeld of het project op significante wijze afbreuk doet aan de maatregelen die zijn voorzien of vereist om een goede toestand van het oppervlaktewater te bereiken ( 8 ), hetgeen de vraag oproept of de ecologische toestand van het meer in een lagere klasse dan „goed” moet worden ingedeeld, waaruit een verbeteringsverplichting in de zin van richtlijn 2000/60 zou voortvloeien. In wezen betwijfelt de verwijzende rechter in dit verband of een verstoring van de visfauna die uitsluitend te wijten is aan maatregelen in verband met het visserijbeheer en niet aan antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen, gevolgen heeft voor de indeling van de toestand van het biologische kwaliteitselement „visfauna” in punt 1.2.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 in de klasse „zeer goed” enerzijds en de klasse „goed” of „matig” anderzijds.

16.

In die context heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet bijlage V, punt 1.2.2 (definities voor ‚zeer goede’, ‚goede’ en ‚matige’ ecologische toestand in meren), van [richtlijn 2000/60] aldus worden uitgelegd dat onder ‚verstoringen’ in de tabel ‚biologische kwaliteitselementen’, regel ‚visfauna’, kolom ‚zeer goed’, uitsluitend antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen moeten worden verstaan?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)

Moet de hiervoor genoemde bepaling aldus worden uitgelegd dat wanneer het biologische kwaliteitselement ‚visfauna’ afwijkt van de zeer goede toestand en deze afwijking te wijten is aan andere verstoringen dan antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen, dit ertoe leidt dat het biologische kwaliteitselement ‚visfauna’ evenmin in de klasse ‚goede toestand’ of ‚matige toestand’ kan worden ingedeeld?”

17.

Schriftelijke opmerkingen zijn bij het Hof ingediend door verzoekster, de Oostenrijkse en de Ierse regering en de Europese Commissie.

Analyse

18.

Met zijn twee prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of bij het definiëren van de ecologische toestand van een meer (als „zeer goed”, „goed” of „matig”) voor wat betreft het biologische kwaliteitselement „visfauna” in tabel 1.2.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 (hierna: „definitie van de ecologische toestand van de visfauna”) uitsluitend de „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” in aanmerking moeten worden genomen, met uitsluiting van andere antropogene invloeden, zoals de invloed van maatregelen ter beheer van de visbestanden. ( 9 )

19.

De twijfel van deze rechterlijke instantie vloeit voort uit het feit dat de in die tabel gehanteerde definitie van een „zeer goede” ecologische toestand van de visfauna onder meer verwijst naar het ontbreken van – niet nader aangeduide – antropogene verstoringen, terwijl de definities van een „goede” en een „matige” ecologische toestand van de visfauna in die tabel onder meer verwijzen naar de aanwezigheid, in meer of mindere mate, van tekenen van verstoring als gevolg van antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen.

20.

In de punten hieronder zal ik eerst enkele inleidende overwegingen wijden aan de relevantie van de prejudiciële vragen, waarna ik de draagwijdte van de betrokken bepalingen zal onderzoeken, rekening houdend – overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof – met zowel de bewoordingen als de context van die bepalingen alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken en, in casu, de ontstaansgeschiedenis van die regeling. ( 10 )

Inleidende opmerkingen

21.

Het is boven elke twijfel verheven dat de effecten van maatregelen ter beheer van de visbestanden, zoals het uitzetten van niet-inheemse vissoorten in een meer, „antropogene invloeden”, dat wil zeggen invloeden ten gevolge van menselijke activiteiten, zijn. ( 11 )

22.

De verwijzende rechter is echter van oordeel dat de betrokken maatregelen ter beheer van de visbestanden weliswaar antropogene invloeden zijn, maar geen antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. ( 12 ) Deze zienswijze wordt gedeeld door verzoekster en door de Oostenrijkse en de Ierse regering ( 13 ), terwijl de Commissie zich op het standpunt stelt dat maatregelen ter beheer van de visbestanden zouden kunnen worden gezien als antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. ( 14 )

23.

Ik deel het standpunt van de Commissie. Naar mijn mening vloeit alleen al uit de etymologie van de term „hydromorfologisch” voort dat hiermee wordt gedoeld op elke maatregel die beoogt de toestand van het water te beïnvloeden, met inbegrip van maatregelen ter beheer van de visbestanden. ( 15 ) Meer concreet ben ik van oordeel dat een verstoring van de visfauna per definitie verstorende effecten heeft op de fysisch-chemische en hydromorfologische elementen van een waterlichaam. ( 16 )

24.

Voor zover het Hof deze uitlegging mocht overnemen, zijn de prejudiciële vragen irrelevant, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen ter beheer van de visbestanden hoe dan ook maatregelen met antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen zouden zijn en in aanmerking zouden moeten worden genomen bij de definitie van de ecologische toestand van de visfauna in het meer.

25.

