Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0726

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 oktober 2023.
    Strafzaak tegen GR e.a.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 54 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 50 – Beginsel ne bis in idem – Beoordeling aan de hand van de feiten die zijn vermeld in de motivering van de uitspraak – Beoordeling aan de hand van de feiten die zijn onderzocht in het kader van een onderzoeksprocedure en die zijn weggelaten in de tenlastelegging – Begrip ‚dezelfde feiten’.
    Zaak C-726/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:764

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    12 oktober 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 54 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 50 – Beginsel ne bis in idem – Beoordeling aan de hand van de feiten die zijn vermeld in de motivering van de uitspraak – Beoordeling aan de hand van de feiten die zijn onderzocht in het kader van een onderzoeksprocedure en die zijn weggelaten in de tenlastelegging – Begrip ‚dezelfde feiten’”

    In zaak C‑726/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Županijski sud u Puli-Pola (rechter in eerste aanleg Pula, Kroatië) bij beslissing van 24 november 2021, ingekomen bij het Hof op 30 november 2021, in de strafprocedure tegen

    GR,

    HS,

    IT,

    in tegenwoordigheid van:

    Županijsko državno odvjetništvo u Puli-Pola,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

    advocaat-generaal: N. Emiliou,

    griffier: M. Longar, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2023,

    gelet op de opmerkingen van:

    GR, vertegenwoordigd door J. Grlić, odvjetnik, en B. Wiesinger, Rechtsanwalt,

    HS, vertegenwoordigd door V. Drenški-Lasan, odvjetnica,

    Županijsko državno odvjetništvo u Puli-Pola, vertegenwoordigd door E. Putigna, odvjetnik,

    De Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en F. Zeder als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Dockry, M. Mataija en M. Wasmeier als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19) (Schengenuitvoeringsovereenkomst; hierna: „SUO”), en van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen GR, HS en IT, die ervan worden beschuldigd dat zij in Kroatië feiten hebben gepleegd of hebben aangezet tot of hebben geholpen bij het plegen van feiten die worden gekwalificeerd als misbruik van vertrouwen bij handelstransacties.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    SUO

    3

    De SUO is gesloten ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13).

    4

    Artikel 54 SUO is opgenomen in hoofdstuk 3, met als opschrift „Toepassing van het beginsel ne bis in idem”. Dit artikel luidt:

    „Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

    5

    Artikel 57, leden 1 en 2, SUO luidt:

    „1.   Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.

    2.   De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.”

    Kroatisch recht

    6

    Artikel 31, lid 2, van de Ustav Republike Hrvatske (grondwet van de Republiek Kroatië) bepaalt:

    „Niemand mag opnieuw worden berecht of strafrechtelijk worden vervolgd voor een handeling waarvoor hij reeds is vrijgesproken of veroordeeld bij een onherroepelijke beslissing die door een rechter overeenkomstig de wet is gewezen.”

    7

    Volgens artikel 246, leden 1 en 2, van de Kazneni zakon (wetboek van strafrecht), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, is misbruik van vertrouwen bij handelstransacties een strafbaar feit van economische aard.

    8

    Artikel 12, lid 1, van de Zakon o kaznenom postupku (wetboek van strafvordering) bepaalt:

    „Niemand mag een tweede keer strafrechtelijk worden vervolgd voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds is berecht en waarover een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.”

    Oostenrijks recht

    9

    § 190 van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: „Oostenrijks wetboek van strafvordering”) bepaalt:

    „Het openbaar ministerie gaat niet over tot strafrechtelijke vervolging en beëindigt het onderzoek voor zover:

    1.   het aan het onderzoek ten grondslag liggende strafbare feit ingevolge de wet niet strafbaar is of wanneer verdere strafrechtelijke vervolging van de betrokkene om juridische redenen ontoelaatbaar is; of

    2.   er geen feitelijke grondslag is op basis waarvan de betrokkene verder vervolgd kan worden.”

    10

    § 193, lid 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering bepaalt:

    „Het openbaar ministerie kan een onderzoek dat op grond van de §§ 190 of 191 is beëindigd, voortzetten, op voorwaarde dat de strafrechtelijke vervolging niet is verjaard en dat:

    1.   de betrokkene met betrekking tot dit strafbare feit niet is gehoord (§§ 164 en 165) en er geen dwangmaatregel tegen hem is vastgesteld, of dat

    2.   nieuwe feiten of bewijselementen aan het licht komen of bekend worden die, afzonderlijk of in combinatie met andere resultaten van de procedure, een adequate grondslag kunnen vormen voor de veroordeling van de betrokkene of voor de handelwijze overeenkomstig afdeling 11.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    11

    Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding was GR lid van de raad van bestuur van Skiper Hoteli d.o.o. en Interco Umag d.o.o., Umag (hierna: „Interco”), rechtsvoorganger van INTER Consulting d.o.o. Zij was tevens vennoot bij Rezidencija Skiper d.o.o. en had aandelen in Alterius d.o.o. HS was voorzitter van de raad van bestuur van Interco en had eveneens aandelen in Alterius. IT hield zich bezig met het taxeren van onroerend goed.

