Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0394

    Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 18 april 2024.


    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:330

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    L. MEDINA

    van 18 april 2024 (1)

    Zaak C394/22

    Oilchart International NV

    tegen

    O.W. Bunker (Netherlands) BV,

    ING Bank NV

    [verzoek van het hof van beroep Antwerpen (België) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1, en lid 2, onder b) – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Uitgesloten gebieden – Faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 3, lid 1 – Vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangen”






    1.        Oilchart International NV (hierna: „Oilchart”) is een Belgische vennootschap die betaling vordert van een onbetaalde factuur voor het bunkeren van een zeeschip in de haven van Sluiskil (Nederland). Deze factuur was nog niet betaald toen de schuldenaar, O.W. Bunker BV NL (hierna: „OWB NL”), een vennootschap naar Nederlands recht, failliet ging. De vordering in het hoofdgeding is in België ingesteld nadat de insolventieprocedure in Nederland was geopend.

    2.        Deze situatie doet de vraag rijzen of het hof van beroep Antwerpen, waarbij de insolventieprocedure niet is geopend, bevoegd kan zijn om kennis te nemen van de vordering van Oilchart tot betaling van de betrokken factuur.

    3.        Deze zaak stelt het Hof wederom in de gelegenheid zijn rechtspraak over de afbakening tussen de werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „Brussel I bis-verordening”(3)) en die van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures(4) (hierna: „insolventieverordening”(5)) verder te verfijnen.

    4.        Om te kunnen beslissen over de internationale bevoegdheid heeft de verwijzende rechter het Hof in wezen gevraagd of de vordering die de schuldeiser bij een andere nationale rechter dan de rechter van de insolventieprocedure heeft ingesteld met betrekking tot een factuur die ter verificatie bij de curator is ingediend, binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening of van de Brussel I bis-verordening valt.

    I.      Toepasselijk recht

    A.      Unierecht

    1.      Brussel I bis-verordening

    5.        In artikel 1, lid 1, en lid 2, onder b), van de Brussel I bis-verordening is bepaald:

    „1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. [...]

    2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

    [...]”

    2.      Insolventieverordening

    6.        Artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening luidt als volgt:

    „De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

    B.      Nederlands recht

    7.        Artikel 25 van de Wet van 30 september 1893 op het faillissement en de surseance van betaling (hierna: „Nederlandse faillissementswet” of „NFW”) luidt als volgt:

    „1.      Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.

    2.      Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.”

    8.        Artikel 26 NFW luidt als volgt:

    „Rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere dan een in artikel 110 bepaalde wijze worden ingesteld.”

    9.        In artikel 110, lid 1, NFW is bepaald dat „[d]e indiening der schuldvorderingen geschiedt door of bij de curator door de overlegging ener rekening of andere schriftelijke verklaring, aangevende de aard en het bedrag der vordering, vergezeld van de bewijsstukken of een afschrift daarvan, en van een opgave, of op voorrecht, pand, hypotheek of retentierecht aanspraak wordt gemaakt”.

    II.    Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

    10.      Op 21 oktober 2014 heeft Oilchart in de haven van Sluiskil (Nederland) brandstofbunkers geleverd aan het zeeschip MS Evita K van Sharsburg Navigation SA. De scheepseigenaar had de bunkers via zijn agent Orient Shipping Rotterdam besteld bij de Deense vennootschap OW Bunker & Trading A/S (hierna: „OWB A/S”), die de bestelling vervolgens heeft doorgegeven aan OWB NL, een vennootschap binnen dezelfde groep. OWB NL kocht de bunkers op haar beurt van Oilchart.

    11.      Op 21 oktober 2014 heeft OWB A/S een factuur ten bedrage van 117 179 Amerikaanse dollar (USD) aan Orient Shipping Rotterdam uitgereikt.

    12.      Op 22 oktober 2014 heeft Oilchart een factuur voor de levering van de bunker ten bedrage van 116 471,45 USD uitgereikt aan OWB NL (hierna: „betrokken factuur”). De rechtbank Rotterdam (Nederland) heeft OWB NL op 21 november 2014 failliet verklaard. Bijgevolg is de betrokken factuur onbetaald gebleven. Oilchart heeft haar vordering met betrekking tot die factuur ter verificatie voorgelegd aan de curatoren van OWB NL.

    13.      Na het faillissement van OWB NL kreeg Oilchart te maken met meerdere onbetaalde facturen die waren uitgereikt aan OWB NL (waaronder de betrokken factuur) en heeft zij uit voorzorg beslag laten leggen op bepaalde zeeschepen waaraan zij bunkers had geleverd. Ter handlichting van deze bewarende scheepsbeslagen hebben de scheepseigenaren of de onderlinge verzekeringsmaatschappijen (hierna: „P&I-clubs”) garanties aan Oilchart afgegeven voor het bedrag van de facturen die zij aan OWB NL had uitgereikt. In die garanties werd bepaald dat zij konden worden afgeroepen op basis van een in België veroordelende gerechtelijke uitspraak of arbitrale beschikking tegen ofwel OWB NL, ofwel de scheepseigenaar.

    14.      Op 11 maart 2015 heeft Oilchart bij de rechtbank van koophandel Antwerpen (België) een vordering ingesteld tegen OWB NL. ING Bank NV (hierna: „ING”) is als schuldeiser van OWB NL(6) vrijwillig tussengekomen in dat geding. In haar verzoekschrift heeft Oilchart haar vordering gepresenteerd als een commerciële vordering tot betaling van een onbetaalde factuur. Oilchart heeft voorts een incidentele vordering ingesteld tegen ING, die op haar beurt een tegenvordering heeft ingesteld. Bij vonnis van 15 maart 2017 achtte de rechtbank van koophandel zich bevoegd om over de vordering van Oilchart te oordelen en verklaarde zij de vordering tot betaling niet-ontvankelijk op grond dat Oilchart uit hoofde van de NFW een schuldvordering alleen kon indienen bij de curator in de insolventieprocedure.

    15.      Op 16 mei 2017 heeft Oilchart tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het hof van beroep Antwerpen. Die rechter achtte zich verplicht zijn internationale bevoegdheid te onderzoeken overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de Brussel I bis-verordening.(7)

    16.      In dit verband twijfelt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof, of moet worden nagegaan of de vordering van Oilchart tegen OWB NL is onderworpen aan de gewone regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht in de zin van artikel 1, lid 1), van de Brussel I bis-verordening, dan wel aan de regels die specifiek zijn voor insolventieprocedures. Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een schuldeiser in een lidstaat een rechtsvordering tot betaling kan instellen voor een vordering waarvoor hij reeds aangifte heeft gedaan bij de curator van de failliete boedel in een andere lidstaat.

    17.      De verwijzende rechter is van oordeel dat de precieze aard van de vordering en van de mogelijkheid om een dergelijke vordering tegen de insolvente vennootschap in te stellen, slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de afwijkende regels die specifiek zijn voor insolventieprocedures. Volgens die rechter moet evenwel eerst de internationale bevoegdheid worden vastgesteld alvorens de specifieke afwijkende regels van het Nederlandse insolventierecht worden toegepast, en mag die vaststelling niet geschieden aan de hand van die regels.

    18.      In die omstandigheden heeft het hof van beroep Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Moet art. 1.2.b) van de [Brussel I bis‑verordening], in samenlezing met artikel 3.1 van de [insolventieverordening], aldus worden uitgelegd dat onder de begrippen ‚faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’ in art. 1.2.b) van de [Brussel I bis‑verordening] ook een procedure valt waarbij de vordering in de dagvaarding beschreven wordt als een loutere handelsvordering, zonder dat melding gemaakt wordt van het reeds eerder opengevallen faillissement van de verwerende partij, terwijl de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering gesteund wordt op de specifieke afwijkende bepalingen van [de NFW] en waarbij:

    –        uitgemaakt moet worden of een dergelijke vordering als een verifieerbare vordering (art. 26 juncto 110 NFW) moet worden beschouwd dan wel een niet‑verifieerbare vordering (art. 25.2 NFW);

    –        de vraag of beide vorderingen tegelijk kunnen worden ingesteld en of de ene vordering de andere niet lijkt uit te sluiten, rekening houdend met de specifieke rechtsgevolgen van elk van die vorderingen (o.m. qua mogelijkheden tot afroep van een bankgarantie uitgesteld na het faillissement), volgens de specifieke regels van het Nederlands faillissementsrecht lijken bepaald te worden?

