Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0033

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 11 mei 2023.
Österreichische Datenschutzbehörde tegen WK.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Artikel 16 VWEU – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 2, lid 2, onder a) – Werkingssfeer – Daarvan uitgesloten – Activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen – Artikel 4, lid 2, VEU – Activiteiten betreffende de nationale veiligheid – Enquêtecommissie die door het parlement van een lidstaat is ingesteld – Artikel 23, lid 1, onder a) en h), en artikelen 51 en 55 van verordening (EU) 2016/679 – Competentie van de voor gegevensbescherming bevoegde toezichthoudende autoriteit – Artikel 77 – Recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit – Rechtstreekse werking.
Zaak C-33/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:397

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 11 mei 2023 (1)

Zaak C33/22

Österreichische Datenschutzbehörde

in tegenwoordigheid van

WK,

Präsident des Nationalrates

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van persoonsgegevens – Artikel 16, lid 2, VWEU – Activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen – Algemene verordening gegevensbescherming – Activiteiten betreffende de nationale veiligheid – Parlementaire enquêtecommissie van een lidstaat – Toezicht op de activiteiten van een politieautoriteit – Competenties van de voor gegevensbescherming bevoegde toezichthoudende autoriteit – Artikel 55, lid 1 – Artikel 77, lid 1 – Rechtstreekse werking”






 Inleiding

1.        Vallen de werkzaamheden van een enquêtecommissie van het parlement van een lidstaat binnen de werkingssfeer van verordening (EU) 2016/679(2), ook wanneer de enquête betrekking heeft op aangelegenheden van nationale veiligheid? Zo ja, kunnen de bepalingen van de algemene verordening gegevensbescherming (hierna: „AVG”) inzake het recht om bij een nationale toezichthoudende autoriteit een klacht in te dienen rechtstreeks worden toegepast, in weerwil van een grondwettelijk beginsel dat zich verzet tegen externe inmenging in de werkzaamheden van het parlement? Dit zijn in wezen de vragen die het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) in de onderhavige zaak heeft gesteld.

2.        In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof geef ik in overweging om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Mijns inziens is een dergelijke aanpak niet alleen in lijn met de bedoelingen van de Uniewetgever – die de AVG tot een echte lex generalis op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens heeft gemaakt – maar ook met de redenen die ten grondslag liggen aan de bepalingen van artikel 16 VWEU, waarvan het toepassingsgebied zich uitstrekt tot de toezichthoudende activiteiten van de lidstaten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

3.        In de onderhavige zaak is een opsporingsambtenaar, WK (hierna: „betrokkene”), gehoord door een enquêtecommissie van het Oostenrijkse parlement ter zake van onder meer huiszoekingen in de gebouwen van het Bundesamt für Verfassungsschutz und Terrorismusbekämpfung (federaal bureau voor de bescherming van de grondwet en de bestrijding van terrorisme; hierna: „BVT”). Het verslag van de hoorzitting is vervolgens op de website van het Oostenrijkse parlement gepubliceerd met vermelding van de naam en voornaam van de betrokkene, omdat de pers zijn identiteit reeds had bekendgemaakt.

4.        De betrokkene meende dat zijn recht op vertrouwelijkheid van persoonsgegevens niet was geëerbiedigd en heeft daarom bij de Österreichische Datenschutzbehörde (toezichthoudende autoriteit op het gebied van gegevensbescherming, Oostenrijk) (hierna: „Datenschutzbehörde”) een klacht ingediend op grond van artikel 77, lid 1, AVG, die echter niet inhoudelijk is onderzocht. Gelet op het in het Oostenrijkse recht verankerde beginsel van de scheiding der machten heeft de Datenschutzbehörde zich onbevoegd verklaard, omdat haar toezichthoudende competenties in dit geval in strijd zouden zijn met de grondwettelijke onafhankelijkheid van de parlementaire organen.

5.        In deze omstandigheden heeft de betrokkene het beroep ingesteld dat moet worden beslecht op basis van de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen. Deze vragen betreffen in wezen de materiële werkingssfeer en de rechtstreekse werking van de relevante bepalingen van de AVG die hierna worden weergegeven.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

6.        De overwegingen 16, 20, en 117 AVG luiden:

„(16)      Deze verordening is niet van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden of het vrije verkeer van persoonsgegevens in verband met niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die de lidstaten verrichten bij activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

[...]

(20)      Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. De competentie van de toezichthoudende autoriteiten mag zich niet uitstrekken tot de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun gerechtelijke taken, zulks teneinde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar rechterlijke taken, waaronder besluitvorming, te waarborgen. Het toezicht op die gegevensverwerkingen moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen.

[...]

(117)      Het is voor de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens van wezenlijk belang dat in elke lidstaat een toezichthoudende autoriteit wordt ingesteld die bevoegd is haar taken en bevoegdheden volstrekt onafhankelijk uit te oefenen. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om in overeenstemming met hun constitutionele, organisatorische en bestuurlijke structuur meer dan één toezichthoudende autoriteit in te stellen.”

7.        Artikel 2 AVG („Materieel toepassingsgebied”) bepaalt het volgende:

„1.      Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2.             Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

a)      in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

b)      door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;

c)      door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit;

d)      door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.

[...]”

8.        Artikel 23, lid 1, AVG („Beperkingen”) luidt:

„De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

a)      de nationale veiligheid;

[...]

h)      een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de in de punten a), tot en met e) en punt g) bedoelde gevallen;

[...]”

9.        Artikel 51, lid 1, AVG („Toezichthoudende autoriteit”) bepaalt het volgende:

„Elke lidstaat bepaalt dat één of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken (‚toezichthoudende autoriteit’).”

10.      Artikel 55 AVG („Competentie”) luidt als volgt:

„1.      Elke toezichthoudende autoriteit heeft de competentie op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend.

[...]

3.      Toezichthoudende autoriteiten zijn niet competent toe te zien op verwerkingen door gerechten bij de uitoefening van hun rechterlijke taken.”

11.      Artikel 77, lid 1, AVG („Recht om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit”) bepaalt het volgende:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte, heeft iedere betrokkene het recht een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, [...], indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevensinbreuk maakt op deze verordening.”

 Oostenrijks recht

12.      Artikel 53 van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet van Oostenrijk) van 2 januari 1930 (BGBl. 1/1930), in de versie van 30 december 2021 (BGBl. I 235/2021), bepaalt het volgende:

„(1)      De Nationalrat kan besluiten enquêtecommissies in te stellen. Bovendien wordt een enquêtecommissie ingesteld op verzoek van een kwart van zijn leden.

(2)      De enquête heeft betrekking op bepaalde afgesloten activiteiten op het gebied van de uitvoerende macht op federaal niveau. Daartoe behoren alle activiteiten van federale instanties waarmee de federale overheid, ongeacht de omvang van haar betrokkenheid, medezeggenschaps- en controlerechten uitoefent. De rechtspraak is van toezicht uitgesloten.

(3)      Alle organen van de federale overheid, de deelstaten, gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten en andere autonome organen moeten op verzoek hun dossiers en documenten aan een enquêtecommissie overleggen voor zover deze relevant zijn voor het voorwerp van het onderzoek en zijn verplicht gevolg te geven aan de verzoeken van een enquêtecommissie om bewijsmateriaal te verzamelen dat relevant is voor het voorwerp van het onderzoek. [...]

[...]”

13.      § 18, lid 1, van het Datenschutzgesetz (Oostenrijkse wet inzake bescherming van persoonsgegevens) van 17 augustus 1999 (BGBl. I 165/1999), in de versie van 26 juli 2021 (BGBl. I 148/2021; hierna: „DSG”), heeft het opschrift „Instantie” en bepaalt het volgende:

„De Datenschutzbehörde is een nationale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 51 van de [AVG].”