    12

    Op 28 september 2015 heeft de Županijsko državno odvjetništvo u Puli (parket van het district Pula, Kroatië; hierna: „parket van Pula”) een tenlastelegging uitgevaardigd jegens GR, HS, IT en Interco (hierna: „Kroatische tenlastelegging”). Daarbij werden GR en Interco beschuldigd van misbruik van vertrouwen bij handelstransacties in de zin van artikel 246, leden 1 en 2, van het Kroatische wetboek van strafrecht, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, en werd HS en IT verweten te hebben aangezet tot, respectievelijk te hebben geholpen bij het plegen van dat strafbare feit.

    13

    Uit die Kroatische tenlastelegging, zoals die is weergegeven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, blijkt dat GR en HS tussen december 2004 en juni 2006 ervoor hebben gezorgd dat Interco onroerende goederen aankocht op verschillende aan elkaar grenzende percelen in de gemeente Savudrija (Kroatië), de door Skiper Hoteli beoogde locatie voor een vastgoedproject voor toeristische accommodatie. Vervolgens hebben diezelfde personen ervoor gezorgd dat Skiper Hoteli die onroerende goederen overnam tegen een prijs die beduidend hoger was dan de marktprijs, zodat Interco een onrechtmatig voordeel genoot ten koste van Skiper Hoteli.

    14

    In die Kroatische tenlastelegging is voorts vermeld dat GR en HS tussen november 2004 en november 2005 eveneens zouden hebben gehandeld met als oogmerk de aandelen die GR en andere door GR vertegenwoordigde vennootschappen in Alterius hielden – waarbij de oorspronkelijke inbreng van activa van Alterius bestond uit onroerende goederen die waren gebouwd op aan elkaar grenzende percelen op het grondgebied van de gemeente Savudrija – te verkopen aan Skiper Hoteli tegen een prijs die beduidend hoger was dan de reële waarde van die aandelen. Daartoe zouden GR en HS de onroerende goederen in kwestie via Rezidencija Skiper en met medeplichtigheid van IT voor een te hoge waarde hebben laten taxeren.

    15

    De Kroatische tenlastelegging is bevestigd bij beslissing van 5 mei 2016 van de strafkamer van de verwijzende rechterlijke instantie, de Županijski sud u Puli (rechter in eerste aanleg Pula, Kroatië).

    16

    Ter zake van een strafprocedure die wegens dezelfde feiten in Oostenrijk zou zijn ingeleid, wijst de verwijzende rechter erop dat de Oostenrijkse justitiële autoriteiten inderdaad vervolging hadden ingesteld tegen twee voormalige leden van de directie van Hypo Alpe Adria Bank International AG (hierna: „Hypo Alpe Adria Bank”), een bank in Oostenrijk, en tegen GR en HS als medeplichtigen van die twee voormalige leden van de directie. Volgens de tenlastelegging (hierna: „Oostenrijkse tenlastelegging”) die is opgesteld door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt (parket van Klagenfurt, Oostenrijk) en op 9 januari 2015 is ingediend bij het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk), werd die voormalige directieleden misbruik van vertrouwen in de zin van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht) verweten omdat zij tussen september 2002 en juli 2005 voor een totaalbedrag van ten minste 105 miljoen EUR kredieten aan Rezidencija Skiper en aan Skiper Hoteli hadden goedgekeurd, zonder de vereisten in verband met de inbreng van voldoende eigen middelen en het toezicht op het gebruik van de middelen in acht te hebben genomen en zonder rekening te hebben gehouden met, ten eerste, het gebrek aan documentatie in verband met de concretisering van de projecten die de verlening van die kredieten rechtvaardigden en, ten tweede, de ontoereikendheid van zowel de betalingsgarantie-instrumenten als de terugbetalingscapaciteit van de betrokken vennootschappen. Voorts werd GR en HS verweten dat zij, door om die kredieten te verzoeken, de voormalige directieleden ertoe hadden aangezet het strafbare feit in kwestie te plegen of hadden bijgedragen tot het plegen van het feit.

    17

    Na een verzoek van HS heeft het parket van Klagenfurt, bij brief van 16 juli 2015 die was gericht aan de advocaten van HS, onder meer bevestigd dat de Oostenrijkse tenlastelegging, wat betreft de vervolging die was ingesteld tegen GR en HS, eveneens betrekking had op de verkoop van onroerende goederen via Alterius aan Skiper Hoteli voor een buitensporig hoge prijs en op de verdachte betaling van projectmanagementkosten.