    En verder:

    2)      Kunnen de bepalingen van art. 25.2 [NFW] als verenigbaar beschouwd worden met art. 3.1 van de [insolventieverordening], voor zover deze wetsbepaling zou toelaten een dergelijke vordering (art. 25.2 NFW) in te stellen voor de rechter van een andere lidstaat in plaats van voor de insolventierechter van de lidstaat van het openvallen van het faillissement?”

    19.      Oilchart, ING, de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 31 maart 2023 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht om inlichtingen over de juridische context van het hoofdgeding, die de verwijzende rechter op 28 april 2023 heeft verstrekt. ING en de Commissie hebben ter terechtzitting van 1 februari 2024 pleidooi gehouden.

    III. Beoordeling

    20.      In het kader van het onderzoek of hij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de door Oilchart ingestelde vordering, betwijfelt de verwijzende rechter of de vordering in casu als een insolventievordering moet worden aangemerkt en dus onder de faillissementsuitzondering van artikel 1, lid 2, onder b), van de Brussel I bis-verordening (hierna: „de insolventie-uitzondering”) valt.(8) Aangezien de twijfels van de verwijzende rechter op dit punt verband lijken te houden met de feitelijke context en de aard van de door Oilchart ingestelde vordering, zal ik die aspecten behandelen in mijn inleidende opmerkingen (deel A), alvorens in te gaan op zijn beide vragen (delen B en C).

    A.      Inleidende opmerkingen over de feitelijke bevindingen van de verwijzende rechter

    21.      Opgemerkt zij dat de verwijzende rechter van oordeel is dat Oilchart, hoewel zij in het verzoekschrift geen melding maakt van de rechtsgrondslag van haar beroep, haar vordering steeds heeft gebaseerd op artikel 25, lid 2, NFW. De verwijzende rechter merkt echter ook op dat Oilchart dezelfde vordering heeft ingesteld enerzijds bij de curator in Nederland op grond van de artikelen 26 en 110 NFW (als verifieerbare vordering binnen de boedel) en anderzijds bij de Belgische rechters op grond van artikel 25, lid 2, NFW, tegen de failliete schuldenaar(9), OWB NL (als niet-verifieerbare vordering buiten de boedel).(10) Daarom moet nadrukkelijk worden onderstreept dat Oilchart dezelfde vordering twee keer heeft ingediend: bij de curator in het kader van de insolventieprocedure en bij de Belgische rechter als civiele vordering. Volgens de verwijzende rechter kan een en dezelfde vordering echter niet zowel een verifieerbare als een niet-verifieerbare vordering zijn.

    22.      Voorts moet worden opgemerkt dat zowel ING als de Nederlandse regering de rechtsgrond die Oilchart aanvoert om beroep in te stellen bij de verwijzende rechter – artikel 25, lid 2, NFW – rechtens betwist.

    23.      Artikel 25, lid 2, NFW bepaalt namelijk in wezen dat een gerechtelijke uitspraak met betrekking tot een rechtsvordering die is ingesteld tegen de failliete schuldenaar (en niet tegen de curator), geen rechtskracht heeft tegenover de failliete boedel. Met andere woorden lijkt het erop dat, indien de schuldeiser buiten de insolventieprocedure om een vordering tegen de schuldenaar instelt, de gerechtelijke uitspraak krachtens deze bepaling alleen gevolgen kan hebben „buiten de boedel” en niet kan worden tegengeworpen aan de curator of de failliete boedel. ING en de Nederlandse regering voeren met goede redenen aan dat deze bepaling niet als rechtsgrondslag kan dienen voor een vordering die gevolgen heeft voor de boedel.

    24.      Aangezien de verwijzende rechter zich niet heeft uitgesproken over de vraag wat de juiste rechtsgrondslag is voor de bij hem ingestelde vordering, kan niet worden bepaald of hij internationaal bevoegd kan zijn. De zaak plaatst het Hof dus voor een dilemma. Enerzijds is de vordering – volgens de verwijzende rechter – formeel gebaseerd op artikel 25, lid 2, NFW, volgens welke bepaling een buiten de insolventieprocedure ingestelde vordering geen rechtskracht heeft tegenover de failliete boedel. Anderzijds benadrukt de verwijzende rechter dat de gevolgen van de vordering ook betrekking hebben op de boedel en de insolventieprocedure.

    25.      Naar mijn mening staat het aan de verwijzende rechter om de betrokken vordering te kwalificeren, aangezien het in een procedure op grond van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht of om te beslissen of de uitlegging die de verwijzende rechter daaraan geeft, juist is.(11) Hieruit volgt dat het Hof in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid niet kan ingaan op middelen betreffende de juiste rechtsgrondslag van de vordering naar nationaal recht en zich niet kan uitspreken over de kwalificatie van die bij de verwijzende rechter ingestelde vordering.

    26.      Aangezien het aan de verwijzende rechter staat om de betrokken vordering naar behoren te kwalificeren teneinde zijn internationale bevoegdheid vast te stellen, staat het ook aan hem om in het kader van de uitoefening van zijn procedurele autonomie de werkelijke aard van de vordering vast te stellen.

    27.      In de navolgende analyse ga ik ervan uit dat de vordering is ingesteld (en als zodanig door de verwijzende rechter is gekwalificeerd) op grond van een bepaling van de NFW, de lex concursus, en dat zij gevolgen heeft voor de boedel, waarbij de precieze rechtsgronden door die rechter moeten worden vastgesteld.

    B.      Eerste vraag

    28.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een beroep betreffende een vordering inzake een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen die is gericht tegen een insolvente vennootschap, valt onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening, en dus binnen de materiële werkingssfeer van die verordening, dan wel of dat beroep binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening valt, aangezien die vordering het voorwerp is van een insolventieprocedure in een andere lidstaat.

    29.      Uit de prejudiciële vragen wordt met name duidelijk dat die rechter twijfelt of hij bevoegd is om van de betrokken vordering kennis te nemen, wat slechts het geval is indien de vordering geen verband heeft met de in Nederland ingestelde en aldaar aanhangige insolventieprocedure. Volgens vaste rechtspraak kent artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening aan de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, een exclusieve bevoegdheid toe om de hoofdinsolventieprocedure te openen en om kennis te nemen van actiones paulianae op basis van de insolventie van de schuldenaar.(12)

    30.      Om die vraag te beantwoorden, zal ik eerst aan de hand van de grondgedachte achter de insolventie-uitzondering stilstaan bij de gevolgen van een parallel beroep met betrekking tot dezelfde contractuele vordering (deel 1). Vervolgens zal ik de inhoud van de twee door de rechtspraak vastgestelde criteria analyseren (deel 2).

    1.      Gevolgen van een parallelle vordering

    31.      Een rechtsgeleerde merkte ooit op dat insolventieprocedures justitiële en juridische artefacten zijn. Een insolventieprocedure heeft niet een „aard” waaruit bepaalde kenmerken van een dergelijke procedure kunnen worden afgeleid. Bij de omschrijving of kwalificatie van vorderingen zijn de juridische (en economische) gevolgen van belang die uit die omschrijving of kwalificatie voortvloeien, alsook de voorwaarden waaronder die gevolgen kunnen worden gerechtvaardigd.(13) Met insolventieprocedures wordt aldus geprobeerd de problematiek van het beroep dat de schuldeisers doen op een gemeenschappelijke pool van activa(14) (hierna: „probleem van de gemeenschappelijke pool”) aan te pakken door een collectieve procedure te voeren.(15) De insolventie-uitzondering is in het leven geroepen met het oog op de collectieve procedure, die een einde moet maken aan destructieve beslaglegging op activa en die het bestaan van een rangorde van schuldeisers rechtvaardigt. In deze conclusie zal ik de term „resultaatgerichte benadering” gebruiken.