14.      § 24 DSG („Indiening van een klacht bij de Datenschutzbehörde”) luidt als volgt:

„(1)      Iedere betrokkene heeft het recht een klacht in te dienen bij de Datenschutzbehörde, indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op de AVG [...].”

15.      § 35 DSG heeft als opschrift „Bijzondere bevoegdheden van de Datenschutzbehörde” en bepaalt in lid 1 het volgende:

„De Datenschutzbehörde heeft tot taak de gegevensbescherming overeenkomstig de AVG en deze federale wet te waarborgen.”

 Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

 Voorgeschiedenis van het geding

16.      Op 20 april 2018 heeft de Nationalrat  (kamer van volksvertegenwoordigers) van het Oostenrijkse parlement een enquêtecommissie ingesteld voor onderzoek naar vermeende beïnvloeding van het BVT om de activiteiten ervan voor eigen doeleinden te misbruiken. De aantijgingen van de parlementsleden van wie het verzoek om een onderzoek afkomstig was, betroffen met name gevallen van machtsmisbruik door BVT-ambtenaren, geruchten over afluisterapparatuur in de kantoren van de bondskanselarij, het vermeende misbruik van op bepaalde extremistische bewegingen gericht onderzoek, alsmede politiek gemotiveerde benoemingen binnen het BVT en in ministeriële kabinetten.

17.      Op 19 september 2018 is de betrokkene door de enquêtecommissie als getuige gehoord. Als agent van een federale politie‑eenheid voor de bestrijding van criminaliteit op straat is hij ondervraagd over de door zijn eenheid uitgevoerde huiszoekingen en inbeslagnames van gegevens in de kantoren van het BVT en de woningen van de medewerkers daarvan.

18.      In weerwil van de praktijk ten aanzien van een aantal andere getuigen en het verzoek van de betrokkene om anonimiteit, heeft de enquêtecommissie zijn identiteit bekendgemaakt door de volledige versie van het proces-verbaal van de hoorzitting op de website van het Oostenrijkse parlement te publiceren.

 Procedure in het hoofdgeding

19.      De door de betrokkene bij de Datenschutzbehörde op grond van artikel 77, lid 1, AVG ingediende klacht is afgewezen wegens onbevoegdheid. In haar besluit van 18 september 2019 heeft deze instantie aangevoerd dat het beginsel van de scheiding der machten haar belet om zich te mengen in de werkzaamheden van een orgaan van het parlement.

20.      Het beroep van de betrokkene tegen het besluit van 18 september 2019 is door het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij vonnis van 23 november 2020 toegewezen. Deze rechter heeft het besluit van de Datenschutzbehörde nietig verklaard op grond dat de bepalingen van de AVG niet voorzien in uitzonderingen die de werkingssfeer ervan ten aanzien van organen van de wetgevende macht kunnen beperken.

21.      De Datenschutzbehörde heeft tegen deze beslissing van het Bundesverwaltungsgericht beroep in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), dat zich afvraagt of de AVG in het hoofdgeding van toepassing kan zijn.

 Prejudiciële vragen

22.      In de eerste plaats – en los van het voorwerp van het onderzoek in het hoofdgeding – vraagt de verwijzende rechter zich af of de activiteiten van een parlementaire enquêtecommissie „binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen” in de zin van artikel 16, lid 2, VWEU. Dit artikel bakent de bevoegdheid af van het Europees Parlement en de Raad om voorschriften vast te stellen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten.

23.      Aangezien de bevoegdheden van de Unie wegens het beginsel van bevoegdheidstoedeling aan beperkingen onderhevig zijn, vraagt de verwijzende rechter zich dienaangaande af of de AVG geldt voor de activiteiten die worden verricht door een met politieke controle belast parlementair orgaan en op welke activiteiten volgens hem geen enkele specifieke bepaling van Unierecht van toepassing lijkt.

24.      Met het oog op de eerbiediging van de nationale identiteit en de essentiële staatsfuncties van de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU merkt de verwijzende rechter voorts op dat inmenging van een bestuursorgaan als de Datenschutzbehörde in de werkzaamheden van het parlement in strijd zou zijn met het in de Oostenrijkse grondwet verankerde beginsel van de scheiding der machten.

25.       In het licht van het arrest Land Hessen(3), waarin het Hof heeft bevestigd dat de AVG van toepassing is op de activiteiten van de commissie verzoekschriften van het parlement van de deelstaat Hessen, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af of de taken van de commissie verzoekschriften, waarvan de bijdrage aan de parlementaire werkzaamheden slechts indirect is, niet moeten worden onderscheiden van die van enquêtecommissies. Volgens hem hebben deze laatste een centrale plaats binnen de werkzaamheden van het parlement en zouden zij derhalve buiten de werkingssfeer van het Unierecht kunnen vallen.

26.      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af, indien het Hof zou oordelen dat de AVG van toepassing kan zijn op de activiteiten van enquêtecommissies, of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde commissie er niet van moet worden uitgesloten, aangezien het voorwerp van haar werkzaamheden verband houdt met vraagstukken van nationale veiligheid.

27.      Dienaangaande wijst de verwijzende rechter erop dat de AVG volgens overweging 16 ervan niet van toepassing is op „activiteiten betreffende de nationale veiligheid”. Volgens hem zou dit het geval kunnen zijn bij het onderzoek naar politieke druk op het BVT, het federale orgaan dat belast is met de bescherming van essentiële staatsfuncties.

28.      In de derde plaats, voor het geval dat het Hof tot de slotsom komt dat de AVG in casu toch van toepassing is, twijfelt de verwijzende rechter eraan of deze verordening rechtstreeks toepasselijk is.

29.      Bij gebreke van een geëigende grondwettelijke derogatie blijft de competentie van de Datenschutzbehörde beperkt door het in het Oostenrijkse recht geldende beginsel van de scheiding der machten. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of de competentie van deze instantie ten aanzien van de organen van het Oostenrijkse parlement rechtstreeks kan voortvloeien uit de gecombineerde bepalingen van artikel 77, lid 1, en artikel 55, lid 1, AVG, terwijl de nationale wetgever op grond van artikel 51, lid 1, van deze verordening slechts één toezichthoudende instantie heeft ingesteld.

30.      Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vallen werkzaamheden van een enquêtecommissie die door een parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht, binnen het toepassingsgebied van het Unierecht in de zin van artikel 16, lid 2, eerste volzin, VWEU, ongeacht het voorwerp van de enquête, zodat de [AVG] van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een parlementaire enquêtecommissie van een lidstaat?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)      Vallen werkzaamheden van een enquêtecommissie die door een parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht en waarvan het onderzoek betrekking heeft op activiteiten van een politiële staatsveiligheidsdienst en dus op activiteiten ter bescherming van de nationale veiligheid in de zin van overweging 16 [AVG], onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG?

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

3)      Indien – zoals in het onderhavige geval – een lidstaat slechts één toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 51, lid 1, AVG heeft ingesteld, vloeit haar bevoegdheid om de in artikel 77, lid 1, juncto artikel 55, lid 1, AVG bedoelde klachten te behandelen dan reeds rechtstreeks voort uit [deze verordening]?”

31.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de betrokkene, de Präsident des Nationalrates (voorzitter van het federaal parlement van Oostenrijk), de Datenschutzbehörde, de Oostenrijkse en de Tsjechische regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 6 maart 2023 waren deze partijen vertegenwoordigd.

 Beoordeling

 Eerste prejudiciële vraag

32.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de werkzaamheden van een enquêtecommissie die door een parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht, binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen in de zin van artikel 16, lid 2, eerste volzin, VWEU.