    18

    Bij vonnis van het Landesgericht Klagenfurt van 3 november 2016 (hierna: „Oostenrijks onherroepelijk vonnis”) zijn de twee voormalige leden van de directie van Hypo Alpe Adria Bank gedeeltelijk schuldig bevonden aan de feiten die hun werden verweten en zijn zij veroordeeld omdat zij één van de aan Skiper Hoteli verleende kredieten ten belope van meer dan 70 miljoen EUR (hierna: „krediet in kwestie”) hadden goedgekeurd. GR en HS zijn daarentegen vrijgesproken van de beschuldiging dat zij zouden hebben aangezet tot, respectievelijk zouden hebben bijgedragen tot het plegen van de strafbare feiten die de voormalige leden van de directie van Hypo Alpe Adria Bank werden verweten. Dit vonnis is onherroepelijk geworden nadat het beroep in Revision dat tegen dat vonnis was ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), op 4 maart 2019 was verworpen.

    19

    Voorts vermeldt de verwijzende rechter dat het parket van Pula, dat eveneens in kennis was gesteld van andere strafbare feiten in verband met Hypo Alpe Adria Bank, het parket van Klagenfurt in 2014 herhaaldelijk heeft verzocht om na te gaan of dat parket in Oostenrijk een procedure had lopen die parallel liep aan de in Kroatië ingeleide procedure. In het licht van de door het parket van Klagenfurt verstrekte informatie, die in wezen identiek was aan de informatie die is weergegeven in de Oostenrijkse tenlastelegging, heeft het parket van Pula zich op het standpunt gesteld dat de door het parket van Klagenfurt en door het Landesgericht Klagenfurt onderzochte feiten juridisch niet relevant waren voor de kwalificatie van het in de strafprocedure van het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbare feit, dat die feiten geen verband hielden met de feiten die in de Kroatische tenlastelegging waren beschreven en dat deze dus niet hoefden te worden beschouwd als reeds berechte feiten.

    20

    De verwijzende rechter verduidelijkt dat overeenkomstig de Kroatische rechtspraak enkel de feiten die zijn opgenomen in de dispositieven van de procedurele handelingen, zoals beschikkingen van inverdenkingstelling, beschikkingen van buitenvervolgingstelling, tenlasteleggingen en rechterlijke uitspraken, een onherroepelijk karakter hebben. Bijgevolg worden in het kader van de toepassing van het beginsel ne bis in idem enkel de feiten vergeleken die zijn vermeld in de dispositieven van deze procedurele handelingen.

    21

    In deze context is de verwijzende rechter van oordeel dat er wat GR en HS betreft mogelijk sprake is van een „onlosmakelijk verband zowel vanuit inhoudelijk oogpunt als in plaats en tijd” tussen enerzijds de in de Kroatische tenlastelegging genoemde feiten en anderzijds de in de Oostenrijkse tenlastelegging genoemde feiten, de in het dictum en de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis genoemde feiten en de feiten ter zake waarvan het parket van Klagenfurt de onderzoeksprocedure tegen met name GR en HS heeft ingesteld en die vervolgens in de Oostenrijkse tenlastelegging zijn weggelaten.

    22

    Wat om te beginnen de vraag betreft of er sprake is van dezelfde materiële feiten, brengt de verwijzende rechter in herinnering dat HS in het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis is vrijgesproken van de beschuldiging dat hij in de periode van begin 2002 tot en met begin juli 2005, door om de verlening van een krediet te verzoeken en door meermaals het kredietdossier in te dienen, de twee voormalige directieleden van de Hypo Alpe Adria Bank had aangezet tot het plegen van bepaalde strafbare feiten, met name het strafbare feit het krediet in kwestie te verlenen zonder een toereikend dossier en zonder een inschatting van de terugbetalingscapaciteit van het krediet. GR is vrijgesproken van de beschuldiging dat zij in de periode van 9 augustus 2003 tot en met begin juli 2005 had bijgedragen tot het plegen van de strafbare feiten door die personen, voor zover zij als bestuurder van Rezidencija Skiper en Skiper Hoteli had verzocht om de verlening van kredieten, daaronder begrepen het krediet in kwestie, door daartoe onderhandelingen te voeren, het kredietdossier in te dienen en de kredietovereenkomsten te tekenen, hetgeen had geleid tot de door Hypo Alpe Adria Bank geleden schade. In dit verband blijkt uit de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis dat Skiper Hoteli het krediet in kwestie heeft gebruikt voor de aankoop van goederen en aandelen tegen prijzen die beduidend hoger waren dan de marktprijzen.

