EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0321

Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 22 juni 2023.
ZL e.a. tegen Provident Polska S.A.
Verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Consumentenkredietovereenkomst – Artikel 3, lid 1 – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht – Niet-rentekosten van het krediet – Artikel 7, lid 1 – Declaratoire vordering – Procesbelang – Artikel 6, lid 1 – Vaststelling dat een beding oneerlijk is – Gevolgen.
Zaak C-321/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:514

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 22 juni 2023 (1)

Zaak C321/22

ZL,

KU,

KM

tegen

Provident Polska S.A.

[verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-centrum, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Consumentenkredieten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 6 en 7 – Declaratoire vordering – Procesbelang – Gevolgen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding – Recht op teruggave – Doeltreffendheidsbeginsel”






1.        De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid om zijn rechtspraak over de verhouding tussen het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming van de consument krachtens richtlijn 93/13/EEG(2) en de procedurele autonomie van de lidstaten aan te vullen. Volgens die rechtspraak staat het aan de lidstaten om te bepalen hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete rechtsgevolgen van deze vaststelling zijn.

2.        In casu gaat het om een nationale bepaling dat er een procesbelang moet zijn voor toewijzing van vorderingen tot verklaring van de onwerkzaamheid van oneerlijke bedingen in overeenkomsten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3.        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4.        In artikel 7, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Pools recht

5.        De ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 1964, nr. 4), zoals gewijzigd (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt in artikel 189:

„Een verzoekende partij kan een rechterlijke instantie verzoeken om vaststelling van het bestaan of het ontbreken van een rechtsbetrekking of een recht, mits die partij een procesbelang heeft.”

6.        Artikel 316, lid 1, van dat wetboek bepaalt:

„Na de sluiting van de terechtzitting doet de rechter uitspraak op basis van de situatie die op de datum van de sluiting bestaat; in het bijzonder staat de omstandigheid dat een schuldvordering in de loop van het geding opeisbaar is geworden, niet in de weg aan een veroordeling tot betaling ervan.”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

7.        Provident Polska S.A. of IPF Polska sp. z o.o., in wier rechten Provident Polska is getreden, heeft consumentenkredietovereenkomsten gesloten met ZL, KU en KM. Laatstgenoemden hebben bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-centrum, Polen), de verwijzende rechter, op respectievelijk 15 april, 17 mei en 14 september 2021 los van elkaar een vordering ingediend met betrekking tot hun overeenkomst met Provident Polska.

8.        In de laatste fase van de schriftelijke behandeling bij de verwijzende rechter hebben zij alle drie in wezen verzocht om vaststelling dat de bedingen van de met Provident Polska gesloten overeenkomst die betrekking hebben op de kosten van de lening exclusief rente, onwerkzaam zijn op grond dat zij oneerlijk zijn doordat die kosten, bestaande uit vergoedingen en commissielonen, kennelijk te hoog en onredelijk zijn. Die vergoedingen en commissielonen staan volgens verzoeksters niet in verhouding tot het kredietbedrag en vormen in feite de voornaamste inkomstenbron van de kredietgever.(3)

9.        In haar verweerschriften betoogt Provident Polska dat de vorderingen van de kredietnemers moeten worden afgewezen en stelt zij tegen ieder van hen een tegenvordering in tot betaling van bedragen die overeenkomen met het deel van de vergoedingen en commissielonen dat de kredietnemers uit hoofde van de leningsovereenkomst verschuldigd waren, maar niet hebben betaald. Verzoeksters in het hoofdgeding concluderen tevens tot afwijzing van deze tegenvordering.

10.      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen waarin aan een verkoper verschuldigde vergoedingen of commissielonen zijn vastgesteld, als oneerlijk kunnen worden aangemerkt op de enkele grond dat die vergoedingen of commissielonen kennelijk buitensporig zijn en niet in verhouding staan tot de door die verkoper verleende diensten.

11.      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 189 en 316, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), verenigbaar zijn met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel.