Ik wil niettemin herinneren aan de vaste rechtspraak van het Hof dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust, er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader ( 17 ), ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid ervan na te gaan. ( 18 )

26.

In de volgende punten zal ik derhalve een antwoord voorstellen op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen, die er in feite op neerkomen of antropogene invloeden op andere elementen dan fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen eveneens relevant zijn voor de klasse-indeling van de ecologische toestand van meren voor wat betreft het biologische kwaliteitselement „visfauna” overeenkomstig de definitie van de ecologische toestand van de visfauna.

Letterlijke uitlegging van de relevante bepalingen

27.

De definitie van de ecologische toestand van de visfauna omvat drie categorieën („zeer goed”, „goed” en „matig”). De criteria hiervoor zijn op ingewikkelde, ja zelfs onsamenhangende wijze geformuleerd.

28.

Enerzijds vereist de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „zeer goed” dat de volgende drie voorwaarden zijn vervuld:

de eerste voorwaarde is dat de samenstelling en abundantie van de soorten geheel of vrijwel geheel overeenkomen met de „onverstoorde staat”;

de tweede voorwaarde is dat alle type-specifieke voor verstoring gevoelige soorten aanwezig zijn ( 19 );

de derde voorwaarde is dat de leeftijdsopbouw van de gemeenschappen weinig tekenen van „antropogene verstoring” (tout court) vertoont en niet op een verstoring in de voortplanting of ontwikkeling van een bepaalde soort wijst. ( 20 )

29.

Anderzijds verwijst de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „goed” en „matig” naar twee voorwaarden, die overeenkomen met de eerste en de derde voorwaarde van de klasse „zeer goede toestand” maar volstrekt anders worden omschreven, namelijk:

de eerste voorwaarde is dat de samenstelling en abundantie van de soorten licht („goede toestand”) of matig („goede toestand”) verschilt van die van type-specifieke gemeenschappen ten gevolge van antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen;

de tweede voorwaarde is dat de leeftijdsopbouw van de gemeenschappen tekenen van verstoring vertoont ten gevolge van antropogene invloeden op de fysisch-chemische of hydromorfologische kwaliteitselementen en in enkele gevallen op een zodanige storing in de voortplanting of ontwikkeling van een bepaalde soort wijst dat sommige leeftijdsklassen kunnen ontbreken („goede toestand”) dan wel duidelijke tekenen van zodanige antropogene verstoringen vertoont dat een matig deel van de type-specifieke soorten ontbreekt of een zeer lage abundantie heeft („matige toestand”). ( 21 )

30.

Naar de letter van de relevante bepalingen moeten de twee prejudiciële vragen dan ook in die zin worden beantwoord dat, ten eerste, de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „zeer goed” niet uitsluitend verwijst naar verstoringen als gevolg van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” en, ten tweede, de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klassen „goed” en „matig” enkel verwijst naar verstoringen als gevolg van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen”. ( 22 )

31.

Als gevolg van de ingewikkelde, onnauwkeurige en tegenstrijdige formulering van de onderzochte definities is het echter uiterst moeilijk om deze bepalingen toe te passen. Om deze moeilijkheden op te lossen dient dan ook te worden uitgegaan van een contextuele en teleologische uitlegging, waarbij ook rekening wordt gehouden met de ontstaansgeschiedenis van deze bepalingen.

Contextuele uitlegging van de relevante bepalingen

32.

De definitie van de ecologische toestand van de visfauna is te vinden in punt 1.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60, dat het opschrift „Normatieve definities van ecologische toestandsklassen” draagt.

33.

Tabel 1.2 van deze bijlage, met het opschrift „Algemene definities voor rivieren, meren, overgangswateren en kustwateren” (hierna: „algemene definitie van ecologische kwaliteit”) geeft onder meer een algemene definitie van de ecologische kwaliteit van rivieren, meren, overgangswateren en kustwateren, gevolgd door specifieke definities van de ecologische toestand van rivieren (punt 1.2.1), meren (punt 1.2.2), overgangswateren (punt 1.2.3) en kustwateren (punt 1.2.4). ( 23 ) In elk van deze categorieën oppervlaktewater moeten de lidstaten hun beoordeling van de ecologische toestand baseren op drie categorieën kwaliteitselementen, te weten biologische kwaliteitselementen, fysisch-chemische kwaliteitselementen en hydromorfologische kwaliteitselementen, die elk hun eigen specifieke parameters kennen. ( 24 )

34.

In beginsel wordt de ecologische toestand van deze drie kwaliteitselementen op zelfstandige basis gedefinieerd, waarbij de visfauna wordt geanalyseerd aan de hand van biologische kwaliteitselementen en niet aan de hand van hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen. Hoewel de definiëring van de ecologische toestand van de visfauna geschiedt aan de hand van biologische kwaliteitselementen, verwijst de definitie zelf, voor de categorieën „goede toestand” en „matige toestand” (maar niet voor de categorie „zeer goede toestand”) naar fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. ( 25 )

35.