    23

    De verwijzende rechter is van oordeel dat deze omstandigheden, die zijn opgenomen in het dictum en in de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis, in verband moeten worden gebracht met het onderzoek dat het parket van Klagenfurt heeft ingesteld tegen GR en HS en dat betrekking heeft op andere feiten dan de feiten in de Oostenrijkse tenlastelegging, waarvan zij in dat vonnis zijn vrijgesproken. Aangezien het namelijk om dezelfde feiten gaat als de feiten in de Kroatische tenlastelegging, heeft het parket van Klagenfurt aldus onderzocht of de onroerende goederen en de betreffende aandelen, die met behulp van het krediet in kwestie waren gekocht, bij de verwezenlijking van het door Skiper Hoteli geplande vastgoedproject tegen een te hoge prijs waren gekocht.

    24

    Bijgevolg heeft het parket van Klagenfurt ter zake van deze omstandigheden een onderzoeksprocedure ingeleid, maar deze procedure ten aanzien van GR en HS beëindigd. Het parket van Klagenfurt heeft GR en HS door middel van een kennisgeving enkel meegedeeld dat de ten aanzien van hen ingestelde onderzoeksprocedure in de „zaak Skiper” op grond van § 190, punt 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering was beëindigd ter zake van het in § 153, leden 1 en 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht neergelegde strafbare feit van misbruik van vertrouwen, voor zover dit niet werd gedekt door de Oostenrijkse tenlastelegging, wegens onvoldoende bewijs, met name wat het oogmerk betreft om schade te berokkenen, of wegens het ontbreken van voldoende concrete aanwijzingen voor gedragingen die binnen de werkingssfeer van het strafrecht vallen. Het parket van Klagenfurt heeft dit onderzoek dus beëindigd op basis van feiten die niet zijn vermeld in het dictum van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis.

    25

    Wat vervolgens de vraag betreft of er een verband in tijd bestaat tussen de in punt 22 van het onderhavige arrest bedoelde feiten, is de verwijzende rechter van oordeel dat de datum van de verlening van het krediet in kwestie en de datum van de in Kroatië gepleegde feiten gedeeltelijk samenvallen, aangezien het strafbare feit, waarvan GR en HS overeenkomstig het dictum van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis zijn vrijgesproken, is gepleegd in de periode van 2002 tot en met juli 2005, terwijl de feiten in de Kroatische tenlastelegging betrekking hebben op de jaren 2004 tot en met 2006. Deze overlapping in tijd wordt verklaard door het feit dat de verlening van het krediet in kwestie noodzakelijkerwijs voorafging aan de in Kroatië gepleegde feiten. Zonder dit krediet had Skiper Hoteli de onroerende goederen en aandelen in Kroatië immers niet kunnen kopen.

    26

    Ten slotte blijkt het verband in plaats tussen die feiten uit het feit dat in het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis is vermeld dat het krediet in kwestie bestemd was voor de aankoop in Kroatië van onroerende goederen en aandelen voor de verwezenlijking, eveneens in Kroatië, van het door Skiper Hoteli beoogde vastgoedproject.

    27

    Daarop heeft de Županijski sud u Puli-Pola de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is bij de beoordeling van een schending van het beginsel ne bis in idem alleen een vergelijking mogelijk tussen de feiten die zijn vermeld in de [Kroatische] tenlastelegging […] en de belangrijkste feiten die zijn vermeld in de [Oostenrijkse] tenlastelegging […] en in het dictum van het [Oostenrijkse definitieve] vonnis […],

    of kunnen de feiten die zijn vermeld in de [Kroatische] tenlastelegging […] tevens worden vergeleken met de feiten die zijn vermeld in de motivering van het [Oostenrijkse definitieve] vonnis […], alsook met de feiten waarop het onderzoek betrekking had dat door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt is gevoerd tegen verschillende personen, onder wie GR en HS, en die vervolgens zijn weggelaten uit de [Oostenrijkse] tenlastelegging […] (en niet in die tenlastelegging waren genoemd)?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Ontvankelijkheid

    28

    De Oostenrijkse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op, omdat de gestelde vraag irrelevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding en hypothetisch van aard is.

    29

    Deze regering betoogt dat de strafprocedure in Oostenrijk en de bij de verwijzende rechter aanhangige strafprocedure niet zijn gebaseerd op „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO, ongeacht of er enkel een vergelijking moet plaatsvinden met de Oostenrijkse tenlastelegging of het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis, dan wel of een vollediger onderzoek moet worden verricht waarbij ook rekening wordt gehouden met de motivering van dit vonnis en, in voorkomend geval, met de inhoud van de onderzoeksprocedure die tot dat vonnis heeft geleid.