12.      Krachtens artikel 189 van dat wetboek kan een verzoekende partij een rechterlijke instantie verzoeken om vaststelling van het bestaan of het ontbreken van een rechtsbetrekking of een recht, op voorwaarde dat die partij een procesbelang heeft. Dit begrip „procesbelang” is niet wettelijk gedefinieerd. Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de Sąd Najwyższy het uitgelegd als een materiële voorwaarde voor de declaratoire vordering, die slechts kan slagen indien de verzoekende partij een procesbelang aantoont dat krachtens artikel 316, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering op de datum van sluiting van de terechtzitting moet bestaan.

13.      Volgens de verwijzende rechter moet onder procesbelang worden verstaan, een objectieve noodzaak tot bescherming van de rechtspositie van de verzoeker, wiens rechten zijn of kunnen worden bedreigd, of over het bestaan of de inhoud waarvan onzekerheid bestaat. Bij de beoordeling van een dergelijk belang moet de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, nagaan welke gevolgen een declaratoir vonnis meebrengt voor de rechtspositie van die verzoekster, dat wil zeggen de mogelijkheid om een bestaand geschil definitief te beslechten of om te voorkomen dat een dergelijk geschil zich in de toekomst voordoet. Daarentegen is er geen sprake van een procesbelang wanneer de rechten van de verzoekende partij niet worden geschonden of bedreigd of wanneer deze door middel van een vordering met een ruimere strekking, zoals een vordering tot nakoming van een verplichting, beter kunnen worden beschermd.

14.      Verzoeksters in het hoofdgeding zouden zich in de tweede situatie bevinden. De verwijzende rechter benadrukt dat alle verzoeksters een deel van de litigieuze vergoedingen en commissielonen reeds hebben betaald, en dat de kredietgever in elk van deze procedures een tegenvordering heeft ingesteld waarin het resterende deel wordt opgeëist. Deze rechter geeft aan dat de verzoekende partijen in een dergelijke situatie door middel van een vordering met een ruimere strekking dan een declaratoire vordering, namelijk een vordering tot terugbetaling van een onverschuldigde prestatie, om terugbetaling van die reeds betaalde vergoedingen en commissielonen kunnen verzoeken. Dat moet ertoe leiden dat de declaratoire vordering wordt afgewezen wegens het ontbreken van een procesbelang, ondanks de vaststelling dat de gewraakte contractuele bedingen oneerlijk zijn.

15.      De verwijzende rechter merkt voorts op dat de beoordeling van de vraag of consumenten een procesbelang hebben, in zeer vergelijkbare zaken uiteenlopende uitkomsten hadden, waardoor de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 93/13 in gevaar kan komen doordat een consument, zelfs in een situatie waarin duidelijk is dat een beding van een met een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk is, kan twijfelen over het instellen van een vordering tot nietigverklaring of verklaring van onwerkzaamheid van de betrokken contractuele bedingen, uit vrees dat de rechter zal oordelen dat hij geen procesbelang heeft, de vordering alleen al op die grond zal afwijzen en hem in de kosten zal verwijzen.

16.      In de derde en laatste plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of „dwingende redenen”, met name het evenredigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel, zich verzetten tegen de nietigverklaring van de door ZL en KU gesloten overeenkomsten vanwege het feit dat het daarin opgenomen beding inzake de betalingsvoorwaarden oneerlijk is.

17.      Daarop heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Moet artikel 3, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een beding dat aan de verkoper een vergoeding of commissieloon toekent die of dat kennelijk te hoog is in verhouding tot de door hem aangeboden dienst, op grond daarvan als oneerlijk kan worden aangemerkt?

2)      Moeten artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] en het beginsel van doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht of tegen een rechterlijke uitlegging van die nationale bepalingen dat een procesbelang van de consument vereist is voor de toewijzing van een door de consument tegen de verkoper ingestelde vordering tot nietigverklaring of verklaring van onwerkzaamheid van een overeenkomst of een onderdeel daarvan die of dat oneerlijke bedingen bevat?