Tegen deze achtergrond denk ik dat het passend is om de definitie van de ecologische toestand van de visfauna uit te leggen in het licht van de algemene definitie van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren.

36.

Allereerst wordt in de algemene definitie van ecologische toestand, voor wat betreft de categorie „zeer goede toestand”, verwezen naar het feit dat „[de] waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het oppervlaktewaterlichaam […] normaal [zijn] voor dat type in onverstoorde staat, en [dat] er […] geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring [zijn]”, waarbij wordt gepreciseerd dat „[dit] de type-specifieke omstandigheden en gemeenschappen [zijn]”. ( 26 ) Wat de biologische kwaliteitselementen betreft, ontbreekt in deze definitie dus elke verwijzing naar antropogene wijzigingen in de waarden van de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen.

37.

Voorts vereist deze definitie, voor wat betreft de categorieën „goede toestand” en „matige toestand”, dat „[de] waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam […] een geringe mate van verstoring ten gevolge van menselijke activiteiten [vertonen], maar […] slechts licht [afwijken] van wat normaal is voor het type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat” (categorie „goede toestand”), respectievelijk dat deze waarden „matig [afwijken] van wat normaal is voor het type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat” en dat zij „matige tekenen van verstoring ten gevolge van menselijke activiteiten [vertonen] en […] significant meer verstoord [zijn] dan bij een goede toestand” (categorie „matige toestand”).

38.

De algemene definitie van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren verwijst dus niet naar verstoringen die verband houden met specifieke oorzaken, zoals antropogene wijzigingen in de waarden van fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. ( 27 )

39.

In deze omstandigheden meen ik, wat in de eerste plaats de categorie „zeer goede toestand” betreft, dat de formuleringen die zowel in de algemene definitie van ecologische kwaliteit als in de definitie van de ecologische toestand van de visfauna worden gebezigd, niet toelaten dat de beoordeling wordt beperkt tot verstoringen van fysisch-chemische en hydromorfologische aard. ( 28 )

40.

Wat in de tweede plaats de categorieën „goede toestand” en „matige toestand” betreft, wil ik op voorhand opmerken dat de algemene definitie van ecologische kwaliteit en die van de ecologische toestand van de visfauna naar mijn mening op ongedifferentieerde wijze en onopzettelijk verwijzen naar de aanwezigheid van hetzij „antropogene wijzigingen” of een „verstoring ten gevolge van menselijke activiteit”, hetzij de aanwezigheid van niet nader aangeduide „verstoringen” (die in beginsel losstaan van elke menselijke activiteit). Gelet op de moeilijkheid om deze onnauwkeurige en inconsistente formuleringen uit te leggen, lijkt de omstandigheid dat al deze verwijzingen (uitdrukkelijk of stilzwijgend) doelen op menselijk ingrijpen ( 29 ) mij te kunnen worden verklaard doordat de betrokken verstoringen normaliter worden veroorzaakt door menselijke activiteit en niet doordat de Uniewetgever deze beoordeling heeft willen beperken tot menselijk ingrijpen. Ten tweede ben ik van mening dat de verwijzingen naar antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen bedoeld zijn om op niet-uitputtende wijze elk menselijk ingrijpen te omvatten, aangezien het in de regel dit type invloeden (van fysisch-chemische en hydromorfologische aard) is dat ten grondslag ligt aan wijzigingen van de biologische kwaliteitselementen en dus van de visfauna. ( 30 ) Tot slot wijs ik erop dat de „goede” en de „matige” toestand aan de hand van dezelfde parameters worden gedefinieerd als de „zeer goede” toestand (naargelang van het geconstateerde verschil), zodat het mij tegenstrijdig voorkomt om bij de beoordeling van laatstgenoemde toestand elke mogelijke verstoring in aanmerking te nemen, terwijl sommige van deze verstoringen buiten beschouwing worden gelaten wanneer moet worden beoordeeld hoe groot het verschil is tussen die toestand enerzijds en de „goede” en de „matige” toestand anderzijds.

41.

Op grond van deze overwegingen dienen de prejudiciële vragen mijns inziens in die zin te worden beantwoord dat bij het definiëren van de ecologische toestand van de visfauna rekening moet worden gehouden met elke antropogene verstoring of wijziging.

Ontstaansgeschiedenis van de relevante bepalingen

42.

Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de relevante bepalingen merk ik op dat de redactie van richtlijn 2000/60, en meer in het bijzonder van de bijbehorende bijlage V, veel discussie heeft opgeroepen.

43.