    30

    Uit een vergelijking van de Oostenrijkse tenlastelegging en de Kroatische tenlastelegging blijkt namelijk dat de in Oostenrijk en Kroatië gevoerde strafprocedures elk een verschillend voorwerp hebben en betrekking hebben op verschillende slachtoffers. Deze vaststelling wordt ook bevestigd door de vergelijking van de Kroatische tenlastelegging met de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis en de onderzoeken van het parket van Klagenfurt in andere strafprocedures.

    31

    Meer in het bijzonder is de Oostenrijkse regering van mening dat de in Oostenrijk gevoerde strafprocedure tot doel had GR en HS strafrechtelijk aansprakelijk te stellen in verband met de vermogensschade die Hypo Alpe Adria Bank had geleden door onhoudbare kredieten te verlenen, terwijl de in Kroatië gevoerde strafprocedure tot doel had GR en HS strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de vermogensschade die Skiper Hoteli had geleden door de aankoop, tegen beweerdelijk buitensporige prijzen, van onroerende goederen en aandelen van vennootschappen die onroerende goederen houden. Daarnaast had de Oostenrijkse procedure geen betrekking kunnen hebben op de mogelijke handelingen van GR jegens Skiper Hoteli, omdat de Oostenrijkse autoriteiten daartoe onbevoegd waren, aangezien GR Kroatisch staatsburger en ingezetene is, en Skiper Hoteli een in Kroatië geregistreerde vennootschap.

    32

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechterlijke instantie enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk hypothetisch van aard is of voorts wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Voorts moet het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechter en de nationale rechter uitgaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst. Bijgevolg moet de prejudiciële vraag, ongeacht de kritiek van de Oostenrijkse regering op de door de verwijzende rechter gemaakte beoordeling van de feiten, worden onderzocht op basis van die beoordeling (zie naar analogie arrest van 7 april 2022, Caixabank, C‑385/20, EU:C:2022:278, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    In casu gaat de verwijzende rechter uit van de feitelijke premisse dat niet is uitgesloten dat er wat GR en HS betreft sprake kan zijn van een onlosmakelijk verband zowel vanuit inhoudelijk oogpunt als in plaats en tijd tussen de in de Kroatische tenlastelegging genoemde feiten en de in de Oostenrijkse tenlastelegging genoemde feiten, de in het dictum en de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis genoemde feiten en de feiten waarvoor het parket van Klagenfurt de onderzoeksprocedure heeft gevoerd ten aanzien van met name GR en HS, en die vervolgens in de Oostenrijkse tenlastelegging zijn weggelaten.

    36

    Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat de vraag of al dan niet rekening is gehouden met de feiten die zijn vermeld in de motivering van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis en met de feiten waarvoor het parket van Klagenfurt de onderzoeksprocedure heeft gevoerd ten aanzien van GR en HS, die vervolgens in de Oostenrijkse tenlastelegging zijn weggelaten, doorslaggevend is in het kader van het onderzoek van het bestaan van een „onlosmakelijk verband zowel vanuit inhoudelijk oogpunt als in plaats en tijd” voor de toepassing van artikel 54 SUO. Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet hypothetisch van aard.

    37

    Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

    Ten gronde

    38

    Vooraf zij eraan herinnerd dat het beginsel ne bis in idem een van de grondbeginselen van het Unierecht vormt, dat thans is verankerd in artikel 50 van het Handvest [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    39

    Dit beginsel, dat ook in artikel 54 SUO is verankerd, vloeit bovendien voort uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben. Artikel 54 SUO moet dan ook worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest, waarvan het de wezenlijke inhoud eerbiedigt [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 65].

    40

    Derhalve moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 54 SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem enkel rekening moet worden gehouden met de feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat is opgesteld en met de feiten in het dictum van het onherroepelijke vonnis dat in die andere lidstaat is gewezen, dan wel ook rekening moet worden gehouden met alle in de motivering van dat vonnis vermelde feiten, daaronder begrepen de feiten waarop de onderzoeksprocedure betrekking had maar die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen.

    41

    Gelet op de in de punten 20 tot en met 26 van het onderhavige arrest uiteengezette twijfel van de verwijzende rechter, moet eerst uitlegging worden gegeven over de in artikel 54 SUO genoemde voorwaarden, alvorens aan de verwijzende rechter aanwijzingen te verstrekken met het oog op de beoordeling van die voorwaarden in het kader van het hoofdgeding.

    Artikel 54 SUO

    42

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is volgens de verwijzende rechter ingediend omdat de Kroatische rechterlijke instanties overeenkomstig de Kroatische rechtspraktijk bij de beoordeling of het beginsel ne bis in idem van toepassing is, enkel rekening mogen houden met de feiten die zijn vermeld in de dispositieven van de procedurele handelingen, zoals beschikkingen van inverdenkingstelling, beschikkingen van buitenvervolgingstelling, tenlasteleggingen en rechterlijke uitspraken. Deze rechter is van oordeel dat er een mogelijkheid bestaat dat hij op basis van de feiten die zijn vermeld in de motivering van de procedurele handelingen van een andere lidstaat, in casu de Republiek Oostenrijk, daaronder begrepen de feiten waarop de onderzoeksprocedure betrekking had maar die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen, in het kader van het hoofdgeding tot de slotsom kan komen dat er sprake is van „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO.