33.      Het antwoord op deze vraag hangt, om te beginnen, af van de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip „activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen” in artikel 16, lid 2, eerste volzin, VWEU. Dit begrip is, negatief geformuleerd, ook opgenomen in artikel 2, lid 2, onder a), AVG, dat bepaalt dat „[d]eze verordening is niet van toepassing [is] op [...] activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen”. Deze twee bepalingen begrenzen respectievelijk de bevoegdheid van de organen van de Unie om voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens vast te stellen en de materiële werkingssfeer van de AVG.

34.      Voorts hangt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag af van de kwalificatie van de activiteiten van parlementaire enquêtecommissies in het licht van de bovengenoemde bepalingen van het VWEU en de AVG.

 Begrip „activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen”

35.      Zoals ik in een andere zaak heb trachten aan te tonen(4), is dit begrip niet gespeend van ondubbelzinnigheid, aangezien het op twee verschillende manieren kan worden uitgelegd. Gelet op de meningsverschillen waartoe de uitlegging ervan in de onderhavige zaak aanleiding geeft, is het volgens mij nodig om, niettegenstaande de vaste rechtspraak van het Hof(5), uitgebreid uiteen te zetten welke redenen aan de ontwikkeling van de rechtspraak op dit gebied ten grondslag liggen.

–       Concretiserende uitlegging

36.      De eerste van de mogelijke uitleggingen van het begrip „toepassingsgebied van het recht van de Unie” kan worden omschreven als concretiserend, in die zin dat zij leidt tot de vraag of een bepaalde activiteit onder een specifieke bepaling van het recht van de Unie valt.

37.      In wezen komt deze uitlegging overeen met „het recht van de Unie ten uitvoer brengen”, welk begrip het toepassingsgebied van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) afbakent. In een andere context dan die van de bescherming van persoonsgegevens, wordt dit begrip in de rechtspraak van het Hof gelijkgesteld met het „toepassingsgebied van het recht van de Unie”.(6)

38.      De verwijzende rechter beroept zich in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op deze uitlegging en merkt op dat de werkzaamheden van parlementaire enquêtecommissies uitsluitend door het nationale recht worden beheerst, waardoor hij betwijfelt of de AVG ook in het hoofdgeding van toepassing dient te zijn.

39.      Advocaat-generaal Tizzano is eveneens uitgegaan van deze uitlegging in zijn conclusie in de gevoegde zaken Österreichischer Rundfunk e.a.(7) en in zijn conclusie in de zaak Lindqvist(8), waarin het ging om richtlijn 95/46/EG(9). Het Hof heeft beide conclusies niet overgenomen.

40.      Het is belangrijk eraan te herinneren dat richtlijn 95/46 werd vastgesteld op basis van het oude artikel 100 A van het EG‑Verdrag – dat vervolgens artikel 95 EG werd en thans artikel 114 VWEU is – als onderdeel van de maatregelen voor de totstandbrenging en de werking van de interne markt. Om het vrije verkeer en een gelijkwaardig niveau van bescherming van persoonsgegevens binnen de Unie te waarborgen, was deze richtlijn volgens artikel 3, lid 2, ervan niet van toepassing op activiteiten die „niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht [vielen] zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de Staat [...], en de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied” en evenmin op verwerkingen van persoonsgegevens die werden verricht „door een natuurlijk persoon in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden”.

41.      In het licht van deze bepalingen is advocaat-generaal Tizzano tot de slotsom gekomen dat richtlijn 95/46 in de gevoegde zaken Österreichischer Rundfunk e.a.(10) niet kon worden toegepast. In samenhang met de verwerking van gegevens met betrekking tot door overheidsinstanties betaalde salarissen die moesten worden opgenomen in een verslag van de Oostenrijkse rekenkamer aan het parlement, was hij daarom van mening dat het bij de activiteiten van deze rekenkamer ging om een „openbare controleactiviteit, gewild en geregeld door de Oostenrijkse overheid (nog wel bij wege van een constitutionele wet) op grond van een autonome politieke en institutionele keuze en niet om te voldoen aan een communautaire verplichting. Aangezien er geen enkele specifieke gemeenschapsregeling met betrekking tot die activiteit bestaat, kan zij enkel maar tot de bevoegdheidssfeer van de lidstaten behoren.”(11)

42.      Volgens dezelfde uitlegging in de zaak Lindqvist was advocaat‑generaal Tizzano van mening dat de internetpagina die Lindqvist in het kader van haar activiteiten als vrijwilliger catechisatie had gecreëerd, viel onder een „niet-economische activiteit die geen enkele band (althans geen directe band) heeft met de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden en op gemeenschapsvlak niet is geregeld”.(12) Volgens de advocaat-generaal viel deze activiteit dus buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 95/46.

43.      Deze conclusie werd door het Hof niet overgenomen om redenen die in verband kunnen worden gebracht met het streven de rechtszekerheid te behouden en de noodzaak om het nuttig effect van richtlijn 95/46 te waarborgen.

44.      Gezien het specifieke karakter van persoonsgegevens, waarvan het verkeer en de economische exploitatie worden vergemakkelijkt door de digitalisering ervan, is het namelijk zeer moeilijk om in de praktijk per geval te bepalen of de verwerking ervan verband houdt met specifieke bepalingen van het Unierecht of met de vrijheden die de interne markt beheersen, zoals de concretiserende uitlegging zou vereisen.

45.      In de als voorbeeld aangehaalde zaak die heeft geleid tot het arrest Lindqvist(13), was het in de praktijk moeilijk om te bepalen of een internetpagina die bestemd was voor een beperkte kring van parochianen, concreet verband hield met de bepalingen van richtlijn 95/46 betreffende het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen de lidstaten van de gemeenschappelijke markt. Het antwoord op deze vraag kon onder meer afhankelijk zijn van de fysieke locatie van de servers die de betrokken website hosten.(14)

46.      Ik voeg hieraan toe dat zich waarschijnlijk soortgelijke moeilijkheden zouden voordoen indien de concretiserende uitlegging voorrang zou krijgen in deze zaak onder vigeur van de AVG.

47.      Het zou bijvoorbeeld moeilijk zijn precies te bepalen in hoeverre de activiteiten van bepaalde verwerkingsverantwoordelijken – zoals kerken of religieuze verenigingen die uitdrukkelijk onder deze verordening vallen(15) – daadwerkelijk onderworpen blijven aan specifieke bepalingen van het Unierecht.(16) Dezelfde vraag zou kunnen rijzen voor organisaties zonder winstoogmerk die geen economische activiteiten verrichten. Dit zou leiden tot rechtsonzekerheid over het toepassingsgebied van de AVG.

48.      In het licht van deze moeilijkheden heeft het Hof de concretiserende uitlegging van de „werkingssfeer van het gemeenschapsrecht” onder vigeur van richtlijn 95/46 verworpen. In de arresten Österreichischer Rundfunk e.a.(17) en Lindqvist(18) heeft het Hof verklaard dat „[a]angezien alle persoonsgegevens tussen lidstaten kunnen circuleren, [...] de richtlijn in beginsel [verplicht] tot eerbiediging van de regels ter bescherming van dergelijke gegevens bij elke verwerking ervan zoals gedefinieerd in artikel 3. [...] In die omstandigheden kan de toepasselijkheid van richtlijn 95/46 niet afhangen van de vraag of de concrete situaties [...] voldoende verband houden met de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, [...]. Iedere andere uitlegging brengt het gevaar met zich dat de grenzen van de werkingssfeer van de richtlijn bijzonder onzeker en vaag worden, hetgeen strijdig zou zijn met de voornaamste doelstelling van de richtlijn, namelijk de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten teneinde de belemmeringen van de werking van de interne markt die voortvloeien uit de verschillen tussen nationale wetgevingen, weg te nemen.”(19)

49.      Op deze wijze heeft dus de „veralgemeniserende” uitlegging van richtlijn 95/46 de overhand gekregen in de rechtspraak van het Hof.