3)      Moeten artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij toestaan dat een leningsovereenkomst waarvan het enige contractuele beding dat de wijze van aflossing van de lening bepaalt, als oneerlijk is aangemerkt, na schrapping van dat beding niet kan voortbestaan en dus nietig is?”

 Procedure bij het Hof

18.      De Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Poolse regering heeft de vragen van het Hof op 7 maart 2023 schriftelijk beantwoord. De verwerende partij in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Commissie hebben ter terechtzitting van 30 maart 2023 mondeling hun standpunt toegelicht.

 Analyse

19.      Op verzoek van het Hof zal in deze conclusie uitsluitend worden ingegaan op de tweede prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd in de rechtspraak, volgens welke een vordering tot verklaring van de onwerkzaamheid van oneerlijke bedingen in overeenkomsten alleen kan worden toegewezen indien de consument een procesbelang aantoont, en een dergelijk belang niet bestaat wanneer de betrokkene een andere rechtsgang, met name een vordering tot nakoming van een verplichting, kan inzetten waarmee zijn rechten beter worden beschermd.

 Draagwijdte van de prejudiciële vraag

20.      Me dunkt dat de draagwijdte van deze vraag moet worden verduidelijkt. Ik wijs er daarbij op dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding te geven.(4)

21.      Zoals uiteengezet betreft de onderhavige zaak een geding tussen enerzijds consumenten die aanvankelijk een vordering hebben ingesteld tot verklaring van onwerkzaamheid van een aantal oneerlijke contractuele bedingen inzake vergoedingen en commissielonen, en anderzijds de kredietgever(5), die betoogt dat hun vordering moet worden afgewezen en die tegenvorderingen heeft ingesteld die ertoe strekken verzoeksters te veroordelen tot betaling van het deel van deze vergoedingen en commissielonen dat krachtens de leningsovereenkomst verschuldigd was, maar niet is betaald. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich in deze omstandigheden voor een tweeledige procedurele situatie gesteld ziet.

22.      Wat de bedragen betreft die de consumenten uit hoofde van de leningsovereenkomst reeds als vergoedingen en commissielonen hebben betaald, zet de verwijzende rechter uiteen dat verzoeksters beschikken over „andere wegen” waarmee hun rechten beter worden beschermd dan met de door hen ingestelde declaratoire vorderingen, namelijk vorderingen tot terugbetaling van een onverschuldigde prestatie op grond van de artikelen 405 en 410 van het Poolse burgerlijk wetboek, en dat hij de „vorderingen in het hoofdgeding” dan moet afwijzen op de enkele grond dat verzoeksters geen procesbelang hebben, ook al bevatten de door hen gesloten overeenkomsten oneerlijke bedingen.(6)

23.      Wat daarentegen de bedragen betreft die de kredietgever in zijn tegenvorderingen opeist, wordt in de prejudiciële verwijzing aangegeven dat verzoeksters (verweersters in reconventie) „in het kader van de tegenvorderingen het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen kunnen inroepen, terwijl het vonnis van de verwijzende rechter in dit verband het geschil tussen de partijen zal beslechten”.(7) Vast staat dat verzoeksters in hun laatste schriftelijke stukken zijn opgekomen tegen de tegenvorderingen, die volgens hen moeten worden afgewezen.

24.      Hieruit blijkt dat de verwijzende rechter in de door de consumenten ingestelde procedure niet alleen hun declaratoire vorderingen moet afwijzen omdat er geen procesbelang bestaat, maar ook uitspraak moet doen over de tegenvordering van de kredietgever. In deze situatie twijfelt de verwijzende rechter of de nationale rechtspraak volgens welke een procesbelang moet bestaan, verenigbaar is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel.(8)

 Minimumharmonisatie van richtlijn 93/13

25.      Om te beginnen bepalen de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat deze overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan. Vervolgens blijkt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, dat de lidstaten erop moeten toezien dat de gerechtelijke en administratieve instanties over doeltreffende en geschikte middelen beschikken om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Dienaangaande heeft het Hof herinnerd aan de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de bescherming van de consument berust, die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt.(9)