In de eerste richtlijnvoorstellen van de Commissie ( 31 ) waren de definities van de ecologische toestand namelijk gebaseerd op beschrijvende elementen, zonder dat er sprake moest zijn van specifieke effecten. ( 32 ) De verwijzingen naar „antropogene invloeden” en meer in het bijzonder naar „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” zijn in de loop van de wetgevingsprocedure geïntroduceerd. ( 33 ) Aangezien echter geen uitdrukkelijke reden voor deze wijzigingen is genoemd, kan hieruit mijns inziens niet echt een bepaalde conclusie worden getrokken. ( 34 )

44.

De bestudering van de ontstaansgeschiedenis van de relevante bepalingen levert naar mijn mening dus geen aanwijzingen op die van nut zijn voor de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter.

Teleologische uitlegging van de relevante bepalingen

45.

Richtlijn 2000/60 is een kaderrichtlijn met als rechtsgrondslag artikel 175, lid 1, EG (thans artikel 192, lid 1, VWEU). De richtlijn stelt gemeenschappelijke beginselen en een algemeen actiekader voor waterbescherming vast en zorgt voor de coördinatie, de integratie en – op langere termijn – de ontwikkeling van algemene beginselen en structuren voor de bescherming en het duurzame gebruik van water in de Europese Unie. De gemeenschappelijke beginselen en het globale actiekader die in de richtlijn worden vastgesteld, moeten daarna verder worden ontwikkeld door de lidstaten door middel van specifieke maatregelen die worden genomen binnen de in die richtlijn gestelde termijnen. De richtlijn beoogt evenwel geen volledige harmonisatie van de regelingen van de lidstaten inzake water. ( 35 )

46.

Volgens artikel 1, onder a), ervan heeft deze richtlijn tot doel een kader vast te stellen voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd. ( 36 )

47.

De milieudoelstellingen voor oppervlaktewateren die de lidstaten moeten bereiken, worden gepreciseerd in artikel 4, lid 1, onder a), van deze richtlijn, waarin twee afzonderlijke maar intrinsiek met elkaar verbonden verplichtingen zijn neergelegd, zoals het Hof in zijn rechtspraak heeft verduidelijkt. Ten eerste moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), i), van deze richtlijn de nodige maatregelen ten uitvoer leggen ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen (verplichting om achteruitgang te voorkomen). Ten tweede moeten zij overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), ii) en iii), van richtlijn 2000/60 alle oppervlaktelichamen beschermen, verbeteren en herstellen teneinde uiterlijk eind 2015 een „goede toestand” te bereiken (verbeteringsverplichting). ( 37 ) Zowel de verbeteringsverplichting als de verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen strekt ertoe de door de Uniewetgever nagestreefde kwaliteitsdoelstellingen te bereiken, te weten het behoud of herstel van een goede toestand, een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van oppervlaktewateren. ( 38 )

48.

In dat verband formuleert artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 niet slechts in programmatische bewoordingen eenvoudige doelstellingen van beheersplanning, maar sorteert deze bepaling, zodra de ecologische toestand van het betrokken waterlichaam is bepaald, rechtsgevolgen in iedere fase van de procedure die door deze richtlijn wordt voorgeschreven. Deze bepaling bevat dus niet alleen beginselverplichtingen, maar heeft eveneens betrekking op specifieke projecten. ( 39 )

49.

Tijdens de procedure tot goedkeuring van een project en dus voordat de beslissing wordt genomen, moeten de bevoegde nationale autoriteiten krachtens artikel 4 van richtlijn 2000/60 onderzoeken of dit project negatieve gevolgen voor het water kan hebben die in strijd zijn met de verplichtingen om achteruitgang van de toestand van oppervlaktewater‑ en grondwaterlichamen te voorkomen en om die toestand te verbeteren. ( 40 )

50.

In deze omstandigheden acht ik het, evenals de Commissie, op zijn zachtst gezegd moeilijk om de volledige bescherming (behoud en verbetering) van de toestand van aquatische ecosystemen te waarborgen indien bij de beoordeling van de toestand van de visfauna in meren geen rekening zou hoeven te worden gehouden met antropogene verstoringen (in de samenstelling en abundantie van vissoorten of andere soorten) die niet het gevolg zijn van een wijziging van de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. ( 41 )

51.

Zoals de Oostenrijkse regering bovendien betoogt, lijkt een strikte uitlegging, op grond waarvan bij het definiëren van de ecologische toestand van de visfauna als „zeer goed” geen rekening zou mogen worden gehouden met bepaalde antropogene wijzigingen, het element „visfauna” van elk nuttig effect te beroven. ( 42 ) Gelet op de doelstellingen van richtlijn 2000/60 zou het immers moeilijk te aanvaarden zijn dat bepaalde verslechteringen van de visfauna (zoals, in voorkomend geval, een achteruitgang van de visbestanden) niet van invloed zouden zijn op de kwaliteitsindeling van de visfauna volgens de relevante bepalingen van bijlage V bij die richtlijn.

52.