–       Veralgemeniserende uitlegging

50.      De veralgemeniserende uitlegging leidt ertoe dat alle activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie kunnen vallen, in die zin dat zij niet op grond van de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten hiervan zijn uitgesloten, daar ook daadwerkelijk onder vallen.

51.      In het kader van richtlijn 95/46 heeft deze uitlegging het Hof ertoe gebracht een restrictief standpunt in te nemen ten aanzien van de uitzondering voor activiteiten die buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht vallen. Zo heeft het Hof in het arrest Lindqvist geoordeeld dat „de activiteiten die in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46 als voorbeeld worden genoemd, dienen tot afbakening van het toepassingsgebied van de daarin geregelde uitzondering, zodat die uitzondering enkel geldt voor activiteiten die daarin dus uitdrukkelijk zijn vermeld of die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht (‚ejusdem generis’)”.(20)

52.      Vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon vielen de onder deze uitzondering sorterende activiteiten – betreffende openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid, strafzaken, alsmede de in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde activiteiten – onder de tweede en de derde pijler van de Unie en als zodanig onder de intergouvernementele samenwerking. Gezien de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten zoals die destijds in de Verdragen was vastgelegd, konden deze activiteiten dus niet op communautair niveau worden geregeld.

53.      De uitsluiting van „niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten” in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46 moet in deze context worden gelezen. De werkingssfeer van de AVG is nu juist in soortgelijke bewoordingen omschreven.

54.      De AVG is, ingevolge artikel 2, lid 2, onder a) tot en met d), ervan, niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens „a) in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen; b) door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen; c) door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit; d) door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid”. Dit laatste type verwerking is onderworpen aan richtlijn (EU) 2016/680.(21)

55.      In overweging 16 AVG valt te lezen dat het bij activiteiten die niet onder het Unierecht vallen gaat om onder meer activiteiten op het gebied van de nationale veiligheid.

56.      Uitgaande van het geheel van deze bepalingen heeft het Hof in het arrest Land Hessen geoordeeld dat de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG, die betrekking heeft op „niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten”, strikt moet worden uitgelegd, wat betekent dat „het feit dat het een specifieke activiteit van de staat of een overheidsdienst betreft, niet [volstaat] opdat deze uitzondering automatisch op deze activiteit van toepassing zou zijn. Deze activiteit moet immers een van de activiteiten zijn die in die bepaling uitdrukkelijk zijn vermeld of in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht.”(22)

57.      Mijns inziens kan geen van de in de onderhavige zaak aangevoerde argumenten deze uitlegging op losse schroeven zetten.

58.      Ik ben het met name niet eens met de op het beginsel van bevoegdheidstoedeling gebaseerde argumenten die met name door de verwijzende rechter en door de Präsident des Nationalrates naar voren zijn gebracht.

59.      Overeenkomstig het in artikel 5, lid 2, VEU neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling(23) beschikt de Unie slechts over de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld.

60.      Zuiver lexicaal gezien is het begrip „activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen” in dit opzicht dubbelzinnig. Op het eerste gezicht lijkt de veralgemeniserende uitlegging van dit begrip in de rechtspraak van het Hof twijfelachtig, aangezien deze ertoe leidt dat alle activiteiten die niet van de AVG zijn vrijgesteld onder de AVG vallen, hetgeen in strijd lijkt met het hierboven geschetste beginsel.

61.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht evenwel niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan ook relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten.(24)

62.      Ziet men af van de letterlijke uitlegging, die mij niet overtuigend lijkt gezien de ambigue inhoud van het „toepassingsgebied van het recht van de Unie”, dan pleit de contextuele(25) en teleologische analyse dus duidelijk voor de veralgemeniserende uitlegging van artikel 16, lid 2, VWEU, zodat de reikwijdte van deze bepaling verder gaat dan „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

63.      In de eerste plaats dringt deze slotsom zich op in het licht van het stelsel van het VWEU en de bijzondere plaats van artikel 16, lid 2, in de opzet van dit Verdrag.

64.      Het betrokken artikel is gerangschikt onder titel II van het eerste deel van het VWEU dat „Algemeen toepasselijke bepalingen” bevat. Hieruit volgt dat het in deze bepaling neergelegde recht van natuurlijke personen op bescherming van persoonsgegevens van bijzonder belang is in vergelijking met de andere grondrechten die hun plaats hebben gevonden in het aan het Verdrag gehechte Handvest.

65.      Meer concreet wijst de bevoorrechte positie van artikel 16 VWEU binnen het stelsel van het Verdrag erop dat het in deze bepaling bedoelde „toepassingsgebied” niet beperkt is tot situaties waarin de lidstaten „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, hetgeen zou overeenkomen met de hierboven uiteengezette concretiserende uitlegging.

66.      Wat dit aangaat wil ik wijzen op een verschil in aard tussen de bepalingen van artikel 16, lid 2, VWEU en de bepalingen van het Handvest.

67.      Artikel 51, lid 2, van het Handvest bepaalt dat „het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit[breidt] dan de bevoegdheden van de Unie reiken, [...] geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie [schept], noch [...] de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken [wijzigt]”. De bepalingen ervan zijn gericht tot de lidstaten, voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen op gebieden die reeds onder het toepassingsgebied van dat recht vallen.

68.      Dit is niet het geval met artikel 16, lid 2, VWEU, waarvan de bepalingen een wetgevende bevoegdheid voor de bescherming en het vrije verkeer van persoonsgegevens vormen en aan de Unie delegeren, en daartoe een specifiek toepassingsgebied vaststellen, gebaseerd op de bepalingen van richtlijn 95/46, zoals uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling blijkt.

69.      In de tweede plaats blijkt namelijk duidelijk uit de voorbereidende werkzaamheden voor het Verdrag van Lissabon dat de opstellers van het VWEU de werkingssfeer van de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens, zoals neergelegd onder vigeur van richtlijn 95/46, opnieuw wilden bevestigen.

70.      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van artikel 16 VWEU rechtstreeks zijn geschoeid op de leest van het ontwerp voor een Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, waarvan artikel 36 bis, lid 2 (thans artikel 50, lid 2, in de definitieve versie van het ontwerp van 18 juli 2003(26)) voorzag in de bevoegdheid van het Parlement en de Raad tot vaststelling van „voorschriften [...] betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, de organen en de bureaus van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die onder de werkingssfeer van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens”.(27)

71.      Volgens de toelichting van de opstellers ervan is „ontwerp‑artikel 36 bis erop gericht één enkele rechtsgrondslag te creëren voor de bescherming van persoonsgegevens, zowel voor de bescherming van die gegevens door de instellingen als door de lidstaten, wanneer zij optreden op een gebied dat onder het Unierecht valt. De tekst is gebaseerd op de huidige communautaire regeling die voortvloeit uit [richtlijn 95/46] (gebaseerd op artikel 95 van het EG-Verdrag) wat het optreden van de lidstaten betreft.”(28)

72.      Hieruit volgt duidelijk dat een uitlegging van het begrip „werkingssfeer van het Unierecht” in artikel 2, lid 2, onder a), AVG die de toepassing van deze verordening ten opzichte van die van richtlijn 95/46 beperkt, in strijd zou zijn met de wil van de lidstaten zoals uitgedrukt in het VWEU.