    32.      In casu heeft de verwijzende rechter duidelijk verklaard dat de economische en juridische gevolgen van de betrokken vordering zich uitstrekken tot de failliete boedel.(16) Hij is met name van oordeel dat Oilchart, door de betrokken vordering na het faillissement van OWB NL in te stellen bij een rechtbank in België, een uitspraak in haar voordeel beoogt te verkrijgen om vervolgens een beroep te kunnen doen op de garanties. Bijgevolg merkt de verwijzende rechter op dat Oilchart, door een individuele uitwinning van de schuldvordering te vorderen, in feite buiten de mededinging om de opbrengst tracht te innen van de vordering van OWB NL op de Deense vennootschap OW Bunker. De parallelle procedure bij de Belgische rechter zou rechtstreekse gevolgen hebben voor de rangschikking van de schuldeisers en mogelijk voor de samenstelling van de failliete boedel.(17) Daarmee kan de collectieve procedure van de schuldeisers uit hoofde van de Nederlandse insolventieregels terzijde worden geschoven door een uitspraak van een Belgische rechter ten gunste van Oilchart, die als niet-preferente schuldeiser het gevorderde bedrag buiten de „gemeenschappelijke pool” zou innen. In het kader van de betrokken vordering wordt aldus het collectieve schuldinvorderingsmechanisme omzeild, en dat is precies wat de invoering van een insolventie-uitzondering moest voorkomen.

    33.      Bij parallelle vorderingen worden schuldeisers in een zuiver intern nationaal systeem doorgaans onderworpen aan een schorsing van betalingen om te voorkomen dat vorderingen buiten de insolventieprocedure individueel ten uitvoer worden gelegd of worden geïnd. Wanneer in een grensoverschrijdende situatie een insolventieprocedure wordt geopend, moeten de andere lidstaten deze procedure erkennen.(18) Dit betekent dat een aan schuldeisers opgelegde schorsing(19) ook door die lidstaten moet worden erkend. In casu heeft het Hof geen aanwijzingen dat een dergelijk mechanisme bestaat en dat de verwijzende rechter voornemens is daar gebruik van te maken. Aangezien is vastgesteld dat de betrokken vordering is ingesteld bij de curator in de insolventieprocedure in Nederland, is het bijgevolg de taak van de verwijzende rechter om vast te stellen of Oilchart onderworpen is aan een dergelijke schorsing of aan enige andere beperking van de mogelijkheid om een parallelle procedure in te stellen. Zo ja, dan kan ook worden betoogd dat de betrokken vordering zowel in materieel als in procedureel opzicht deel uitmaakt van de insolventieprocedure en dus onder de insolventieverordening valt. Indien een schorsing of een beperking aan de schuldeisers wordt opgelegd, moet daaruit dus volgen dat een buitenlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

    34.      Ten eerste strookt deze benadering met de noodzaak om de belangen van de schuldeisers te beschermen en met het eenheids- en het universaliteitsbeginsel van de insolventieprocedure(20) die aan de insolventieverordening ten grondslag liggen.(21) Aangezien insolventieprocedures collectieve procedures(22) zijn, zal de rechter van de plaats waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, het grootste deel van de zaken van de schuldenaar behandelen.(23) Deze benadering beoogt de belangen en de rangschikking van de schuldeisers bij insolventie te beschermen en te zorgen voor een efficiëntere en doeltreffendere wijze van betaling aan de schuldeisers.(24)

    35.      In dat verband moet de volle werking van een in een lidstaat geopende insolventieprocedure worden verzekerd in de andere lidstaten. Een van de belangrijkste doelstellingen van de insolventieverordening is met name om de doeltreffendheid van insolventieprocedures te waarborgen en tegelijkertijd forum shopping te voorkomen, wat met name blijkt uit de overwegingen 2 en 4 ervan. In dat verband heeft het Hof in het arrest Seagon(25) uitdrukkelijk verklaard dat het bundelen van alle rechtstreeks met de insolventie van een onderneming verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, eveneens in overeenstemming lijkt te zijn met het doel van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen.(26) In het kader van de insolventieprocedure stelt niet elke schuldeiser afzonderlijk een onderzoek in naar de activa van de schuldenaar en toont niet elk van hen individueel aan dat hij reële vorderingen heeft wegens onvermogen van de schuldenaar om zijn schulden te betalen, maar doet de curator dit ten behoeve van alle schuldeisers, wat kosten bespaart en de operationele efficiëntie bevordert.(27)

    36.      Hieruit volgt dat een vordering die het voorwerp uitmaakt van een insolventieprocedure, onder de bevoegdheid valt van de curator die onder toezicht van de insolventierechter handelt. Dergelijke vorderingen mogen dus in beginsel niet kunstmatig uit de collectieve procedure worden verwijderd.

    37.      Ten tweede moet het voorrangsbeginsel worden toegepast. Het feit dat er een insolventieprocedure in de zin van artikel 1, lid 1, van de insolventieverordening is geopend, houdt in dat de status van een van de partijen is veranderd. De geopende insolventieprocedure heeft met name tot gevolg dat het recht dat krachtens die verordening op de insolventieprocedure van toepassing is, het recht is van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure is geopend, en dat de geopende procedure automatisch in alle andere lidstaten wordt erkend.(28) Die erkenning houdt in dat de rechter van een andere lidstaat niet bevoegd is om de beslissing van de insolventierechter te toetsen.(29) Dit heeft tot gevolg dat invordering van schuldvorderingen door één enkele schuldeiser en omzeiling van de insolventieprocedure niet aan de orde zijn voor de activa die deel uitmaken van de boedel van de insolvente persoon. Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen rechtsvorderingen aanhangig zijn die hetzelfde voorwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet elk gerecht (dat niet het gerecht is waarbij de zaak het eerst is aangebracht) vermijden dat een beslissing wordt gegeven die onverenigbaar is met de insolventieprocedure.(30)

    38.      In dit verband zij opgemerkt dat het Hof (Grote kamer) in een recent arrest heeft geoordeeld dat, hoewel arbitrage krachtens artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 – de voorloper van de Brussel I bis-verordening, die dezelfde uitzondering bevat – uitdrukkelijk van de werkingssfeer ervan is uitgesloten, de aanhangigheidsregel met name van toepassing is op scheidsrechterlijke uitspraken. Het oordeelde dat „de rechter waarbij de zaak het laatst is aangebracht, [...] zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid vaststaat van de rechter waarbij de zaak het eerst is aangebracht, om zich vervolgens, zodra die bevoegdheid vaststaat, onbevoegd te verklaren ten voordele van deze rechter”.(31) Het Hof heeft dus (zij het voor een gebied dat duidelijk buiten de werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening valt) het belang van voorrang benadrukt van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht. Wanneer dit naar analogie op de onderhavige zaak wordt toegepast, is de uitkomst dat de voorrang van de insolventierechter in Nederland moet worden geëerbiedigd.