Op grond hiervan ben ik van mening dat een teleologische uitlegging van de relevante bepalingen bevestigt dat bij het definiëren van de ecologische toestand van de visfauna rekening moet worden gehouden met elke verstoring van de samenstelling en abundantie van de vissoorten en van de leeftijdsopbouw van die gemeenschappen.

Concluderende overwegingen

53.

Ik herhaal mijn standpunt dat maatregelen ter beheer van de visbestanden zouden moeten worden aangemerkt als maatregelen met antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen. Op grond van deze uitlegging zouden de prejudiciële vragen niet langer relevant zijn, omdat die maatregelen ter beheer van de visbestanden dan hoe dan ook binnen het kader van de definitie van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” zouden vallen en dus in aanmerking zouden moeten worden genomen bij het definiëren van alle ecologische toestanden van de visfauna.

54.

Tegen deze achtergrond – waarbij ik de afbakening van het relevante feitelijke kader aan de verwijzende rechter heb overgelaten – ben ik ingegaan op de, meer algemene, vraag of bij het definiëren van de ecologische toestand van de visfauna elke maatregel met antropogene invloeden in aanmerking moet worden genomen, omdat de verwijzing naar fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen niet in die zin mag worden uitgelegd dat zij de relevantie van elke andere maatregel met antropogene invloeden beperkt.

55.

In het licht van de voorgaande overwegingen stel ik voor om de vragen van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat de definitie van de ecologische toestand van de visfauna als „zeer goed”, „goed” en „matig” in die zin moet worden uitgelegd dat onder „antropogene verstoring” moet worden verstaan elke verstoring die terug te voeren is tot menselijke activiteit, met inbegrip van elke verandering die de samenstelling en abundantie van de vissoorten kan aantasten.

Conclusie

56.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgerichtshof gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„De definitie van de ecologische toestand van het biologische kwaliteitselement ‚visfauna’ als ‚zeer goed’, ‚goed’ en ‚matig’ in tabel 1.2.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid

moet in die zin worden uitgelegd dat

onder ‚antropogene verstoring’ moet worden verstaan elke verstoring die terug te voeren is tot menselijke activiteit, met inbegrip van elke verandering die de samenstelling en abundantie van de vissoorten kan aantasten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1).

( 3 ) Een bijzondere categorie (punt 1.2.5) wordt ten slotte gevormd door „sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen”.

( 4 ) BGBl. 215/1959.

( 5 ) BGBl. I, 73/2018 (hierna: „WRG”).

( 6 ) Meer concreet moest de toestand van het biologische kwaliteitselement „visfauna” in het meer worden ingedeeld in de klasse „ontoereikend”, omdat de samenstelling en abundantie van de vissoorten in het meer afweken van de type-specifieke gemeenschappen. Van de acht oorspronkelijke vissoorten zouden er nog slechts zes aanwezig zijn, terwijl er negen niet-oorspronkelijke vissoorten zouden zijn bijgekomen als gevolg van een slecht beheer van de vispopulaties.

( 7 ) Hoewel de bouw van het boothuis de algehele toestand van het meer niet zou veranderen, zou de toestand van het oppervlaktewater er evenmin door worden verbeterd, aangezien de natuurlijke paaiplaatsen voor vissen door een constructie aan de oever van het meer zouden worden verdrongen.

( 8 ) Waarbij de beoordeling van deze maatregelen volgens de verwijzende rechter is voorbehouden aan het Landesverwaltungsgericht Kärnten (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Karinthië).

( 9 ) Welke maatregelen in casu verantwoordelijk zijn voor de achteruitgang van de visfauna in het meer.

( 10 ) Zie arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) De meeste taalversies gebruiken immers bewoordingen die in algemene zin duiden op een oorzaak die terug te voeren is tot enige, niet nader onderscheiden, vorm van menselijk ingrijpen, bijvoorbeeld de bijvoeglijke naamwoorden „antropogen” (Duitse taalversie) en „anthropogénique” (Franse taalversie), die zijn samengesteld uit de Griekse woorden „άνθρωπος” (mens) en „γένος” (herkomst).

( 12 ) Met andere woorden, de algemene categorie van maatregelen met antropogene invloeden zou enerzijds maatregelen omvatten die gevolgen teweegbrengen voor de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen en anderzijds maatregelen die andersoortige gevolgen teweegbrengen, zoals maatregelen ter beheer van de visbestanden.

( 13 ) Deze partijen verschillen echter van mening over de vraag of antropogene invloeden die geen betrekking hebben op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen (waaronder maatregelen ter beheer van de visbestanden) in aanmerking moeten worden genomen bij de klasse-indeling van de toestand van het biologische kwaliteitselement „visfauna”: de Oostenrijkse regering stelt voor om deze vraag bevestigend te beantwoorden, terwijl verzoekster en de Ierse regering een ontkennend antwoord voorstellen.

( 14 ) De Commissie haalt in dit verband verschillende wetenschappelijke studies aan.