26.      Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn. Op grond van het beginsel van procedurele autonomie staat het aan de lidstaten om te bepalen hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete rechtsgevolgen van deze vaststelling zijn. Die regels van de lidstaten mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(10)

27.      Hieruit volgt dat de voorwaarde dat een consument een procesbelang heeft bij een vordering tot verklaring van de onwerkzaamheid van oneerlijke bedingen in overeenkomsten, onder de procedurele autonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Hetzelfde geldt voor de verdeling van de kosten van een dergelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties, een vraag die door de verwijzende rechter is opgeworpen en onlosmakelijk verbonden is met die van het procesbelang, want indien wordt vastgesteld dat er geen procesbelang bestaat, moet de betrokken vordering volgens deze rechter worden afgewezen en moet de consument, de verzoekende partij, in de kosten worden verwezen.(11)

28.      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dat aan de orde is in de vragen van de verwijzende rechter, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, een vereiste dat tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd.(12)

29.      Het Hof heeft evenwel erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. Het feit dat er in een bijzondere procedure bepaalde procedurele vereisten gelden voor de consument opdat deze zijn rechten kan doen gelden, betekent dus nog niet dat hij geen effectieve rechterlijke bescherming geniet. Voorts moeten de procedureregels met betrekking tot het stelsel van nationale beroepswegen, waarmee het algemeen belang van een goede rechtsbedeling en voorzienbaarheid wordt nagestreefd, prevaleren boven particuliere belangen, zodat deze regels niet kunnen worden aangepast aan de specifieke economische situatie van een partij, op voorwaarde dat zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om hun doel te bereiken.(13)

 Eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel

 Bestaan van een doel van algemeen belang

30.      Ik herinner eraan dat bij de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel met name de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals het goede verloop van de procedure, in de beschouwing moeten worden betrokken.(14) In de verwijzingsbeslissing staat te lezen dat de civiele procedure in Polen gebaseerd is op de aanname dat die procedure, wanneer rechten via gerechtelijke weg worden uitgeoefend, doelgericht moet zijn en zo eenvoudig mogelijk moet verlopen, en aanvullende procedures daarbij moeten worden voorkomen. Aan deze aanname wordt voldaan doordat bij een vordering tot vaststelling van het bestaan (of het ontbreken) van een recht of een rechtsbetrekking een procesbelang dient te worden aangetoond, en door het beginsel dat het juridische belang van een dergelijke vordering wordt ondergraven indien met een andere beroepsgang een doeltreffendere bescherming kan worden verkregen.(15)

31.      Het vereiste van een procesbelang bij declaratoire vorderingen dient een algemeen belang van een goede rechtsbedeling door verstopping van het stelsel van rechtspleging te voorkomen of in voorkomend geval te verminderen, voor zover dat vereiste ertoe strekt die vorderingen te beperken tot situaties waarin de rechtssfeer van de verzoekende partij daadwerkelijk wordt aangetast of bedreigd, of waarin geen vordering kan worden ingesteld waarmee haar rechten beter worden beschermd.(16) Voor een goede rechtsbedeling en om redenen van proceseconomie moet iedere justitiabele, ongeacht de gekozen beroepsweg, een procesbelang hebben, zodat wordt voorkomen dat de rechter zuiver theoretische vragen krijgt voorgelegd en dat er meerdere beroepen bij hem worden ingesteld. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat regels waarmee een dergelijk doel wordt nagestreefd, ook regels die een extra inspanning vergen van consumenten die hun rechten willen doen gelden, gerechtvaardigd kunnen zijn op voorwaarde dat zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om hun doel te bereiken.(17)

32.      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het vereiste van een procesbelang voor declaratoire vorderingen die consumenten instellen om rechten af te dwingen die zij ontlenen aan richtlijn 93/13, op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door deze richtlijn verleende rechten uit te oefenen.