    39.      In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting betoogd dat de opening van de insolventieprocedure geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid van de rechter waar een parallelle vordering is ingesteld, maar wel voor het recht dat op de vordering van toepassing is. Volgens de Commissie wordt de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de parallelle vordering bepaald op grond van de lex concursus, en moet de vordering worden afgewezen. In de eerste plaats doet een dergelijke benadering mijns inziens de bevoegdheidsregels van de insolventieverordening teniet, met name artikel 3, lid 1. In de tweede plaats erkent de Commissie, door te stellen dat het aan de rechter van de andere lidstaat staat om de parallelle vordering af te wijzen, in wezen dat die vordering in principe problematisch is. Dit wordt echter overgelaten aan de beoordeling van een nationale rechter, die op basis van een buitenlandse lex concursus zou moeten beslissen over de parallelle vordering (door deze ten gronde af te wijzen). Naar mijn mening moet, om bovengenoemde doelstellingen gestand te doen(32), de nationale rechter zich, zonder de bepalingen van een buitenlandse lex concursus te hoeven onderzoeken, onbevoegd kunnen verklaren op grond dat de betrokken vordering onder de exclusieve bevoegdheid van een insolventierechter in een andere lidstaat valt. Deze benadering zou de partijen bij de insolventieprocedure meer rechtszekerheid bieden en zorgen voor een zekere samenhang in de toepassing van artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening in de verschillende lidstaten zodra in een lidstaat een insolventieprocedure is geopend.(33)

    40.      Kortom, uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat de bij hem ingestelde vordering identiek is aan de vordering in de insolventieprocedure in Nederland. Aangezien de schuldenaar failliet is verklaard en de kwestie onder de Nederlandse insolventieregels valt, moet de verwijzende rechter nagaan of er sprake is van een schorsing die andere rechtbanken belet de zaak te behandelen. In dat geval ben ik van mening dat een vordering op grond van een contractuele verbintenis – die het voorwerp is van de Nederlandse insolventieprocedure en waarbij vorderingen van individuele schuldeisers in beginsel moeten worden geschorst – binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening valt en dat de rechter waar de insolventieprocedure is geopend, bevoegd is. De rechtspraak van het Hof is echter nogal inconsistent en wijst soms in de tegenovergestelde richting.

    2.      Door de rechtspraak vastgesteld tweeledig criterium

    41.      Waar in artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening sprake is van „insolventieprocedures”, omvat deze bepaling volgens de rechtspraak van het Hof ook „met insolventie verband houdende vorderingen”. In zijn beginselarresten in de zaken Gourdain(34) en Seagon(35) heeft het Hof geoordeeld dat met insolventie verband houdende vorderingen buiten de werkingssfeer van de voorloper van de Brussel I bis-verordening en binnen die van de insolventieverordening vallen. Daartoe heeft het Hof het in het arrest Gourdain vastgestelde tweeledige criterium (hierna: „Gourdain-criteria”) toegepast.

    42.      Volgens de bewoordingen van die rechtspraak valt een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure (eerste criterium) en daar nauw mee samenhangt (tweede criterium), binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening(36) en derhalve buiten die van de Brussel I bis-verordening.(37) Gelet hierop en op het vereiste om het begrip „burgerlijke en handelszaken” als vermeld in artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening ruim uit te leggen(38), is de insolventie-uitzondering in de Brussel I bis-verordening beperkt tot zaken die aan de Gourdain-criteria voldoen.(39) Hoewel het Hof de Gourdain-criteria consistent heeft geformuleerd, zijn zij op inconsistente wijze toegepast in de praktijk.(40)

    43.      Aangezien het Hof de twee criteria gewoonlijk samen onderzoekt(41), is het zeer moeilijk om de draagwijdte en precieze inhoud ervan vast te stellen. Zo volgt de rechtspraak bovengenoemde bewoordingen niet altijd en bestaat er onduidelijkheid over het verband tussen en de inhoud van de twee criteria.(42) Soms analyseert het Hof slechts één criterium.(43) Soms acht het Hof één criterium doorslaggevend en geeft het dat criterium voorrang op het andere(44), wat de vraag doet rijzen over het cumulatieve karakter van deze criteria. De rechtspraak van het Hof leidt dus niet altijd tot coherente regels. Tegen deze achtergrond zal ik eerst bij de inhoud en vervolgens bij de toepassing van de criteria stilstaan.

    a)      Eerste criterium: de vordering vloeit rechtstreeks voort uit een insolventieprocedure

    44.      Om te bepalen of een vordering rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure, neemt het Hof de rechtsgrondslag van de vordering in ogenschouw.(45) In dit verband moet volgens het Hof worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures.(46) Het Hof heeft benadrukt dat moet worden nagegaan of de betrokken vordering haar oorsprong vindt in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels.(47)

    45.      Alvorens de rechtspraak van het Hof met betrekking tot dat criterium te analyseren, maak ik een opmerking over de feiten van de zaak. De verwijzende rechter zet uiteen dat Oilchart na het faillissement van OWB NL bewarend beslag heeft laten leggen op bepaalde zeeschepen in België. Ter handlichting van deze bewarende scheepsbeslagen hebben de scheepseigenaren of P&I-clubs garanties aan Oilchart afgegeven voor het bedrag van de facturen die zij aan OWB NL had uitgereikt. Volgens de verwijzende rechter kan Oilchart die garanties, gezien de bewoordingen ervan, onder meer afroepen op grond van een gerechtelijke uitspraak tegen OWB NL.

    46.      In dit verband merk ik op dat, indien de verwijzende rechter oordeelt dat de kwestie onder artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening valt, de bevoegdheid van de Belgische rechter nog zal moeten worden vastgesteld, aangezien de bunkers in Nederland zijn geleverd en de insolventieprocedure voorts is geopend in het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar in die lidstaat. Bovendien wijs ik erop dat in de onderhavige procedure een onderscheid moet worden gemaakt tussen de rechtsgrondslag van de verbintenis en het mechanisme voor de tenuitvoerlegging van die verbintenis. Hoewel de rechtsgrondslag van de vordering gelegen is in de verbintenissen die voortvloeien uit de contractuele relatie tussen de schuldeiser en de schuldenaar, heeft de tenuitvoerlegging van deze verbintenissen plaatsgevonden door beslaglegging op schepen en het stellen van garanties. Daarom vormen die garanties mijns inziens een tenuitvoerlegging van de rechten van Oilchart, maar niet noodzakelijkerwijs de oorsprong van de verbintenis.

    47.      Met dit in het achterhoofd zal ik nu de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het eerste criterium onderzoeken, die sterk varieert naargelang de gekozen benadering.

    48.      Soms stelt het Hof zich formalistisch op. In het arrest Riel wees het er bijvoorbeeld uitdrukkelijk op dat de bepaling op grond waarvan de rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen was ingesteld, „deel uitmaakt van het Oostenrijkse insolventierecht, maar dat bovendien uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat die rechtsvordering in het kader van een insolventieprocedure door de bij deze procedure betrokken schuldeisers kan worden ingesteld in geval van betwistingen die betrekking hebben op de juistheid of de rang van de door deze schuldeisers ingediende vorderingen”.(48) Meer recent heeft het Hof in het arrest Tiger geoordeeld dat de rechtsregels van het Verenigd Koninkrijk die specifiek betrekking hebben op insolventie de rechtsgrondslag vormen van een vordering van een curator die is aangesteld door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend.(49)

    49.      Het Hof lijkt echter ook te kijken naar de vraag of de betrokken vordering door de schuldeisers afzonderlijk kan worden ingesteld vóór, tijdens of na de insolventieprocedure. In het arrest Nickel & Goeldner Spedition merkte het Hof op dat een schuldvordering voor diensten uit hoofde van een vervoersovereenkomst door de schuldeiser zelf had kunnen worden ingesteld voordat hij onbevoegd was geworden als gevolg van het feit dat tegen hem een insolventieprocedure is geopend, en dat zij dan onder de in burgerlijke en handelszaken toepasselijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid zou zijn gevallen.(50) Evenzo oordeelde het Hof in het arrest NK dat de betrokken vordering, die kon worden ingesteld door de schuldeiser zelf en dus niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de curator viel, en losstond van de inleiding van een insolventieprocedure, niet kon worden beschouwd als een rechtstreeks en onlosmakelijk gevolg van een dergelijke procedure.(51)

    50.      In casu valt de door Oilchart ingestelde vordering, wanneer de formulering van de arresten Riel en Tiger zonder meer wordt geaccepteerd, aangezien de verwijzende rechter heeft geoordeeld dat de rechtsgrondslag van de vordering wordt gevormd door artikel 25, lid 2, NFW – en bij gebreke van enige kwalificatie van de vordering in dit stadium – derhalve binnen de werkingssfeer van de NFW, en maakt zij bijgevolg deel uit van de Nederlandse insolventiewetgeving. Afgaand op de redeneringen in de arresten Nickel & Goeldner Spedition en NK, kan de betrokken vordering echter worden ingesteld door de individuele schuldeisers en heeft zij dus mogelijk geen rechtstreeks verband met de insolventieprocedure.