( 15 ) Ik wijs erop dat de term „hydromorfologisch” doelt op de structuur van waterlichamen. Deze term is samengesteld uit de Griekse woorden „υδωρ” (water), „μορφή” (vorm) en „λόγος” (studie). Zoals uit de door het Europees Milieuagentschap (EEA) gehoste website WISE-Freshwater naar voren komt, „hydromorphology refers to the hydrological, morphological and river continuity conditions of rivers, lakes, estuaries and coastal waters in undisturbed state”. Dit document kan (uitsluitend in het Engels) worden geraadpleegd op het volgende adres: https://water.europa.eu/freshwater/europe-freshwater/freshwater-themes/hydromorphology.

( 16 ) Wanneer de vispopulatie in een waterlichaam verandert, vooral als het gaat om aantallen, leeftijd en soorten, leidt dit volgens mij namelijk onvermijdelijk tot wijzigingen van de fysisch-chemische en hydromorfologische elementen. Deze verandering is op zijn minst van invloed op de voedselbronnen voor de vissen, fytoplankton, fytobenthos en benthische fauna, met gevolgen voor de waterkwaliteit, zelfs als deze verandering niet te wijten is aan menselijke activiteit, maar aan natuurlijke oorzaken, zoals bijvoorbeeld visziekten.

( 17 ) Het staat immers aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen, om te onderzoeken of de betrokken maatregelen ter beheer van de visbestanden kunnen worden beschouwd als (antropogene) maatregelen die van invloed zijn op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen [zie naar analogie arrest van 4 mei 2023, Glavna direktsia Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto (Nachtarbeid) (C‑529/21–C‑536/21 en C‑732/21–C‑738/21, EU:C:2023:374, punt 57)].

( 18 ) Zie in die zin arrest van 13 juli 2023, Ferrovienord (C‑363/21 en C‑364/21, EU:C:2023:563, punten 5255 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof is namelijk uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, zonder deze in twijfel te kunnen trekken of de juistheid ervan te kunnen nagaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

( 19 ) Onverminderd de bevoegdheid van de nationale rechter om de relevante bepalingen op het onderhavige geval toe te passen, vraag ik mij bovendien af of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen ter beheer van de visbestanden niet binnen het kader van deze twee voorwaarden vallen. In dat geval zouden deze maatregelen relevant zijn voor de indeling van de visfauna in de klasse „zeer goede toestand”, ongeacht of zij tot antropogene verstoringen leiden en, meer in het bijzonder, als antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen kunnen worden aangemerkt.

( 20 ) In wezen lijken de eerste twee voorwaarden („samenstelling, abundantie en aanwezigheid van de soorten”) verband te houden met de kwantiteit van de aanwezige soorten en de derde voorwaarde („leeftijdsopbouw van de gemeenschappen”) met de kwaliteit ervan.

( 21 ) De verwijzende rechter en de belanghebbende partijen geven een meer eenvoudige, maar onnauwkeurige uitlegging aan de definities van de ecologische toestand van de visfauna. Zij maken namelijk een onderscheid tussen enerzijds de indeling van de toestand van de visfauna in de klasse „zeer goed”, die gebaseerd is op de afwezigheid van (niet nader aangeduide) „antropogene verstoringen”, en anderzijds de indeling van de toestand van de visfauna in de klassen „goed” en „matig”, die gebaseerd is op de aanwezigheid van „antropogene verstoringen op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen”.

( 22 ) Als we ons echter strikt aan de letter van de definities houden, is de oplossing nog gecompliceerder. Ten eerste verwijst de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „zeer goed” namelijk niet alleen naar verstoringen ten gevolge van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen”, maar ook naar andere (niet nader aangeduide) „verstoringen” in de samenstelling en abundantie van de soorten en andere „antropogene verstoringen” in de leeftijdsopbouw van de gemeenschappen. Ten tweede verwijst de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „goed” naar verstoringen ten gevolge van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” op het vlak van de samenstelling en abundantie van de soorten of de leeftijdsopbouw van de gemeenschappen (en in het laatste geval wordt tevens verwezen naar de aanwezigheid van storingen in de voortplanting of ontwikkeling van een bepaalde soort). Tot slot verwijst de indeling van de ecologische toestand van de visfauna in de klasse „matig” naar verstoringen ten gevolge van „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” op het vlak van de samenstelling en abundantie van de soorten en naar (niet nader aangeduide) „antropogene verstoringen” in de leeftijdsopbouw van de gemeenschappen.

( 23 ) Een bijzondere categorie (punt 1.2.5) wordt tot slot gevormd door sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen, waarvoor een vergelijkbare maar niet identieke benadering geldt.