    43

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening te worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 67].

    44

    Blijkens de bewoordingen van artikel 54 SUO kan een lidstaat een persoon niet vervolgen ter zake van dezelfde feiten als die waarvoor hij reeds bij onherroepelijk vonnis door een andere lidstaat is berecht, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van laatstgenoemde staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

    45

    Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem moet zijn voldaan aan een tweeledige voorwaarde, namelijk dat er sprake is van een eerdere definitieve beslissing („bis”) en dat de eerdere beslissing en de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde feiten („idem”) (arrest van 22 maart 2022bpost, C‑117/20, EU:C:2022:202, punt 28).

    46

    In dat verband zij er om te beginnen op gewezen dat in de bewoordingen van artikel 54 SUO geen gewag wordt gemaakt van voorwaarden ten aanzien van de factoren die in overweging moeten worden genomen bij het onderzoek van de vraag of de procedure die bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangig is, betrekking heeft op dezelfde feiten als de feiten in een eerdere procedure die met een onherroepelijke uitspraak in een andere lidstaat is afgesloten.

    47

    Uit de bewoordingen van deze bepaling kan dus niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de voorwaarde „idem” uitsluitend rekening moet worden gehouden met de feiten die in de dispositieven van de nationale procedurele handelingen zijn vermeld, en dat de feiten die zijn vermeld in de motivering van de procedurele handelingen van een andere lidstaat met het oog op die beoordeling niet in overweging mogen worden genomen.

    48

    Verder wordt deze vaststelling bevestigd door de context van die bepaling.

    49

    Ten eerste bepaalt artikel 50 van het Handvest – in het licht waarvan artikel 54 SUO moet worden uitgelegd – namelijk dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet. Artikel 50 van het Handvest bevat evenmin specifieke aanwijzingen over de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek van de voorwaarde „idem”, zodat in het kader van een dergelijk onderzoek derhalve niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat er rekening moet worden gehouden met de feiten die zijn vermeld in de motivering van de procedurele handelingen van een andere lidstaat.

    50

    Ten tweede bepaalt artikel 57, lid 1, SUO dat indien iemand in een lidstaat een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van die lidstaat redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die waarop een onherroepelijk vonnis in een andere lidstaat betrekking had, deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op wiens grondgebied dat vonnis werd gewezen, kunnen verzoeken om de nodige inlichtingen in dezen. In lid 2 van deze bepaling staat dat de aldus gevraagde inlichtingen zo spoedig mogelijk worden verstrekt en in overweging worden genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.

    51

    In dit verband heeft artikel 57 SUO een samenwerkingskader opgezet waardoor de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat de autoriteiten van die eerste lidstaat om de relevante juridische informatie kunnen verzoeken teneinde bijvoorbeeld verduidelijking te verkrijgen over de precieze aard van een op het grondgebied van die eerste lidstaat gegeven beslissing of over de precieze feiten waarop deze beslissing betrekking heeft (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 37).

    52

    Vastgesteld moet worden dat volgens deze bepaling die informatie in overweging moet worden genomen bij de beoordeling van een eventuele schending van het beginsel ne bis in idem. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan op basis van een nationale rechtspraktijk waarbij de nationale rechter verplicht wordt enkel rekening te houden met de informatie die is opgenomen in bepaalde specifieke delen van de procedurele handelingen, in casu de dispositieven van deze handelingen, met uitsluiting van alle andere informatie die deze rechter zou kunnen ontvangen van de autoriteiten van de lidstaat die om relevante informatie is verzocht, de nuttige werking van artikel 57 SUO niet worden gegarandeerd.

    53

    Anders dan in de Kroatische rechtspraktijk het geval lijkt te zijn, kan een nationale rechterlijke instantie zoals de verwijzende rechter dan ook niet worden verplicht om, in het kader van het onderzoek van het in artikel 54 van de SUO neergelegde beginsel ne bis in idem, enkel de feiten in overweging te nemen die zijn vermeld in de dispositieven van de procedurele handelingen van een andere lidstaat.

    54

    Ten slotte is de uitlegging van artikel 54 SUO dat de nationale rechterlijke instantie van de tweede lidstaat eveneens rekening moet houden met de feiten die in de motivering van die handelingen zijn vermeld en met alle relevante informatie over de materiële feiten in eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in de eerste lidstaat, de enige uitlegging die het mogelijk maakt het doel van deze bepaling te laten prevaleren boven procedurele of zuiver formele aspecten, die overigens per lidstaat kunnen verschillen, en een nuttige toepassing van bedoeld artikel waarborgt (zie naar analogie arrest van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punt 31).