    51.      Niettemin moet het Hof, om rekening te houden met de juridische en economische gevolgen van de insolventie-uitzondering en in het bijzonder van het probleem van de gemeenschappelijke pool, het eerste criterium zodanig toepassen dat zowel de exclusieve bevoegdheid van de insolventierechter(52) als de belangen van de andere schuldeisers worden beschermd en forum shopping wordt voorkomen.(53) Wanneer de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering dezelfde is als de vordering in de insolventieprocedure, moet het Hof derhalve overwegen na te gaan of deze onder de insolventieprocedure valt.

    52.      Het Hof heeft in dat verband in het arrest Riel geoordeeld dat een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van vorderingen als bedoeld in de nationale wetgeving, kan worden ingesteld in het kader van een insolventieprocedure, daarmee nauw samenhangt en haar oorsprong vindt in de insolventieprocedure(54), en dat die beoordeling op overeenkomstige wijze dient te worden toegepast op de uitoefening van een recht op betaling van een schuldeiser, zoals het recht dat aan de orde is in het hoofdgeding.

    53.      Bovendien was het Hof in het arrest H(55) van oordeel dat de omstandigheid dat „in beginsel een vordering ook geldend kan worden gemaakt wanneer geen insolventieprocedure is ingeleid voor het vermogen van de betrokken vennootschap die schuldenaar is, [...] er op zich niet aan in de weg [staat] dat een dergelijke vordering wordt aangemerkt als een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, voor zover die vordering inderdaad in het kader van een insolventieprocedure wordt ingediend”. Dergelijke vorderingen „wijken af” van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht, juist vanwege de insolventie van de schuldenaar. Hieruit volgt dat het onderscheidende kenmerk gelegen is in het faillissement van de schuldenaar.(56) Wanneer de schuldenaar insolvent is verklaard en de rechtsvordering strekt tot inning van een vordering die binnen de boedel van de insolventieprocedure valt, wordt de rechtsgrondslag van die vordering een bepaling van de insolventiewetgeving van de lex concursus en moet de rechtsvordering worden aangemerkt als rechtstreeks voortvloeiend uit de insolventieprocedure.

    54.      Ik voeg daaraan toe dat de meeste vorderingen die binnen de failliete boedel vallen, logischerwijs hun oorsprong vinden in de gewone regels van burgerlijk recht en handelsrecht, met name wanneer zij, zoals in de onderhavige zaak, betrekking hebben op de afdwingbaarheid van een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen. Dit betekent dat een vordering die door de opening van een insolventieprocedure en de instelling van een vordering bij de curator binnen de failliete boedel valt, onder de uitzonderingsregels van deze procedure valt. Anders zouden alle bij een curator ingestelde vorderingen van burgerlijke en commerciële aard kunnen worden aangebracht bij een andere rechtbank in een andere lidstaat, waardoor de beginselen van centralisatie van de vorderingen en van vis attractiva concursus zouden worden uitgehold.(57)

    55.      Als het Hof het eerste criterium (de rechtsgrondslagtoets) op resultaatgerichte wijze benadert, dan zal het naar mijn mening ook de regel van exclusieve bevoegdheid van artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening(58) handhaven, wat ten goede komt aan de doeltreffendheid van de insolventieprocedure en de verwezenlijking van het doel om forum shopping te voorkomen.(59) Ik beschouw de „rechtsgrondslagtoets” daarom als een toets waarmee het Hof vaststelt of de verbintenis haar oorsprong heeft in de failliete boedel.

    56.      Dienovereenkomstig ben ik van mening dat de omvang van de verbintenissen van OWB NL, samen met de overeenkomstige rechten van Oilchart, de rechtsgrondslag van de vordering vormen. De tenuitvoerlegging van die vordering hangt af van de toepassing van de bepalingen van het Nederlands insolventierecht met betrekking tot de gevolgen van de in Nederland uitgesproken insolventie.(60) Ik stel het Hof dan ook voor om te oordelen dat de vordering van Oilchart rechtstreeks voortvloeit uit de insolventieprocedure en haar rechtsgrondslag heeft in een vordering die binnen de failliete boedel valt.

    b)      Tweede criterium: de intensiteit van het verband tussen de vordering en de insolventieprocedure

    57.      Wat het tweede criterium betreft, geeft volgens de formulering van het Hof de intensiteit van het verband tussen de vordering en de insolventieprocedure de doorslag bij de vaststelling of een vordering nauw samenhangt met de insolventieprocedure.(61) Bij dit criterium kan dus rekening worden gehouden met andere contextuele factoren dan die welke betrekking hebben op de rechtsgrondslag.

    58.      Het tweede criterium is in beginsel bedoeld om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of een soortgelijke vordering als de betrokken vordering op hetzelfde moment als of losstaand van een insolventieprocedure kan worden ingesteld. Zo heeft het Hof in het arrest German Graphics Graphische Maschinen geoordeeld dat het verband tussen een vordering die op basis van een beding van eigendomsvoorbehoud wordt ingesteld tegen een curator en een insolventieprocedure noch voldoende rechtstreeks noch voldoende nauw is, in wezen op grond van de overweging dat de in een dergelijke vordering opgeworpen rechtsvraag losstaat van de opening van een insolventieprocedure.(62) Meer recentelijk heeft het Hof in het arrest Feniks geoordeeld dat een actio pauliana waarbij een schuldeiser verzoekt om de handeling die hem naar eigen zeggen in zijn rechten benadeelt – waarbij zijn schuldenaar een goed heeft overgedragen aan een derde –, ten aanzien van hem onwerkzaam te verklaren, geen verband houdt met een insolventieprocedure.(63) In casu zou het Hof, indien het een dergelijke „mogelijkheidstoets” zou toepassen, moeten oordelen dat de betrokken vordering losstaat van de insolventieprocedure, aangezien zij los van een insolventieprocedure kan worden ingesteld, tenzij het recht inzake de insolventieprocedure in een schorsing van de vordering voorziet.

    59.      In dezelfde geest kijkt het Hof soms naar de procedurele context door te onderzoeken of de schuldeiser een collectief of een individueel belang nastreeft. Zo betoogden de partijen in de zaak F-Tex dat de grondslag en de inhoud van de door de cessionaris ingestelde vordering in wezen dezelfde zijn als die van de door een curator ingeroepen nietigheid.(64) Niettemin was het Hof van oordeel dat „de uitoefening van het door de cessionaris verkregen recht aan andere regels is onderworpen dan de regels die van toepassing zijn in het kader van een insolventieprocedure”.(65) Anders dan de curator, die in beginsel moet handelen in het belang van de schuldeisers, kan de cessionaris om te beginnen vrij kiezen of hij het gecedeerde vorderingsrecht uitoefent. Voorts handelt de cessionaris in zijn eigen belang en ten eigen bate wanneer hij besluit zijn vorderingsrecht uit te oefenen. Het Hof was van oordeel dat de vordering in het hoofdgeding derhalve niet nauw samenhing met de insolventieprocedure.(66) Indien het Hof deze overwegingen op het onderhavige hoofdgeding zou toepassen, zou het tot de vaststelling moeten komen dat de uitoefening van het door Oilchart verkregen recht onderworpen is aan andere regels dan die welke in het kader van een insolventieprocedure gelden; het staat Oilchart – anders dan een curator – vrij om te beslissen of zij dit recht uitoefent en handelt in haar eigen belang. De vordering hangt derhalve niet nauw samen met de insolventieprocedure.