( 24 ) Wat de biologische kwaliteitselementen betreft, gaat het bijvoorbeeld om de waardering van fytoplankton, macrofyten en fytobenthos, benthische ongewervelde fauna en visfauna. Zoals advocaat-generaal Jääskinen in zijn conclusie in de zaak Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2014:2324, punt 47) opmerkt, blijkt de ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam uit de waardering van de structuur en de werking van de aquatische ecosystemen van het betreffende waterlichaam. Deze toestand wordt vastgesteld met behulp van een wetenschappelijk mechanisme, dat is gebaseerd op kwalitatieve elementen, te weten biologische elementen (planten- en diersoorten) en hydromorfologische en fysisch-chemische elementen. Deze elementen worden beoordeeld aan de hand van indicatoren (bijvoorbeeld de aanwezigheid van ongewervelden of vissen in een waterloop).

( 25 ) Onverminderd de bevoegdheid van de verwijzende rechter om de feiten van het hoofdgeding te kwalificeren, wil ik nog opmerken dat ik mij moeilijk kan voorstellen dat antropogene verstoringen van de ecologische kwaliteit van een meer (en met name van de visfauna) niet van fysisch-chemische of hydromorfologische aard zouden zijn. Bovendien verwijzen de definities van hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen zelf naar de „vermelde waarden voor de biologische kwaliteitselementen”, waaruit blijkt dat deze elementen elkaar in zekere mate overlappen.

( 26 ) De algemene definitie van ecologische kwaliteit vermeldt ook dat er geen of amper sprake is van „antropogene wijzigingen in de waarden van de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam ten opzichte van wat normaal is voor dat type in onverstoorde staat”. Deze vermelding is in casu echter niet relevant, omdat zij naar mijn mening duidelijk doelt op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen, die in specifieke onderdelen van tabel 1.2.2 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 nader worden uitgewerkt en geen betrekking hebben op de definitie van „visfauna”, die te vinden is in het onderdeel van deze tabel dat betrekking heeft op de biologische kwaliteitselementen.

( 27 ) Ik merk op dat de verwijzing naar antropogene wijzigingen in de waarden van fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen ook ontbreekt voor wat betreft de categorieën „ontoereikend” en „slecht”. Deze categorieën worden enkel omschreven in de algemene definitie van ecologische kwaliteit en zijn niet terug te vinden in de definitie van de ecologische toestand van de visfauna. Bovendien behelzen de definities van de andere biologische kwaliteitselementen voor meren (zoals fytoplankton, macrofyten en fytobenthos en ongewervelde benthische fauna), in tegenstelling tot de definitie van visfauna, geen restricties ten aanzien van de hier in geding zijnde soorten oorzaken (bijvoorbeeld antropogene wijzigingen). Deze constatering is echter niet relevant voor de definitie van visfauna, omdat niet kan worden uitgesloten, zoals de Commissie stelt, dat de Uniewetgever visfauna heeft willen onderscheiden van de overige biologische kwaliteitselementen.

( 28 ) Integendeel, het lijkt mij dat de formuleringen die in beide definities worden gebezigd, aldus kunnen worden uitgelegd dat zij het kader van de „antropogene” verstoringen overschrijden en elke mogelijke verstoring omvatten, wat in casu echter niet van belang is, aangezien het geen twijfel lijdt dat maatregelen ter beheer van de visbestanden van antropogene aard zijn.

( 29 ) Ook wanneer de term „verstoringen” zonder nadere aanduidingen wordt gebezigd, heeft de Uniewetgever volgens mij namelijk willen doelen op menselijk ingrijpen, om de eenvoudige reden dat achteruitgang van de ecologische kwaliteit van meren in het merendeel van de gevallen te wijten is aan menselijk ingrijpen.

( 30 ) Meer in het algemeen lijkt het me duidelijk dat er een wisselwerking bestaat tussen de verschillende kwaliteitselementen in het aquatische ecosysteem, vooral wanneer we bedenken dat de (specifieke) tabellen in punt 1.2.2 van bijlage V met betrekking tot de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen (dat wil zeggen andere elementen dan het biologische element) zelf meermaals verwijzen naar de vermelde waarden voor de biologische kwaliteitselementen (zie ook voetnoot 24 van deze conclusie).

( 31 ) Zie voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [COM(97) 49 def (PB 1997, C 184, blz. 20)]; gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [COM(97) 614 def (PB 1998, C 16, blz. 14)] en gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [COM(98) 76 def (PB 1998, C 108, blz. 94)].

( 32 ) Zie met name, voor wat betreft meren, de definitie van de ecologische toestand van de visfauna („zeer goed”, „goed” en „redelijk”) in tabel 1.1.2.2 van bijlage V bij het gewijzigde voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [COM(98) 76 def].

( 33 ) Als ik mij niet vergis, duiken de verwijzingen naar „antropogene invloeden” en „fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen” voor het eerst op in het advies van de Commissie overeenkomstig artikel 251, lid 2, onder c), van het EG-Verdrag over de amendementen van het Europees Parlement op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [COM (2000) 219 definitief].