73.      In de derde plaats moet rekening worden gehouden met teleologische overwegingen die verband houden met de specifieke dynamiek en doelstellingen van de bescherming van persoonsgegevens waarin de vaststelling van de AVG heeft plaatsgevonden.

74.      Vanuit dit oogpunt lijdt het geen twijfel dat de Uniewetgever heeft getracht deze bescherming te versterken en de werkingssfeer van de betrokken regels te consolideren. Dit blijkt uit de doelbewuste vervanging van richtlijn 95/46 door een dwingender regelgevingskader en, uitdrukkelijk, uit de inhoud van de overwegingen 9, 11 en 13 AVG.

75.      De doelstellingen van deze maatregel vloeien voort uit het specifieke karakter van het verschijnsel verwerking van persoonsgegevens dat verder reikt dan het kader van de activiteiten waarbij deze gegevens kunnen worden verzameld.

76.      Bovendien gaat het bij deze activiteiten niet noodzakelijkerwijs om economische activiteiten, die reeds onder de Unieregelgeving inzake de interne markt zouden vallen, hetgeen de marktwaarde van de verzamelde gegevens niet vermindert en de aan de verwerking ervan verbonden risico’s niet wegneemt.

77.      De kwestie van de persoonsgegevens heeft in dit opzicht een transversaal karakter, zodat de regels inzake de bescherming ervan niet kunnen worden beperkt tot de werkingssfeer van de reeds bestaande categorieën van het recht van de Unie.

78.      Met andere woorden, als het in artikel 16, lid 2, VWEU bedoelde „toepassingsgebied van het recht van de Unie” verder gaat dan de gevallen van „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, dan is dat toe te schrijven aan het autonome karakter van op de verwerking van persoonsgegevens betrekking hebbende vraagstukken die een interventie van de wetgever vereisten waarvan het toepassingsgebied verder gaat dan de som van de reeds bestaande bepalingen van het Unierecht. Zo bezien weerspiegelt de ruime werkingssfeer van de AVG de wens om de uitdagingen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens het hoofd te bieden door de vaststelling van een mechanisme „op maat”.

79.      Aangezien de contextuele en teleologische analyse van artikel 16, lid 2, VWEU op hetzelfde punt uitkomen, stel ik voor dat het Hof zijn eerdere rechtspraak(29) bevestigt door de uitzondering betreffende „activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen” in artikel 2, lid 2, onder a), AVG strikt uit te leggen.

80.      Ik geef het Hof in overweging om de geschiktheid van deze regeling voor de werkzaamheden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde parlementaire enquêtecommissie in het licht van deze uitlegging te beoordelen.

 Toepassing van de AVG op de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie

81.      Het lijkt mij nodig om vooraf een opmerking te maken over de wijze waarop de relevante bepalingen van de AVG de werkingssfeer van deze verordening afbakenen.

–       Ondergeschikt belang van institutionele criteria voor de afbakening van de werkingssfeer van de AVG

82.      Benadrukt moet worden dat organieke of institutionele overwegingen die verband houden met de aard van de organen of personen die verantwoordelijk zijn voor de verwerking van persoonsgegevens, van ondergeschikt belang zijn bij de afbakening van de werkingssfeer van de AVG.

83.      Om te beginnen is de werkingssfeer van de AVG namelijk gebaseerd op het materiële begrip „verwerking” van persoonsgegevens overeenkomstig artikel 2, lid 1, van die verordening. Het in artikel 4, lid 7, AVG opgenomen organieke begrip „verwerkingsverantwoordelijke” is zo bezien slechts bijkomend van aard, in die zin dat het inhoudelijk gebaseerd is op het materiële begrip „verwerking”. De definitie van het begrip „verwerkingsverantwoordelijke” verwijst dan wel naar „een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan”, maar deze verwijzing komt erop neer dat organieke criteria niet doorslaggevend zijn voor de toepassing ervan.

84.      Voorts verwijzen de in artikel 2, lid 2, AVG opgenomen bepalingen die het materiële toepassingsgebied van deze verordening beperken weliswaar naar bepaalde categorieën van personen of instanties, namelijk lidstaten, natuurlijke personen en de voor strafzaken verantwoordelijke autoriteiten, maar steeds in de context van activiteiten die zijn vrijgesteld van de toepassing van de verordening. Het zijn dus niet de personen als zodanig die van de AVG zijn vrijgesteld, maar enkel bepaalde activiteiten van die personen.

85.      Het ondergeschikte belang van institutionele criteria wordt ook bevestigd door de wijze waarop de gedeeltelijke vrijstellingen die de werkingssfeer van specifieke bepalingen van de AVG beperken, worden gedefinieerd. Ter illustratie kan worden gewezen op de situatie van gerechtelijke instanties.(30) Voor zover die overeenkomstig artikel 55, lid 3, AVG buiten de competentie van nationale toezichthoudende autoriteiten vallen, geldt dat enkel voor de uitoefening van hun rechterlijke taken. De draagwijdte van deze uitzondering wordt dus niet bepaald door de status van de gerechtelijke instanties, maar door de bijzondere aard van hun activiteiten.

86.      Bij gebreke van een specifieke AVG-bepaling voor parlementaire organen volgt hieruit volgens mij dat niet de status van parlementaire organen naar Oostenrijks recht, maar de aard van hun activiteiten bepalend moet zijn voor de toepasselijkheid van deze verordening.

–       Aard van de activiteiten van de enquêtecommissie in het hoofdgeding

87.      In het licht van alle onder de aandacht van het Hof gebrachte elementen ben ik van oordeel dat de aan deze commissie toevertrouwde taken kunnen worden aangemerkt als activiteiten van openbaar toezicht die de uitoefening van openbaar gezag inhouden.

88.      Deze kwalificatie blijkt uit de formulering van de eerste en de tweede prejudiciële vraag, die betrekking hebben op werkzaamheden die in het kader van het toezicht op de uitvoerende macht worden verricht. Volgens de toelichting van de verwijzende rechter is „het doel van enquêtecommissies om bepaalde zaken voor politieke doeleinden op te helderen [...]. In dit opzicht is het de taak van de enquêtecommissies om de hun door de Grondwet opgedragen toezichthoudende taak te vervullen”.(31)

89.      Deze kwalificatie wordt gestaafd door de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen.(32)

90.      Gelet op de door de Präsident des Nationalrates ter terechtzitting gegeven toelichtingen staat voorts vast dat de betrokken enquêtecommissie als overheidsinstantie over bepaalde prerogatieven beschikt – zoals het recht om getuigen op te roepen of toegang te krijgen tot documenten over het onderwerp van haar werkzaamheden – die gepaard gaan met de bevoegdheid om financiële sancties op te leggen, teneinde het goede verloop van het onderzoek te waarborgen.

91.      Ik heb de indruk dat er daarentegen wat verwarring bestaat over het wetgevende karakter van de activiteiten van deze commissie en de mogelijke gevolgen daarvan voor de toepasselijkheid van de AVG.

92.      De Präsident des Nationalrates merkt in dit verband op dat „de enquêtecommissies zowel organisatorisch als functioneel deel uitmaken van de wetgevende macht. De door of namens de enquêtecommissies verrichte handelingen vallen dus onder de wetgevende taak van de staat.”(33) Volgens hem volgt hieruit dat „de werkzaamheden van een enquêtecommissie dus een centrale plaats binnen het wetgevende domein innemen en als (toezichthoudende) activiteit van uitsluitend parlementaire en politieke aard onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG vallen”.(34)

93.      Ik wil naar aanleiding van deze uiteenzettingen drie opmerkingen maken.

94.      In de eerste plaats wil ik, los van de mogelijke deelname van enquêtecommissies aan wetgevingswerkzaamheden, erop wijzen dat wetgevende of parlementaire activiteiten niet zijn vrijgesteld van de toepassing van de AVG(35), in tegenstelling tot activiteiten in verband met de uitoefening van rechterlijke taken, die onder de gedeeltelijke uitzondering van artikel 55, lid 3, van deze verordening vallen.