    55

    Die bepaling heeft namelijk tot doel om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, dientengevolge wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten, en om aldus de rechtszekerheid te waarborgen door de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties te verzekeren bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van het strafrecht van de lidstaten (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 44).

    56

    Artikel 54 SUO impliceert noodzakelijkerwijs dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elk van die lidstaten aanvaardt dat het strafrecht wordt toegepast dat van kracht is in de andere lidstaten, ook al zou de toepassing van zijn eigen nationale recht tot een andere oplossing leiden. Dit wederzijdse vertrouwen vereist dat de betrokken bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat ermee instemmen de relevante juridische informatie in overweging te nemen die zij van de eerste lidstaat kunnen ontvangen [zie naar analogie arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 93].

    57

    Dat wederzijdse vertrouwen kan evenwel slechts standhouden indien de tweede lidstaat aan de hand van de door de eerste lidstaat toegezonden stukken kan nagaan of, ten eerste, de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van deze eerste lidstaat inderdaad een onherroepelijke beslissing is en, ten tweede, of de feiten waarop deze beslissing betrekking heeft, gekwalificeerd kunnen worden als „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 52).

    58

    Hieruit volgt dat de nationale rechter van de tweede lidstaat, zoals de verwijzende rechter, in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem niet alleen de feiten in overweging moet nemen die zijn vermeld in de dispositieven van de door een eerste lidstaat meegedeelde procedurele handelingen, maar ook de in de motivering van die handelingen vermelde feiten en alle relevante informatie over de materiële feiten in een eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in de eerste lidstaat.

    Voorwaarde „bis” en voorwaarde „idem”

    59

    Teneinde de verwijzende rechter een zo nuttig mogelijk antwoord te geven, moet op basis van het dossier waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van de door deze rechter te verrichten verificaties nog worden beoordeeld of er, in het kader van de toepassing van het beginsel ne bis in idem en zoals volgt uit de in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, in casu ten eerste sprake is van een eerdere definitieve beslissing („bis”), en of ten tweede de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde feiten („idem”).

    60

    Met betrekking tot de voorwaarde „bis” moet in de eerste plaats het recht tot strafvordering definitief vervallen zijn, opdat een persoon kan worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten bij onherroepelijk vonnis te zijn berecht in de zin van artikel 54 SUO (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    61

    Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de lidstaat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Een beslissing die volgens het recht van de lidstaat die een strafvervolging tegen een persoon heeft ingesteld, niet tot gevolg heeft dat het recht van strafvordering op nationaal niveau definitief vervalt, kan namelijk in beginsel geen procedurele belemmering vormen voor het instellen of het voortzetten van een strafvervolging tegen deze persoon wegens dezelfde feiten in een andere lidstaat (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    Wat in casu het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis betreft, een dergelijke beslissing heeft volgens de verwijzende rechter krachtens Oostenrijks recht gezag van gewijsde en staat in de weg aan een nieuwe procedure voor dezelfde feiten, hetgeen de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting bij het Hof niet heeft ontkend. Hieruit zou volgen dat dit vonnis tot gevolg heeft dat het recht van strafvordering ten aanzien van GR en HS in die lidstaat definitief vervalt, aangezien zij zijn vrijgesproken van de aanklacht dat zij hebben aangezet of bijgedragen tot het plegen van de strafbare feiten die de voormalige directieleden van Hypo Alpe Adria Bank werden verweten.

    63

    Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan, zo nodig door gebruik te maken van het samenwerkingsmechanisme van artikel 57 SUO, of dit inderdaad het gevolg is van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis.

    64

    Ten aanzien van de beslissing van het parket van Klagenfurt om het onderzoek – dat met name betrekking had op GR en HS uit hoofde van de aanklacht van misbruik van vertrouwen – op grond van § 190, punt 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering gedeeltelijk te beëindigen vanwege gebrek aan bewijs, moet worden vastgesteld dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet wordt verduidelijkt wat het rechtskarakter van deze beslissing is.

    65

    Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 54 SUO, dat dient te voorkomen dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten, slechts nuttig kan bijdragen tot de volledige verwezenlijking van dat doel indien het tevens toepasselijk is op beslissingen waarbij strafvervolging in een lidstaat definitief wordt beëindigd, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet genomen in de vorm van een vonnis (arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, EU:C:2003:87, punt 38).

    66

    In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan, zo nodig door gebruik te maken van het samenwerkingsmechanisme van artikel 57 van de SUO, of een dergelijke beslissing van het parket van Klagenfurt, genomen op grond van § 190, punt 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering, tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering in Oostenrijk definitief is vervallen.