 Instellen van een afzonderlijke procedure

33.      Volgens vaste rechtspraak moet de nationale rechter krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 alle consequenties trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling dat een beding oneerlijk is, teneinde zich ervan te vergewissen dat de betrokken consument niet is gebonden aan dit beding. Die verplichting brengt mee dat die rechter het als oneerlijk beschouwde beding buiten toepassing moet laten, zodat het geen dwingende werking heeft ten opzichte van die consument. Aangezien een dergelijk beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van die consument, leidt de verplichting van de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen buiten toepassing te laten, er in beginsel toe dat dat bedrag moet worden terugbetaald.(18)

34.      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om in hun nationale recht te bepalen hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete rechtsgevolgen van deze vaststelling zijn. Op basis van een dergelijke vaststelling moet de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, evenwel kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen. Dat door het nationale recht geboden regelingskader voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming mag namelijk niet de inhoud van deze bescherming wijzigen.(19)

35.      Dienaangaande merk ik op dat het Hof in het kader van de toetsing van een effectieve rechterlijke bescherming van de consument in verband met bovengenoemd recht op terugbetaling rekening heeft gehouden met het bestaan van een andere beroepsweg dan de procedure die door of tegen die consument is ingesteld bij de verwijzende rechter. Het Hof heeft geoordeeld dat een nationale regeling krachtens welke de rechter een bij hem aanhangig gemaakt verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel moet afwijzen voor zover het is gebaseerd op een oneerlijk beding, maar de op dat beding gebaseerde betalingen niet ambtshalve mag verrekenen met het verschuldigde bedrag, zodat de debiteur, die niet deelneemt aan de betalingsbevelprocedure, een afzonderlijke procedure moet instellen om zijn recht op volledige terugbetaling uit te oefenen, in beginsel niet in strijd is met artikel 6 van richtlijn 93/13.(20)

36.      Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de nationale regeling volgens welke de rechter in het kader van een betalingsbevelprocedure niet bevoegd is om na te gaan of de betrokken schuldvordering bestaat en de betrokken consument derhalve voor de uitoefening van zijn recht op volledige terugbetaling krachtens artikel 6 van richtlijn 93/13 een afzonderlijke procedure moet inleiden, het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om dat recht uit te oefenen, ook al vereist deze verplichting een actieve houding van de betrokken debiteur en de inleiding van een procedure op tegenspraak.(21)

37.      In een andere zaak heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen contractuele bedingen die in wettelijke bepalingen als oneerlijk worden aangemerkt enerzijds, en eventueel oneerlijke bedingen anderzijds, waarvoor een consument dezelfde vordering had ingesteld, en geoordeeld dat de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming zich niet verzette tegen nationale regels op grond waarvan de betrokkene via een andere doeltreffende procedure terugbetaling kan vorderen van de bedragen die hij uit hoofde van de tweede categorie bedingen onverschuldigd heeft betaald.(22) Deze oplossing in de rechtspraak lijkt te zijn ingegeven door een „speciale procedure” in het nationale recht, die enkel bedoeld is voor de eerste categorie bedingen, maar die de consument niettemin benut voor al zijn vorderingen jegens de kredietgever.

38.      In casu staat vast dat de leningsovereenkomst gedeeltelijk is uitgevoerd doordat de kredietnemers een aantal bedragen hebben betaald krachtens de bedingen inzake vergoedingen en commissielonen die door de verwijzende rechter als oneerlijk zijn aangemerkt, hetgeen moet leiden tot een recht op volledige terugbetaling van die bedragen voor de betrokkenen.(23) Moet in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak worden aangenomen dat het doeltreffendheidsbeginsel zich er niet tegen verzet dat een dergelijk recht als gevolg van de toepassing van de voorwaarde inzake het procesbelang in een afzonderlijke procedure wordt uitgeoefend? Gezien de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak moet deze vraag mijns inziens ontkennend worden beantwoord.