95.      Wat dit punt betreft betwijfel ik, anders dan sommige betrokkenen, of deze uitzondering naar analogie zo kan worden uitgelegd dat de uitzondering voor de uitoefening van rechterlijke taken kan worden uitgebreid tot wetgevende functies. Voor zover het Hof in zijn redenering al zou uitgaan van de uitzondering van artikel 55, lid 3, AVG, zou deze het Hof veeleer enkel tot een uitlegging a contrario kunnen brengen. Gelet op de ruime werkingssfeer van de AVG laat de uitzondering voor de uitoefening van rechterlijke taken geen ruime uitlegging toe.

96.      In de tweede plaats wijst volgens mij geen van de aan het Hof voorgelegde elementen erop dat de activiteit van de enquêtecommissie in het hoofdgeding wetgevend van aard is.

97.      Met name is de betrokken enquêtecommissie niet bevoegd om wetsvoorstellen in te dienen en neemt zij op geen enkele andere wijze deel aan de wetgevingswerkzaamheden van het Oostenrijkse parlement. Ook al kan de wetgever zich laten inspireren door het eindverslag van de enquêtecommissie, deze omstandigheid lijkt mij geen wetgevend karakter te verlenen aan haar werkzaamheden. Ook de werkzaamheden van bepaalde buitenparlementaire organen – zoals de Oostenrijkse Rekenkamer, waarvan de verslagen aan het parlement worden toegezonden – kunnen de wetgever inspireren, zonder dat er sprake is van een verband met de uitoefening van de wetgevende macht.

98.      In de derde plaats zijn institutionele overwegingen, ongeacht hun mogelijke betekenis naar Oostenrijks recht, irrelevant voor de toepasselijkheid van de AVG, zodat de organisatiestructuur van de parlementaire enquêtecommissie niet doorslaggevend kan zijn voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

–       Geschiktheid van de AVG voor toepassing op openbaar toezicht

99.      In het licht van bovenstaande overwegingen rijst de vraag of het door een parlementaire enquêtecommissie verrichte openbaar toezicht binnen de werkingssfeer van de AVG valt.

100. Mijns inziens moet deze vraag om drie belangrijke redenen bevestigend worden beantwoord.

101. In de eerste plaats valt de verwerking van persoonsgegevens door de betrokken commissie onder het materiële begrip „verwerking”, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, AVG. Deze kwalificatie wordt door geen van de belanghebbenden in de onderhavige zaak betwist.

102. In de tweede plaats valt het openbaar toezicht binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie in de zin van artikel 16, lid 2, VWEU en artikel 2, lid 2, onder a), AVG, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie, en wel met name aangezien deze verordening geen enkele bepaling bevat die deze activiteiten van de toepassing ervan uitsluit.

103. Het openbaar toezicht wordt juist uitdrukkelijk genoemd in artikel 23, lid 1, onder h), AVG, dat de mogelijkheid biedt om de reikwijdte van bepaalde in deze verordening opgenomen rechten en verplichtingen te beperken wanneer dit noodzakelijk is om te waarborgen dat „een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag” in bepaalde in dit voorschrift bedoelde gevallen kan worden uitgeoefend.

104. Hieruit volgt dat de bepalingen van de AVG bedoeld zijn om het openbaar toezicht te regelen, ook al kan worden overwogen om voor dat doel een bijzondere regeling vast te stellen. De mogelijke beperking van de door de AVG geboden bescherming betekent echter niet dat daardoor de toepassing van de AVG wordt uitgesloten.

105. Tot slot lijkt het er, in de derde plaats, gezien de algemene verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten, niet op dat activiteiten op het gebied van het openbaar toezicht uitsluitend aan de lidstaten zijn voorbehouden.

106. Een voorbeeld dat specifiek verband houdt met parlementair toezicht is het „dieselgate”-schandaal, waarbij twee gelijktijdige onderzoeken werden verricht, te weten door zowel het Europees Parlement(36) als de Bundestag (Bondsdag, kamer van volksvertegenwoordigers van het federale parlement, Duitsland), hetgeen de duidelijke samenloop van competenties op dit vlak laat zien.

107. Uiteraard kan worden tegengeworpen dat de werkingssfeer van het Unierecht enkel het toezicht omvat dat verband houdt met de toepassing van dit recht.

108. Een dergelijke benadering zou evenwel neerkomen op een herinvoering van de concretiserende uitlegging van de „werkingssfeer van het Unierecht” en zou, om die reden, dezelfde risico’s van rechtsonzekerheid met zich brengen. Gezien de aard zelf van een parlementaire enquête, die tot doel heeft licht te werpen op de betrokken omstandigheden, lijkt het mij moeilijk om vooraf te bepalen of de werkzaamheden van een enquêtecommissie een concrete band hebben met de toepassing van bepalingen van het Unierecht.(37)

109. In dit verband moet rekening worden gehouden met de doelstelling van rechtszekerheid die wordt nagestreefd met de bepalingen van de AVG die beogen te voorkomen dat gegevens in de Unie op gefragmenteerde wijze worden beschermd.(38)

110. Gelet op deze doelstelling en in overeenstemming met de aanpak van het Hof in het onder vigeur van richtlijn 95/46 gewezen arrest Österreichischer Rundfunk e.a.(39) moet de werkingssfeer van de AVG aldus worden uitgelegd dat daaronder ook het openbaar toezicht valt waarbij het niet uitmaakt welke specifieke Unierechtelijke bepalingen toegepast worden.

111. In het licht van het voorgaande geef ik in overweging om de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat de werkzaamheden van een enquêtecommissie die door het parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht, binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen in de zin van artikel 16, lid 2, eerste volzin, VWEU.

 Tweede prejudiciële vraag

112. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de werkzaamheden van de enquêtecommissie in het hoofdgeding vallen onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG, gelezen in het licht van overweging 16 van deze verordening, gelet op het bijzondere voorwerp van haar werkzaamheden dat verband houdt met vraagstukken van nationale veiligheid.

113. Mijns inziens is dit, om verschillende redenen, niet het geval.

114. Ten eerste moet, gelet op de ruime werkingssfeer van de AVG, de uitzondering die betrekking heeft op activiteiten in verband met de nationale veiligheid strikt worden uitgelegd. Hieruit leid ik af dat alleen activiteiten die rechtstreeks de nationale veiligheid tot voorwerp hebben binnen de werkingssfeer van deze uitzondering vallen.

115. Dit is duidelijk niet het geval met de activiteiten van de enquêtecommissie in het hoofdgeding die belast was met het toezicht op organen van de federale overheid.

116. Het is juist dat voor zover het betrokken onderzoek betrekking heeft op de werking van het BVT – dat tot taak heeft de integriteit en de continuïteit van de staatsinstellingen te waarborgen – de activiteit van deze commissie indirect kan hebben bijgedragen aan de bescherming van de nationale veiligheid.

117. Een dergelijke bijdrage verandert echter niets aan de aard van de aan een enquêtecommissie toevertrouwde activiteiten en kan er niet toe leiden dat deze van de AVG worden uitgezonderd. Als dat wel zo zou zijn, zou ook de vraag kunnen rijzen of een reclamebureau dat door het ministerie van Defensie is ingehuurd om een baan in het leger te promoten, niet op dezelfde wijze zou moeten worden vrijgesteld.