    60.      In het arrest Valach e.a. volgde het Hof een meer resultaatgerichte benadering en onderzocht het de reikwijdte van de verplichtingen van het schuldeiserscomité dat een saneringsplan had afgewezen. Het Hof was met name van oordeel dat, om uit te maken of de leden van het schuldeiserscomité aansprakelijk konden worden gesteld wegens de afwijzing van het saneringsplan, met name de omvang van de in het kader van de insolventieprocedure op dit comité rustende verplichtingen en de verenigbaarheid van die afwijzing met die verplichtingen dienden te worden onderzocht. Die vordering werd geacht voldoende nauw verband te houden met de insolventieprocedure.(67) Hoewel het Hof in dat arrest niet toelicht hoe het tot die bevinding is gekomen, vloeit zijn benadering mijns inziens voort uit de noodzaak om rekening te houden met de gevolgen van de vordering voor de boedel en met name met de onderliggende verplichting om de activa die deel uitmaken van de boedel, te beschermen. Op basis van dit criterium moet worden vastgesteld dat Oilchart in het kader van de insolventieprocedure haar schuldvordering niet kan innen. Daarom moet het oordeel luiden dat de betrokken vordering voldoende nauw samenhangt met de insolventieprocedure.

    61.      Ten slotte heeft het Hof in het arrest SCT Industri hoofdzakelijk gekeken naar het verband tussen de vorderingen van de partijen en het actief. Het oordeelde dat een vordering van een vennootschap die voorwerp is van een insolventieprocedure tot revindicatie van aan een andere vennootschap verkochte aandelen, nauw verband houdt met de insolventieprocedure, aangezien de verkoop heeft plaatsgevonden op basis van bepalingen inzake insolventie. Het Hof benadrukte dat het actief van de onderneming waarop de insolventieprocedure betrekking heeft, na de verkoop van de betrokken aandelen door de curator is toegenomen.(68) Ook in de onderhavige zaak hebben de vorderingen van Oilchart duidelijk gevolgen voor de boedel. Volgens dit criterium hangt de betrokken vordering dus voldoende nauw samen met de insolventieprocedure.

    62.      In het licht van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat de Gourdain-criteria aldus moeten worden uitgelegd dat rekening wordt gehouden met het doel en de bestaansreden van de insolventieprocedure, namelijk de aanpak van het probleem van de gemeenschappelijke pool en efficiënt activabeheer. Bij een enge uitlegging van deze criteria kan de schuldeiser de regels van de insolventieprocedure omzeilen, beslag leggen op activa en de rechten van andere schuldeisers uithollen. Die omzeiling kan plaatsvinden doordat er sprake is van verschillende jurisdicties en door de kwalificatie van de parallelle vordering als een vordering in „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. Naar mijn mening mag de toepassing van de Brussel I bis-verordening echter niet worden aangegrepen om de exclusieve bevoegdheid van de insolventierechter(69), de doeltreffendheid van de insolventieprocedure(70) en de dwingende bescherming van de belangen van de schuldeisers te ondermijnen.(71) Wanneer de verwijzende rechter bevoegd wordt verklaard op grond van de Brussel I bis-verordening, wordt immers de efficiënte en doeltreffende werking van insolventieprocedures omzeild, hetgeen de „goede werking van de interne markt” ondermijnt.(72) Aangezien de betrokken vordering identiek is aan de vordering die in Nederland bij de curator is ingesteld, stel ik het Hof voor om in casu te oordelen dat een vordering als die in het hoofdgeding rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daarmee nauw samenhangt, zodat zij binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening valt.

    63.      Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te antwoorden dat artikel 1, lid 1, en lid 2, onder b), van de Brussel I bis-verordening en artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer bij een rechter van een lidstaat een insolventieprocedure aanhangig is gemaakt voor een vordering betreffende een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen en dezelfde vordering het voorwerp is van een beroep tegen een insolvente onderneming in het kader van die insolventieprocedure, die vordering binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening valt.

    C.      Tweede vraag

    64.      De tweede vraag is gesteld voor het geval het Hof de eerste vraag aldus beantwoordt dat de betrokken vordering binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening valt.

    65.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 25, lid 2, NFW verenigbaar is met artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening, voor zover op grond van die bepaling een vordering tegen de insolvente onderneming, zoals de vordering in het hoofdgeding, kan worden ingesteld bij de rechter van een andere lidstaat dan die waar de insolventie is uitgesproken.

    66.      Om te beginnen breng ik in herinnering dat het niet aan het Hof staat om zich in een prejudiciële procedure uit te spreken over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht. Het Hof beperkt zijn analyse tot een uitlegging van de bepalingen van Unierecht die bruikbaar is voor de nationale rechter, die uiteindelijk zelf uitspraak moet doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht met het oog op de beslechting van het geschil in het hoofdgeding.(73)

    67.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de partijen in het hoofdgeding van mening verschillen over de vraag of artikel 25, lid 2, NFW de werkelijke grondslag van de vordering vormt en over de juiste uitlegging van deze bepaling. Alvorens zich uit te spreken over de verenigbaarheid van deze bepaling met het Unierecht, dient de verwijzende rechter derhalve, zoals ik hierboven heb uiteengezet, de vordering te kwalificeren en vast te stellen of deze bepaling de feitelijke grondslag van de betrokken vordering kan vormen.(74)

    68.      Wat de verenigbaarheid van deze bepaling met artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening betreft, heeft laatstgenoemde bepaling, zoals ik reeds heb opgemerkt(75), tot doel de rechter aan te wijzen die bevoegd is om een insolventieprocedure te openen. De bepaling omvat dus een regel inzake internationale bevoegdheid.(76) Het Hof heeft deze bepaling echter op zodanige wijze uitgelegd dat de insolventierechter exclusief bevoegd is.(77)

    69.      In casu lijkt artikel 25, lid 2, NFW te bepalen dat een uitspraak tegen een failliete schuldenaar geen rechtskracht heeft jegens de failliete boedel. In wezen lijkt de bepaling toe te staan dat vorderingen buiten de boedel worden ingesteld, met dien verstande dat die vorderingen niet geldend kunnen worden gemaakt jegens de failliete boedel.

    70.      Hieruit volgt op het eerste gezicht, enkel kijkend naar de formulering ervan, dat artikel 25, lid 2, NFW niet binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening lijkt te vallen, aangezien die bepaling geen betrekking heeft op de „opening” van een „insolventieprocedure”, maar enkel niet-verifieerbare vorderingen buiten die procedure toestaat. In elk geval lijkt artikel 25, lid 2, NFW op het eerste gezicht in overeenstemming te zijn met artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening, aangezien de bepaling geen gevolgen heeft voor de boedel.

    71.      Indien de toepassing van artikel 25, lid 2, NFW leidt tot een praktijk die het mogelijk maakt de insolventieprocedure en de exclusieve bevoegdheid van de insolventierechter te omzeilen, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan, kan evenwel worden geoordeeld dat de nationale maatregel tot gevolg heeft dat artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening wordt omzeild, en daar dus in strijd mee is.

    72.      In dat verband dient de verwijzende rechter te onderzoeken of de toepassing van artikel 25, lid 2, NFW de situatie van de schuldeisers met betrekking tot de failliete boedel of de insolventieprocedure in juridisch of economisch opzicht wijzigt (bijvoorbeeld de status of de plaats van de schuldeisers in de rangorde of de samenstelling van de boedel). In dit verband heeft ING ter terechtzitting voor het Hof overigens betoogd dat het optreden van Oilchart gevolgen kan hebben voor het afroepen van de door de scheepseigenaren of de P&I-clubs gestelde garanties, dat wil zeggen ten aanzien van derden. Indien de toepassing van die bepaling daarentegen geen dergelijke werking heeft, is de vordering voor de verwijzende rechter „neutraal” ten aanzien van deze procedure.