( 34 ) Bovendien kan hieruit naar mijn mening niet worden geconcludeerd, zoals ook de Commissie opmerkt, dat de Uniewetgever conflicten met het visserijbeleid heeft willen vermijden, gelijk de verwijzende rechter suggereert en ook door verzoekster wordt betoogd. Het visserijbeleid – waarvan bovendien niet is vermeld dat het aan deze formuleringen ten grondslag zou liggen – dient immers zelf ook onderworpen te zijn aan de nodige beperkingen ter bescherming van het milieu en de visbestanden. Het volstaat in dit verband niet dat overweging 16 van richtlijn 2000/60 algemeen verwijst naar de noodzaak van verdere integratie van de bescherming en het duurzame beheer van water in andere communautaire beleidsterreinen, zoals onder andere het visserijbeleid. Als dat de bedoeling van de wetgever was geweest, zou hij niet in zijn opzet zijn geslaagd, gelet op het te verwaarlozen verschil tussen niet nader aangeduide „antropogene invloeden” en „antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen”.

( 35 ) Zie arrest van 24 juni 2021, Commissie/Spanje (Achteruitgang van het natuurgebied Doñana) (C‑559/19, EU:C:2021:512, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Advocaat-generaal Jääskinen heeft in zijn conclusie in de zaak Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2014:2324, punt 39) opgemerkt dat het uiteindelijke doel van richtlijn 2000/60 erin is gelegen dat al het oppervlakte- en grondwater van de Unie uiterlijk 2015 aan het criterium van een „goede toestand” voldoet (zie ook overweging 25 van deze richtlijn).

( 37 ) Zie arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 39). In dat arrest (punt 40) heeft het Hof eveneens verduidelijkt dat de oorsprong van deze twee doelstellingen blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2000/60. Wat betreft met name de verplichting om achteruitgang van de toestand van oppervlaktewateren te voorkomen, konden de betrokken bepalingen in de eerste versie ervan betekenen dat na de vaststelling van richtlijn 2000/60 de in een hogere categorie dan de categorie „goede toestand” ingedeelde waterlichamen mochten achteruitgaan tot laatstgenoemde categorie. Om die reden heeft het Europees Parlement een amendement ingediend op basis waarvan een verschil kon worden gemaakt tussen de verplichting om een „goede toestand” te bereiken en die om achteruitgang te voorkomen, door aan artikel 4, lid 1, van die richtlijn een nieuw gedachtestreepje toe te voegen waarin laatstgenoemde verplichting uitdrukkelijk werd opgenomen.

( 38 ) Zie arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 41), en mijn conclusie in de zaak Sweetman (C‑301/22, EU:C:2023:697, punt 52).

( 39 ) Zie arrest van 5 mei 2022, Association France Nature Environnement (Tijdelijke effecten op de oppervlaktewateren) (C‑525/20, EU:C:2022:350, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 40 ) Zie arrest van 5 mei 2022, Association France Nature Environnement (Tijdelijke effecten op de oppervlaktewateren) (C‑525/20, EU:C:2022:350, punt 26). Daarnaast zijn de lidstaten verplicht om bij de beoordeling of een bepaald programma of project verenigbaar is met de doelstelling om te voorkomen dat de waterkwaliteit achteruitgaat, tijdelijke effecten in aanmerking te nemen die van korte duur zijn en geen langetermijngevolgen voor het water hebben, behalve indien het duidelijk is dat dergelijke effecten naar hun aard slechts een geringe impact hebben op de toestand van de betrokken waterlichamen en niet kunnen leiden tot „achteruitgang” daarvan in de zin van artikel 4 van richtlijn 2000/60. Wanneer de bevoegde nationale autoriteiten tijdens de procedure tot goedkeuring van een programma of een project vaststellen dat het een dergelijke achteruitgang kan teweegbrengen, kan dat programma of dat project slechts worden goedgekeurd indien aan de voorwaarden van artikel 4, lid 7, van die richtlijn is voldaan, ook al is die achteruitgang van louter tijdelijke aard [zie arrest van 5 mei 2022, Association France Nature Environnement (Tijdelijke effecten op de oppervlaktewateren) (C‑525/20, EU:C:2022:350, punt 45)]. In dat verband is er sprake van „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam, zodra de toestand van ten minste één van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in deze bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), i), van deze richtlijn (zie arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 69).

( 41 ) Het Hof heeft bovendien gepreciseerd dat de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen, haar nuttige werking volledig behoudt op voorwaarde dat die verplichting iedere verandering omvat waardoor de verwezenlijking van het voornaamste doel van richtlijn 2000/60 in gevaar kan worden gebracht (zie arrest van 28 mei 2020, Land Nordrhein-Westfalen, C‑535/18, EU:C:2020:391, punt 100).

( 42 ) De meeste taalversies gebruiken bewoordingen die verwijzen naar alle vissen die een wateroppervlakte bevolken, bijvoorbeeld „Fischfauna” in de Duitse taalversie en „ichtyofaune” in de Franse taalversie.

Top