118. Zou, ten tweede, de toepassing van de AVG afhangen van het onderwerp van een parlementaire enquête, dan zou dit indruisen tegen de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling van rechtszekerheid.

119. Gelet op de veranderlijkheid van het onderwerp van een parlementaire enquête, vormt dit geen voldoende consistente basis om de werkingssfeer van de AVG te bepalen. Bijkomende factoren, zoals de persoonlijke betrokkenheid van een minister van Defensie bij een corruptiezaak – die in de loop van het onderzoek kan worden onthuld (of ontkend) –, kunnen voor dat doel niet als maatstaf dienen.

120. Ten derde moet bij de uitlegging van de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), AVG rekening worden gehouden met de ratio legis van deze bepaling. Deze ratio lijkt mij verband te houden met de onmogelijkheid om bepaalde fundamentele aspecten van het recht op eerbiediging van persoonsgegevens te verzoenen met de geheimhouding die inherent is aan bepaalde activiteiten op het gebied van de nationale veiligheid.

121.  Ik kan mij bijvoorbeeld moeilijk voorstellen hoe binnenlandse inlichtingendiensten de eerbiediging van de in de artikelen 14 en 15 AVG neergelegde informatie- en inzagerechten zouden kunnen waarborgen zonder tegelijkertijd de surveillanceactiviteiten gericht op vermoedelijke leden van een terroristische organisatie in gevaar te brengen. In dat geval lijken de vereisten van de AVG fundamenteel onverenigbaar met de vereisten van nationale veiligheid.

122. Daarentegen stuit de activiteit van een parlementaire enquêtecommissie mijns inziens niet op een dergelijk onoverkomelijk obstakel en ik zie niet in hoe de naleving van de uit de AVG voortvloeiende verplichtingen haar mogelijke bijdrage aan de waarborging van de nationale veiligheid in gevaar zou kunnen brengen.

123. Het is juist dat de openbaarheid die gewoonlijk gepaard gaat met de werkzaamheden van enquêtecommissies deel uitmaakt van de openbare dimensie van het parlementair toezicht. De doelstelling van transparantie staat evenwel haaks op de ratio legis van artikel 2, lid 2, onder a), AVG, namelijk geheimhouding van informatie met betrekking tot de nationale veiligheid.

124. Ten vierde is het juist dat het goede verloop van een parlementaire enquête in sommige gevallen kan botsen met de verplichtingen die voortvloeien uit de AVG – bijvoorbeeld wanneer de commissie toegang krijgt tot vertrouwelijke documenten die persoonsgegevens bevatten – maar ik wijs erop dat artikel 23, lid 1, onder a) en h), AVG voorziet in de mogelijkheid om de rechten en verplichtingen die zijn neergelegd in de artikelen 5, 12 tot en met 22 en 34 AVG te beperken, indien een dergelijke beperking noodzakelijk is om een toezichthoudende taak met betrekking tot de vereisten van de nationale veiligheid te waarborgen.

125. Naar mijn mening volgt hieruit dat het feit dat het onderwerp van een parlementaire enquête verband kan houden met kwesties die de nationale veiligheid betreffen, er niet toe mag leiden dat de enquêtecommissie wordt uitgesloten van de toepassing van de AVG. Gelet op de institutionele context waarbinnen dergelijke commissies actief zijn, waarvan de leden deelnemen aan de werkzaamheden van de wetgevende organen van het parlement, lijkt het mij ook relatief eenvoudig om de nodige aanpassingen in de wetgeving aan te brengen, teneinde rekening te houden met het bijzondere onderwerp van bepaalde parlementaire enquêtes, zoals bepaald in artikel 23, lid 1, AVG.

126. Om al deze redenen geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat de werkzaamheden van een parlementaire enquêtecommissie waarvan het onderzoek betrekking heeft op activiteiten van een politiële staatsveiligheidsdienst ter bescherming van de nationale veiligheid in de zin van overweging 16 AVG, niet onder de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), van deze verordening vallen.

 Derde prejudiciële vraag

127. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de competentie van een krachtens artikel 51, lid 1, AVG ingestelde enige toezichthoudende autoriteit om kennis te nemen van klachten op grond van artikel 77, lid 1, AVG rechtstreeks kan voortvloeien uit deze laatste bepaling, gelezen in samenhang met artikel 55, lid 1, AVG.

128. Deze vraag, die rijst voor het geval de AVG van toepassing is op de werkzaamheden van de enquêtecommissie in het hoofdgeding, moet worden begrepen tegen de achtergrond van belemmeringen van constitutionele aard. Volgens het Verwaltungsgerichtshof en bepaalde belanghebbenden verzet het beginsel van de scheiding der machten zoals dat in het Oostenrijkse recht geldt, zich ertegen dat een bestuursorgaan, in casu de Datenschutzbehörde, zich bemoeit met de werkzaamheden van het parlement door hiermee gemoeide klachten te onderzoeken.

129. Met de derde prejudiciële vraag wordt dus beoogd de draagwijdte vast te stellen van de rechtstreekse werking van de gecombineerde bepalingen van artikel 55, lid 1, en artikel 77, lid 1, AVG, wanneer de kans bestaat dat de bevoegdheid van de door een lidstaat ingestelde enige toezichthoudende autoriteit wordt beperkt door een grondwettelijk beginsel.

130. Wat betreft een Unieverordening zij eraan herinnerd dat deze in beginsel in al haar onderdelen rechtstreeks toepasselijk is, overeenkomstig artikel 288, tweede alinea, VWEU, zoals bevestigd door artikel 99, lid 2, tweede alinea, AVG.(40)

131. Volgens de rechtspraak van het Hof ligt dit slechts anders in het geval dat een regelgevende bepaling de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen vereist, gelet op de beoordelingsmarge die de lidstaten bij de uitvoering ervan wordt gelaten.(41)

132. In dit verband ben ik van mening dat de gecombineerde bepalingen van artikel 77, lid 1, AVG (dat voorziet in de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteiten om de daarin bedoelde klachten te onderzoeken) en artikel 55, lid 1, van die verordening voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreeks toepasselijk te zijn.

133. Ik voeg hieraan toe dat het Hof de rechtstreekse werking van artikel 58, lid 5, AVG reeds heeft bevestigd door te oordelen dat een nationale toezichthoudende autoriteit zich kan beroepen op de door die bepaling verleende bevoegdheid om een zaak voor de rechter te brengen teneinde een vordering tegen particulieren in te stellen of voort te zetten, ook al is deze bepaling niet specifiek omgezet in de wetgeving van de betrokken lidstaat.(42)

134. Bovendien lijken mij in de omstandigheden van het hoofdgeding geen aanvullende uitvoeringsmaatregelen nodig om de procedurele regeling van de in artikel 77 AVG bedoelde klacht te regelen. De Datenschutzbehörde onderzoekt regelmatig dergelijke klachten, waarbij alleen de vraag rijst of zij bevoegd is ten aanzien van de organen van het parlement.

135. Deze kwestie kunnen de lidstaten evenwel niet vrij regelen.

136. Weliswaar veronderstelt de daadwerkelijke uitoefening van het recht om een klacht in te dienen de voorafgaande instelling van een of meer toezichthoudende autoriteiten overeenkomstig artikel 51, lid 1, AVG, waarvoor de tussenkomst van de lidstaten vereist is, maar dit is een vraag over de rechtstreekse werking van laatstgenoemde bepaling die in het hoofdgeding niet aan de orde is.