39.      In het onderhavige geval zijn de kredietnemers wel degelijk partij in elk van de gemeenrechtelijke declaratoire procedures, aangezien zij deze zelf hebben ingesteld, en is het voorwerp van die procedures gewijzigd door de tegenvordering van de kredietgever tot het verkrijgen van een betalingsbevel, waarvan de ontvankelijkheid niet wordt betwist. In deze uitgebreide procedure hebben de kredietnemers zich als verweersters in reconventie verzet tegen de vordering van de kredietgever tot betaling van vergoedingen en commissielonen op grond van contractuele bedingen die in hun declaratoire vordering reeds als oneerlijk zijn gekwalificeerd en waarvoor in de wet a priori geen speciale procedure is vastgelegd.

40.      In de eerste plaats merk ik op dat de verwijzende rechter, indien die vordering wordt afgewezen omdat verzoeksters geen procesbelang hebben, hoe dan ook de vraag zal moeten beantwoorden of de betrokken bedingen oneerlijk zijn, om uitspraak te kunnen doen over de tegenvordering. In de tweede plaats ontstaat er, wanneer de kredietnemers een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde instellen bij een andere rechter, die zich eveneens zal moeten uitspreken over de vraag of de gewraakte bedingen oneerlijk zijn, rechtsonzekerheid doordat de rechtspraak ter zake mogelijk niet consistent is.(24)

41.      Afgezien van het feit dat deze kredietnemers geen volledige passiviteit kan worden verweten(25), moet in deze context worden vastgesteld dat wanneer de declaratoire vordering wordt afgewezen, verzoeksters in de kosten worden verwezen en naar een bevoegd gerecht worden verwezen dat beter in staat is de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde te behandelen, die aanvullende procedure als gevolg van nieuwe procedurele vereisten en van de kosten en de tijd die boven op de oorspronkelijke procedure komen, uiteraard onnodig complex en omslachtig wordt en tot hogere kosten en meer rechtsonzekerheid leidt. Deze situatie weerspiegelt in mijn ogen een tegenstrijdige dualiteit tussen de ratio legis en de tenuitvoerlegging van de voorwaarde van procesbelang in het Poolse procesrecht, aangezien het tegen een goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie indruist om een verzoeker te verplichten een nieuwe vordering in te stellen waarin alle gevolgen van één enkele rechtsvraag worden beoordeeld, namelijk of contractuele bedingen oneerlijk zijn.

42.      Volgens de rechtspraak moeten de passende en doeltreffende middelen om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten bepalingen omvatten die consumenten daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen waarborgen, doordat zij hun de mogelijkheid bieden de overeenkomst in kwestie bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen.(26) Gezien de wijze waarop het wettelijke vereiste dat er voor declaratoire vorderingen een procesbelang bestaat, in de rechtspraak is uitgelegd, lijkt mij dit juist niet het geval voor de consumenten in de onderhavige zaak, hetgeen tot de conclusie moet leiden dat die regeling onverenigbaar is met richtlijn 93/13.

43.      Het enkele feit dat de nationale rechter over een beoordelingsmarge beschikt om uitspraak te doen over de kosten en in naar behoren gemotiveerde gevallen een uitzondering kan maken op het beginsel dat de in het ongelijk gestelde partij de kosten draagt door die partij slechts in een deel van de kosten te verwijzen of haar zelfs te ontslaan van de verplichting deze te betalen, zoals de Poolse regering in antwoord op de vragen van het Hof heeft opgemerkt, lijkt mij op zich niet voldoende om af te doen aan die conclusie.

 Mogelijkheid van richtlijnconforme uitlegging

44.      De Poolse regering betoogt in haar schriftelijke opmerkingen en haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Hof dat de verwijzende rechter het nationale recht onjuist heeft uitgelegd en dat artikel 189 en artikel 316, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in overeenstemming met de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel kunnen worden uitgelegd.