    73.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening en het beginsel van exclusieve bevoegdheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk die tot gevolg heeft dat de exclusieve bevoegdheid wordt omzeild van een rechterlijke instantie van een lidstaat die als eerste is aangezocht in een insolventieprocedure voor een vordering uit hoofde van een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen die binnen de failliete boedel valt.

    IV.    Conclusie

    74.      Op grond van voorgaande analyse geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het hof van beroep Antwerpen te beantwoorden als volgt:

    1)      Artikel 1, lid 1, en lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures

    moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer bij een rechter van een lidstaat een insolventieprocedure aanhangig is gemaakt voor een vordering betreffende een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen en dezelfde vordering het voorwerp is van een beroep tegen een insolvente onderneming in het kader van die insolventieprocedure, die vordering binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 valt.

    2)      Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 en het beginsel van exclusieve bevoegdheid

    moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk die tot gevolg heeft dat de exclusieve bevoegdheid wordt omzeild van een rechterlijke instantie van een lidstaat die als eerste is aangezocht in een insolventieprocedure voor een vordering uit hoofde van een contractuele verbintenis tot betaling van een levering van goederen die binnen de failliete boedel valt.


    1      Oorspronkelijke taal: Engels.


    2      PB 2012, L 351, blz. 1.


    3      Die verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), die zelf in de plaats was gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”).


    4      PB 2000, L 160, blz. 1.


    5      De insolventieverordening is vervangen door verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19), die ratione temporis niet van toepassing is op de onderhavige zaak.


    6      ING zou voorafgaand aan het faillissement een lening hebben verstrekt aan OWB NL, waarbij OWB NL en andere entiteiten binnen de groep actuele en toekomstige schuldvorderingen op hun eindklanten hadden overgedragen aan ING.


    7      Artikel 28, lid 1, van de Brussel I bis-verordening bepaalt dat „[w]anneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, [...] het gerecht zich ambtshalve onbevoegd [verklaart] indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening”.


    8      Hoewel in die bepaling de term „faillissement” wordt gebruikt, is, rekening houdend met de insolventieverordening en verordening 2015/848, de term „insolventie” in de huidige context passender en zal ik die term gebruiken in deze conclusie. Zie ook richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van richtlijn (EU) 2017/1132 (richtlijn betreffende herstructurering en insolventie) (PB 2019, L 172, blz. 18).


    9      In het gerechtelijk dossier wordt de term „faillissement” gebruikt. Daarom gebruik ik in deze conclusie die term wanneer ik verwijs naar de omstandigheden van de zaak of het Nederlands recht. De term „insolventie” wordt echter gebruikt in het kader van het Unierecht, aangezien de insolventieverordening en verordening 2015/848 beide betrekking hebben op insolventieprocedures.


    10      Dat het een identieke vordering betrof – voor zover het ging om dezelfde factuur met hetzelfde bedrag – is ter terechtzitting bevestigd door ING, een schuldeiser van OWB NL.


    11      Arresten van 21 september 2016, Etablissements Fr. Colruyt (C‑221/15, EU:C:2016:704, punt 15), en 5 juni 2018, Grupo Norte Facility (C‑574/16, EU:C:2018:390, punt 32).


    12      Zie met name arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte (C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 23).


    13      Eidenmuller, H., „What is an insolvency proceeding?”, American Bankruptcy Law Journal, 92(1), 2018, blz. 53‑72.


    14      Volgens de meest invloedrijke faillissementstheorie, de Creditors’ Bargain Theory, speelt bij insolventie het probleem van een gemeenschappelijke pool, en is het insolventierecht bijgevolg een reeks speciale regels om die problematiek op te lossen. Het aan insolventie inherente probleem van de gemeenschappelijke pool houdt in dat alle schuldeisers vorderingen hebben op de vennootschap, terwijl de activa van de vennootschap ontoereikend zijn om alle vorderingen te voldoen. Bijgevolg is het uitgangspunt van insolventie dat een billijke verdeling van de activa van de schuldenaar tussen de schuldeisers de voorkeur verdient boven individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen. Een collectieve procedure verdient de voorkeur (zie Jackson, T., The Logic and Limits of Bankruptcy Law, Beard Books, 2001, blz. 11 e.v.).


    15      Zie, naar analogie, UNCITRAL, Legislative Guide on Insolvency Law (Verenigde Naties 2005, blz. 83, punt 26), waarin wordt gesteld dat „een van de grondbeginselen van het insolventierecht is dat insolventieprocedures collectieve procedures zijn, die vereisen dat de belangen van alle schuldeisers worden beschermd tegen een individueel optreden van een van hen”.


    16      In dit verband moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter benadrukt dat de betrokken vordering „gevolgen heeft voor de boedel”, met name omdat zij tot doel heeft de verdeling van het geheel der activa te omzeilen of het bedrag ervan te verminderen.


    17      ING heeft in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting toegelicht dat Oilchart, indien haar vordering zou worden toegewezen door de Belgische rechter, een betaling van ING zou kunnen verkrijgen, waardoor de vordering tegen haar in de Nederlandse insolventieprocedure, uit de Nederlandse boedel zou verdwijnen.


    18      Zie artikel 16, lid 1, van de insolventieverordening. Het Hof heeft geoordeeld dat de voorrangsregel van die bepaling berust op het beginsel van wederzijds vertrouwen. Op basis van dit beginsel kon namelijk niet alleen een bindend bevoegdheidsstelsel worden ingevoerd, dat alle rechters die binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening vallen, moeten eerbiedigen, maar als gevolg daarvan konden de lidstaten ook afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van insolventieprocedures is gekomen (zie arrest van 5 juli 2012, ERSTE Bank Hungary, C‑527/10, EU:C:2012:417, punt 34).


    19      Zie naar analogie artikel 29, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. Zie voorts bijvoorbeeld artikel 2, lid 1, punt 4, van richtlijn 2019/1023, waarin een „schorsing van individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen” is gedefinieerd als „een door een rechterlijke of administratieve instantie of van rechtswege toegepaste tijdelijke schorsing van het recht van een schuldeiser om een vordering tegen een schuldenaar te laten gelden en, indien het nationaal recht hierin voorziet, tegen een derde partij die zekerheden stelt, in het kader van een gerechtelijke, administratieve of andere procedure, of van het recht om de activa of het bedrijf van de schuldenaar op buitengerechtelijke wijze in beslag te nemen of te gelde te maken”.


    20      Het „eenheidsbeginsel” houdt in dat er één enkele insolventieprocedure is. Het „universaliteitsbeginsel” houdt in dat die procedure alle goederen van de schuldenaar omvat, ongeacht waar deze zich bevinden. In dit verband merk ik op dat de insolventieverordening berust op het in artikel 3 daarvan gemaakte onderscheid tussen de hoofdprocedure (universele procedure) en de secundaire procedure (territoriale procedure) (zie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C‑341/04, EU:C:2006:281, punt 28). Zie ook arrest van 14 november 2018, Wiemer & Trachte (C‑296/17, EU:C:2018:902, punt 40).


    21      In dit verband moet worden opgemerkt dat de insolventieverordening „het mogelijk [maakt] de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen” en preciseert dat „[d]ie procedure [...] een universele strekking [heeft] en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten”. Zie overweging 12 van de insolventieverordening. Advocaat-generaal Szpunar verklaart in punt 21 van zijn conclusie in de zaak Senior Home (C‑195/15, EU:C:2016:369) dat de insolventieverordening niet gemodelleerd is naar het beginsel van universaliteit van insolventieprocedures, maar beantwoordt aan een model van afgezwakte universaliteit (ook wel „gewijzigde universaliteit” genoemd), zodat deze verordening uitgaat van universaliteit maar tevens voorziet in een aantal bijzondere uitzonderingsregels die haar universele karakter corrigeren of afzwakken.