137. Wat het aantal krachtens artikel 51, lid 1, AVG in te stellen toezichthoudende autoriteiten betreft, mag de institutionele keuze die dienaangaande aan de lidstaten wordt gelaten, niet leiden tot een beperking van de bevoegdheden van de door de Oostenrijkse wetgever ingestelde enige autoriteit. Een andersluidende uitlegging zou de rechtstreekse werking van artikel 55, lid 1, en artikel 77, lid 1, AVG tenietdoen en de doeltreffendheid van alle andere bepalingen van die verordening die met een klacht kunnen samenhangen, dreigen te ondermijnen.

138. Wat ten slotte de belemmeringen van constitutionele aard in het Oostenrijkse recht betreft, deze kunnen niet leiden tot een weigering om de AVG toe te passen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen beweerde inbreuken op beginselen van het constitutioneel bestel aan de werking van een handeling van de Unie niet afdoen.(43)

139. In antwoord op de derde prejudiciële vraag geef ik het Hof derhalve in overweging om te verklaren dat wanneer een lidstaat slechts één toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 51, lid 1, AVG heeft ingesteld, haar bevoegdheid om de in artikel 77, lid 1, van die verordening bedoelde klachten te behandelen rechtstreeks voortvloeit uit die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 55, lid 1, van die verordening.

 Conclusie

140. Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)      De werkzaamheden van een enquêtecommissie die door het parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht, vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie in de zin van artikel 16, lid 2, eerste volzin, VWEU, zodat verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een dergelijke commissie.

2)      De werkzaamheden van een enquêtecommissie die door het parlement van een lidstaat is ingesteld bij de uitoefening van zijn recht van toezicht op de uitvoerende macht en waarvan het onderzoek betrekking heeft op activiteiten van een politiële staatsveiligheidsdienst en dus op activiteiten ter bescherming van de nationale veiligheid in de zin van overweging 16 van verordening 2016/679, vallen niet onder de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder a), van deze verordening.

3)      Wanneer een lidstaat slechts één toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 51, lid 1, van verordening 2016/679 heeft ingesteld, vloeit haar bevoegdheid om de in artikel 77, lid 1, van die verordening bedoelde klachten te behandelen rechtstreeks voort uit die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 55, lid 1, van die verordening.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 127, blz. 2; hierna: „AVG”).


3      Arrest van 9 juli 2020 (C‑272/19, EU:C:2020:535).


4      Zie mijn conclusie in de zaak Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2020:1054, punten 44 e.v.).


5      Zie arresten van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a. (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294); 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596); 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535), en 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504).


6      Arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 21); 21 december 2016, AGET Iraklis (C‑201/15, EU:C:2016:972, punt 62); 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 63), en 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel) (C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 78).


7      C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2002:662.


8      C‑101/01, EU:C:2002:513.


9      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31). Deze richtlijn is vervangen voor de AVG.


10      C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2002:662.


11      Conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de gevoegde zaken Österreichischer Rundfunk e.a. (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2002:662, punt 43). Cursivering van mij.


12      Conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2002:513, punt 36).


13      Arrest van 6 november 2003 (C‑101/01, EU:C:2003:596).


14      Zie met betrekking tot deze vraag arrest van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 59).


15      Zie artikel 91 AVG.


16      Enerzijds heeft het Unierecht niet het oogmerk om specifiek religieuze activiteiten te regelen. Anderzijds zijn dergelijke activiteiten evenwel niet vrijgesteld van het Unierecht en de algemene beginselen ervan, zoals het beginsel van non‑discriminatie. Zie met betrekking tot dit vraagstuk de conclusie van advocaat‑generaal Tanchev in de zaak Egenberger (C‑414/16, EU:C:2017:851, punten 46‑51).


17      Arrest van 20 mei 2003 (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294).


18      Arrest van 6 november 2003 (C‑101/01, EU:C:2003:596).


19      Arrest van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a. (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punten 40 en 42). Zie ook arrest van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596, punten 40 e.v.).


20      Arrest van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 44).


21      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89).


22      Arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 70). Cursivering van mij.


23      Artikel 5, lid 2, VEU bepaalt dat „[k]rachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling [...] de Unie enkel [handelt] binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.”


24      Zie bijvoorbeeld arrest van 10 december 2018, Wightman e.a. (C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      Hiermee bedoel ik de uitlegging op basis van systematische en historische overwegingen, overeenkomstig de algemeen aanvaarde typologie van uitleggingsmethoden (zie Lenaerts, K., en Gutierrez-Fons, J. A., Les méthodes d’interprétation de la Cour de justice de l’Union européenne, Bruylant, Brussel, 2020, hoofdstuk I).


26      Ontwerp-Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (PB 2003, C 169, blz. 1).


27      Artikel 36 bis, lid 2, van het ontwerp van titel VI van het Grondwettelijk Verdrag betreffende het democratisch bestel van de Unie (nota van het presidium van de Europese Conventies tijdens de Conventie van 2 april 2003), Brussel, CONV 650/03, blz. 6). Cursivering van mij.


28      Nota van het presidium van de Europese Conventies tijdens de Conventie van 2 april 2003, Brussel, CONV 650/03, blz. 3. Cursivering van mij.


29      Zie de in voetnoot 5 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.


30      Zie ook artikel 20, lid 3, artikel 49, lid 3, en artikel 79, lid 2, AVG.


31      Punt 25 van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Cursivering van mij.


32      In punt 13 van zijn schriftelijke opmerkingen zet de Präsident des Nationalrates bijvoorbeeld uiteen dat het Oostenrijkse parlement „het recht heeft te besluiten tot de instelling van enquêtecommissies om bepaalde handelingen te onderzoeken die onder de uitvoerende macht op federaal niveau vallen. Aan een enquêtecommissie wordt dus door de grondwet een toezichthoudende functie toegekend. Het doel van een enquêtecommissie is om voor politieke doeleinden het verloop van bepaalde gebeurtenissen op te helderen en aldus een doeltreffende parlementaire controle te waarborgen [...].”


33      Punt 14 van de schriftelijke opmerkingen van de Präsident des Nationalrates.


34      Punt 15 van de schriftelijke opmerkingen van de Präsident des Nationalrates.


35      Zie arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 72).


36      Zie besluit (EU) 2016/34 van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de duur van het mandaat van de enquêtecommissie naar emissiemetingen in de automobielsector (PB 2016, L 10, blz. 13).


37      Vanuit dit oogpunt is volgens mij ook onduidelijk welke omschrijving gegeven moet worden aan achtereenvolgens het onderzoek van het Oostenrijkse parlement naar de „Ibizagate”-affaire, die betrekking had op onregelmatigheden bij de gunning van overheidsopdrachten; het in 1995 geopende onderzoek van de Belgische Senaat dat tot doel had „de georganiseerde misdaad in België te onderzoeken”; of de werkzaamheden die momenteel worden verricht door de onderzoekscommissie van de Franse Nationale Assemblee naar „de redenen voor het verlies van de soevereiniteit en de energieonafhankelijkheid van Frankrijk”.


38      Zie overwegingen 9 en 13 AVG.


39      Arrest van 20 mei 2003 (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punten 45‑47).


40      Zie ook arrest van 15 maart 2017, Al Chodor (C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Zie arresten van 11 januari 2001, Monte Arcosu (C‑403/98, EU:C:2001:6, punt 28), en 14 april 2011, Vlaamse Dierenartsenvereniging en Janssens (C‑42/10, C‑45/10, C‑57/10, EU:C:2011:253, punt 48).


42      Arrest van 15 juni 2021, Facebook Ireland e.a. (C‑645/19, EU:C:2021:483, punt 113).


43      Arrest van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft (11/70, EU:C:1970:114, punt 3).

Top