45.      Meer bepaald is het beginsel dat er bij een declaratoire vordering geen sprake is van een juridisch belang wanneer de verzoekende partij haar rechten door middel van een vordering tot nakoming van een verplichting kan doen gelden, volgens die regering niet absoluut. Zij verwijst in dat verband naar recente rechtspraak van de Sąd Najwyższy waaruit blijkt dat de verzoekende partij op het gebied van het consumentenrecht onder bepaalde voorwaarden een belang heeft bij een vordering tot vaststelling van het ontbreken van een rechtsbetrekking, ook al kan zij een vordering tot nakoming van een verplichting instellen of heeft de tegenpartij op basis van de betrokken rechtsbetrekking een dergelijke vordering tegen haar ingesteld(27), hetgeen de verwijzende rechter zelf niet lijkt uit te sluiten.(28)

46.      In haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Hof heeft de Poolse regering er tevens op gewezen dat de aanspraken van de verzoekende partijen kunnen worden aangepast wanneer er een tegenvordering is ingediend. Hieruit volgt dat kredietnemers in een procedure als die in het hoofdgeding niet alleen kunnen verzoeken om afwijzing van de tegenvordering van de kredietgever op grond dat de gewraakte bedingen oneerlijk zijn, maar ook terugbetaling kunnen vorderen van de bedragen die zij op grond van die bedingen hebben betaald en waarmee zij de leningsovereenkomst gedeeltelijk hebben uitgevoerd, waardoor de rechter de zaak in dezelfde procedure kan beslechten. Zo blijkt dat de voorwaarde van een definitieve beslechting van het geschil door de rechter enkel is gebaseerd op het initiatief van de verzoekende partijen om hun oorspronkelijke aanspraken te wijzigen, zonder dat de verkoper zich daartegen kan verzetten(29), en dat het vereiste van een procesbelang bij de declaratoire vordering irrelevant wordt doordat het voorwerp van het geschil is gewijzigd.

47.      In dit verband wordt eraan herinnerd dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, rekening houdend met het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling. Zoals het Hof tevens heeft geoordeeld, houdt het vereiste van richtlijnconforme uitlegging voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dit recht.(30)

48.      Gelet op de in punt 45 en 46 van deze conclusie genoemde omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, daadwerkelijk in overeenstemming met richtlijn 93/13 kan worden uitgelegd, en indien dat het geval is, om er de passende rechtsgevolgen aan te verbinden.(31)

 Conclusie

49.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie te beantwoorden als volgt:

„Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling en de rechterlijke uitlegging ervan volgens welke een door een consument ingestelde vordering tot verklaring van de onwerkzaamheid van oneerlijke bedingen in overeenkomsten, gevolgd door een tegenvordering van de verkoper tot betaling van uit hoofde van die bedingen verschuldigde bedragen, wordt afgewezen en de consument in de kosten wordt verwezen op grond dat die consument geen procesbelang heeft vanwege het feit dat er een andere beroepsweg kan worden benut waarmee de bedragen die hij krachtens die bedingen reeds aan de verkoper heeft betaald, kunnen worden teruggevorderd.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


3      De vordering van KU betreft tevens een bedrag van 240 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 50,40 EUR), dat volgens de instructies van de kredietnemer in de kredietaanvraag op haar rekening is gestort.


4      Arrest van 18 december 2014, Abdida (C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 37).


5      Volgens de Poolse regering worden de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten en verplichtingen voornamelijk ten uitvoer gelegd middels twee soorten vorderingen die in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn vastgelegd, namelijk een vordering tot vaststelling van een recht of een rechtsbetrekking (dat wil zeggen de vaststelling dat een beding oneerlijk is) of een vordering tot nakoming van een verplichting (dat wil zeggen de terugbetaling van bedragen die de verkoper ten onrechte heeft ontvangen op grond van de bedingen die als oneerlijk zijn aangemerkt door de rechter bij wie de vordering tot nakoming is ingesteld).


6      Punt 150 van de verwijzingsbeslissing.


7      Punt 149 van de verwijzingsbeslissing.


8      Punt 149 van de verwijzingsbeslissing bevat geen enkele aanwijzing dat de verwijzende rechter overweegt vast te stellen dat verzoeksters geen procesbelang hebben bij een declaratoir vonnis op grond dat de verkoper tegenvorderingen tegen hen heeft ingesteld, en bijgevolg overweegt zowel de vorderingen van de consumenten als de tegenvorderingen van de verkoper af te wijzen. Afgezien van de uitdrukkelijke vermelding dat alleen de „vorderingen in het hoofdgeding” moeten worden afgewezen, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de vaststelling dat er geen procesbelang in de zin van artikel 189 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bestaat, alleen gevolgen heeft voor de declaratoire vordering, namelijk dat die vordering moet worden afgewezen.