    22      Zie punt 31.


    23      Zo heeft het Hof in het arrest van 16 januari 2014, Schmid (C‑328/12, EU:C:2014:6, punt 39), geoordeeld dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana. Zie ook het toelichtend rapport van Virgós, M., en Schmit, E., over het Verdrag betreffende insolventieprocedures van 3 mei 1996, document van de Raad van de Europese Unie nr. 6500/96, DRS 8 (CFC), punt 3.


    24      Blijkens de overwegingen 2 en 8 van verordening nr. 1346/2000 heeft die verordening tot doel de afwikkeling van grensoverschrijdende insolventieprocedures efficiënt en doeltreffend te laten verlopen, te verbeteren en te bespoedigen.


    25      Arrest van 12 februari 2009 (C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 22).


    26      Zie ook de overwegingen 8 en 16 van de insolventieverordening.


    27      Zie naar analogie, betreffende het doel om te zorgen voor efficiënte en effectieve grensoverschrijdende insolventieprocedures, arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak (C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 62).


    28      Zie artikel 4, lid 1, en artikel 16 van de insolventieverordening.


    29      In dit verband heeft het Hof gewezen op de toepassing van het beginsel van wederzijds vertrouwen, dat vereist dat de rechters van de overige lidstaten de beslissing tot opening van een insolventieprocedure erkennen zonder dat zij de door de eerste rechter verrichte beoordeling van zijn bevoegdheid kunnen toetsen (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C‑341/04, EU:C:2006:281, punt 42).


    30      Arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 42).


    31      Zie in die zin arrest van 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association (C‑700/20, EU:C:2022:488, punten 43 en 69). Ik voeg hieraan toe dat, aangezien het Hof heeft geoordeeld dat de aanhangigheidsregel van toepassing is op de uitzondering van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001, die bevinding van overeenkomstige toepassing is op de uitzondering van artikel 1, lid 2, onder b), van de Brussel I bis-verordening.


    32      Zie de punten 34‑37.


    33      Zie naar analogie arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 31‑42), waarin het Hof de nadruk legde op de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van in de Unie gevestigde personen en uniforme toepassing van de bevoegdheidsregels en in herinnering bracht dat „het Executieverdrag juist tot doel heeft gemeenschappelijke regels vast te stellen, met uitsluiting van exorbitante nationale regels”. Zie voor een uniforme toepassing van de insolventieverordening arrest van 16 april 2015, Lutz (C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 48).


    34      Arrest van 22 februari 1979 (133/78, EU:C:1979:49).


    35      Arrest van 12 februari 2009 (C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 20).


    36      Zie in dat verband arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    37      Deze benadering is bevestigd door de codificering ervan bij artikel 6 van verordening 2015/848, uit hoofde waarvan de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, bevoegd is voor alle vorderingen die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeien en er nauw verband mee houden.


    38      Zie onder meer arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C‑292/08, EU:C:2009:544, punt 23).


    39      Garcimartin, F., „Insolvency-Related Judgments and Vis Attractiva Concursus: The EU Approach”, Insolvency Intelligence 1 (2018). Zie het in voetnoot 23 geciteerde rapport van Virgós, M., en Schmit, E., punt 77.


    40      Zie de kritiek van advocaat-generaal Bobek op de toepassing van deze criteria in zijn conclusie in de zaak NK (C‑535/17, EU:C:2018:850, punten 44‑53).


    41      Zie bijvoorbeeld arresten van 4 december 2019, Tiger (C‑493/18, EU:C:2019:1046), en 20 december 2017, Valach e.a. (C‑649/16, EU:C:2017:986).


    42      Zie de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak NK (C‑535/17, EU:C:2018:850, punten 44‑46).


    43      Zie bijvoorbeeld arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 37).


    44      Zie in die zin arrest van 21 november 2019, CeDe Group (C‑198/18, EU:C:2019:1001, punten 31 en 32).


    45      Zie in die zin arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau (C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    46      Zie vorige voetnoot. Zie ook arresten van 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96, punt 28), en 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 36).


    47      Zie arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 26).


    48      Zie arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punt 37).


    49      Zie in die zin arrest van 4 december 2019, Tiger (C‑493/18, EU:C:2019:1046, punten 30 en 31).


    50      Zie arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 28). Het Hof merkte voorts in punt 29 van dat arrest het volgende op: „Dat na de opening van een insolventieprocedure tegen de dienstverrichter de vordering tot betaling van een schuldvordering wordt ingesteld door de in die procedure aangewezen curator en dat die curator in het belang van de crediteuren handelt, verandert in wezen niets aan de aard van de onderliggende schuldvordering, die ten gronde onderworpen blijft aan ongewijzigde rechtsregels.”


    51      Zie arrest van 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96, punten 35 en 36). Zie ook arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C‑292/08, EU:C:2009:544, punt 31). Uit laatstgenoemd arrest wordt echter niet duidelijk of de toets inzake een „autonome vordering” betrekking had op het eerste of het tweede criterium.


    52      Zie punt 29.


    53      Zie punt 35.


    54      Arrest van 18 september 2019, Riel (C‑47/18, EU:C:2019:754, punten 33‑40).


    55      Arrest van 4 december 2014 (C‑295/13, EU:C:2014:2410).


    56      Omgekeerd heeft het Hof in zijn arrest van 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96), geoordeeld dat de vordering, aangezien die ook door de schuldeisers afzonderlijk kan worden ingesteld, hetzij voor, tijdens of na de insolventieprocedure, onder de Brussel I bis-verordening viel. Het is niet duidelijk waarom het Hof dit wel relevant vond in het arrest NK, maar niet in zijn arrest van 4 december 2014, H (C‑295/13, EU:C:2014:2410). Zie in dit verband Bork, R., en van Zwieten, K., (red.), „Jurisdiction for actions which derive directly from the insolvency proceedings and are closely linked with them”, in Bork, R., en van Zwieten, K., (red.), Commentary on the European Insolvency Regulation, 2e druk, Oxford University Press, Oxford, 2022, blz. 221‑243; online-editie, Oxford Academic, 19 mei 2022.


    57      Ik ben het dan ook oneens met het argument van de Commissie dat de betrokken vordering losstaat van de insolventieprocedure omdat zij ten gronde aan regels van het gemene recht is onderworpen.


    58      Zie punt 29.


    59      Zie punt 35.


    60      Op grond van artikel 4, lid 1, van de insolventieverordening worden de gevolgen van de insolventieprocedure beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. In de onderhavige zaak vallen de gevolgen van de insolventie onder het Nederlandse recht.


    61      Zie arresten van 2 juli 2009, SCT Industri (C‑111/08, EU:C:2009:419, punten 22‑25); 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau (C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96, punt 30).


    62      Arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C‑292/08, EU:C:2009:544, punten 30 en 31).


    63      Arrest van 4 oktober 2018, Feniks (C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 32).


    64      Arrest van 19 april 2012, F‑Tex (C‑213/10, EU:C:2012:215). Het Hof merkte zelfs op dat „niet kan worden ontkend dat het recht waarop verzoekster in het hoofdgeding haar vordering baseert, verband houdt met de insolventie van de schuldenaar, aangezien het zijn oorsprong vindt in het recht om de nietigheid in te roepen dat de nationale insolventiewet aan de curator toekent”.


    65      Zie punt 42 van dat arrest.


    66      Zie arrest van 19 april 2012, F-Tex (C‑213/10, EU:C:2012:215, punten 41‑47).


    67      Arrest van 20 december 2017, Valach e.a. (C‑649/16, EU:C:2017:986, punt 38).


    68      Arrest van 2 juli 2009, SCT Industri (C‑111/08, EU:C:2009:419, punten 26‑29).


    69      Zie punt 29.


    70      Zie punt 35.


    71      Zie punt 34.


    72      Zie overweging 2 van de insolventieverordening.


    73      Zie in dat verband arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing (C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    74      Zie de punten 25 en 26.


    75      Zie punt 23.


    76      Arrest van 16 januari 2014, Schmid (C‑328/12, EU:C:2014:6, punt 27).


    77      Zie punt 29.

    Top