9      Arrest van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367, punten 31 en 33).


10      Zie in die zin arresten van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C‑335/21, EU:C:2022:720, punten 53 en 54), en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC (C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 33).


11      Zie in die zin arrest van 7 april 2022, Caixabank (C‑385/20, EU:C:2022:278, punt 47).


12      Arresten van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C‑776/19-C‑782/19, EU:C:2021:470, punten 28 en 29), en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC (C‑215/21, EU:C:2022:723, punten 35 en 36).


13      Arresten van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367, punten 50 en 51), en 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai (C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 51).


14      Zie in die zin arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 33).


15      Punt 143 van de verwijzingsbeslissing.


16      Met betrekking tot vorderingen waarop het Unierecht van toepassing is, heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van een procesbelang, dat door de verzoeker moet worden aangetoond, de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elke rechtsvordering (arrest van 23 november 2017, Bionorica en Diapharm/Commissie, C‑596/15 P en C‑597/15 P, EU:C:2017:886, punt 83).


17      Zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 51).


18      Arrest van 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen) (C‑170/21, EU:C:2022:518, punten 41 en 42).


19      Arrest van 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen) (C‑170/21, EU:C:2022:518, punt 43).


20      Arrest van 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen) (C‑170/21, EU:C:2022:518, punt 45).


21      Arrest van 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen) (C‑170/21, EU:C:2022:518, punt 48).


22      Zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 54).


23      In dit verband wijs ik erop dat het ontbreken van een procesbelang bij verzoeksters er volgens de verwijzende rechter toe leidt dat de vorderingen in het hoofdgeding zullen worden afgewezen, ook al is vastgesteld dat de gewraakte contractuele bedingen oneerlijk zijn.


24      Dit blijkt duidelijk uit de opmerkingen van de Poolse regering (punt 48) over het begrip gezag van gewijsde in artikel 366 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.


25      In zijn arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 56), heeft het Hof aangegeven dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de volledige passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen.


26      Arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 59).


27      Punt 40 van de opmerkingen van de Poolse regering en punt 11 van haar antwoord op de vragen van het Hof. De Poolse regering geeft voorts aan dat het in het licht van de uitlegging van het begrip „kracht van gewijsde” door de nationale rechterlijke instanties onjuist is te stellen dat een vordering tot nakoming van een verplichting de consument noodzakelijkerwijs betere bescherming biedt dan een declaratoire vordering (punten 45‑51 van de opmerkingen van die regering).


28      Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter over de uiteenlopende wijzen waarop de voorwaarde inzake een procesbelang in de nationale rechtspraak is uitgelegd, blijkt inderdaad dat die voorwaarde richtlijnconform kan worden uitgelegd.


29      In casu lijken verzoeksters enkel te hebben verzocht om afwijzing van de tegenvorderingen, zonder terugbetaling te vorderen van de vergoedingen en commissielonen die zij krachtens de gewraakte contractuele bedingen hebben betaald. In dit verband herinner ik eraan dat het Hof in zijn arrest van 11 maart 2020, Lintner (C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 31), heeft geoordeeld dat er inbreuk zou dreigen te worden gemaakt op het lijdelijkheidsbeginsel, volgens hetwelk de partijen het voorwerp van het geding bepalen, en op het beginsel ne ultra petita, volgens hetwelk de rechter geen uitspraak mag doen die verder gaat dan de vorderingen van de partijen, indien de nationale rechterlijke instanties krachtens richtlijn 93/13 verplicht waren de in de vorderingen en middelen van de partijen vastgestelde grenzen van het voorwerp van het geding buiten beschouwing te laten of te overschrijden.


30      Arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 65 en 66).


31      Zie in die zin arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 67).

Top