    67

    Om vast te stellen of een beslissing van het openbaar ministerie, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, om het onderzoek wegens gebrek aan bewijs gedeeltelijk af te sluiten een onherroepelijk vonnis is waarbij iemand is berecht in de zin van artikel 54 SUO, moet in de tweede plaats worden nagegaan of die beslissing is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    68

    Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat een beslissing van de justitiële autoriteiten van een lidstaat waardoor een verdachte onherroepelijk is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen, op een dergelijke beoordeling is gebaseerd (arrest van 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    69

    In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in Oostenrijk tegen GR en HS een onderzoeksprocedure is ingeleid wegens andere feiten dan die welke uiteindelijk in de Oostenrijkse tenlastelegging zijn opgenomen. Zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest heeft het parket van Klagenfurt zich ertoe beperkt GR en HS ervan in kennis te stellen dat de ten aanzien van hen ingestelde onderzoeksprocedure in de „zaak Skiper”, wat betreft het in § 153, leden 1 en 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht neergelegde strafbare feit van misbruik van vertrouwen, op grond van § 190, punt 2, van het Oostenrijkse wetboek van strafvordering was beëindigd, zodat de Oostenrijkse tenlastelegging geen betrekking had op dat strafbare feit, wegens gebrek aan bewijs, met name wat het oogmerk betreft om schade te berokkenen, of wegens het ontbreken van voldoende concrete aanwijzingen voor gedragingen die binnen de werkingssfeer van het strafrecht vallen. Het parket van Klagenfurt heeft dit onderzoek dus beëindigd op basis van feiten die niet zijn vermeld in het dictum van het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis.

    70

    Opdat een beslissing van het openbaar ministerie om het onderzoek gedeeltelijk te beëindigen wegens gebrek aan bewijs, welke beslissing is genomen na een onderzoek waarbij uiteenlopende bewijsmiddelen zijn vergaard en onderzocht, kan worden beschouwd als een beoordeling ten gronde, dient deze beslissing in dit verband een onherroepelijke beoordeling te bevatten van de ontoereikendheid van deze bewijzen, en elke mogelijkheid uit te sluiten dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 30). Gelet op het gebrek aan informatie waarover het Hof dienaangaande beschikt, staat het in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.

    71

    Wat de voorwaarde „idem” betreft – die moet worden onderzocht in het licht van de in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – volgt al uit de bewoordingen van artikel 50 van het Handvest dat dit artikel verbiedt dat dezelfde persoon voor hetzelfde strafbare feit meer dan één keer strafrechtelijk wordt vervolgd of bestraft [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    72

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het relevante criterium om te beoordelen of sprake is van een en hetzelfde strafbare feit in de zin van artikel 50 van het Handvest, is dat de materiële feiten dezelfde zijn, in die zin dat er sprake is van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en die tot de vrijspraak of onherroepelijke veroordeling van de betrokkene hebben geleid. Op grond van dit artikel is het dus verboden om voor dezelfde feiten meerdere sancties van strafrechtelijke aard op te leggen die uit verschillende met het oog daarop gevoerde procedures voortvloeien [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    73

    Voorts blijkt ook uit de rechtspraak van het Hof dat de nationaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en het beschermde rechtsgoed irrelevant zijn voor de constatering dat er van een en hetzelfde strafbare feit sprake is, aangezien de omvang van de door artikel 50 van het Handvest geboden bescherming niet van lidstaat tot lidstaat mag verschillen [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    74

    In dit verband moet nog worden verduidelijkt dat de voorwaarde „idem” vereist dat de materiële feiten dezelfde zijn. Derhalve vindt het beginsel ne bis in idem geen toepassing wanneer de feiten in kwestie niet dezelfde maar slechts soortgelijk zijn [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    75

    De gelijkheid van de materiële feiten wordt namelijk opgevat als een geheel van concrete omstandigheden die voortvloeien uit gebeurtenissen die in wezen dezelfde zijn, aangezien daarbij dezelfde dader betrokken is en zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in tijd en plaats [arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    76

    Indien de materiële feiten daarentegen niet een dergelijk geheel vormen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de rechterlijke instantie waarbij de tweede procedure is ingeleid constateert dat de vermeende pleger van deze feiten met hetzelfde misdadig opzet heeft gehandeld, niet kan volstaan om te verzekeren dat er sprake is van een geheel van onderling onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden, dat onder het begrip „dezelfde feiten” in de zin van artikel 54 SUO valt (arrest van 18 juli 2007, Kraaijenbrink, C‑367/05, EU:C:2007:444, punt 29).

    77

    In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de Kroatische tenlastelegging betrekking heeft op strafbare feiten die GR en HS tussen 2004 en 2006 zouden hebben gepleegd. Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat het strafrechtelijk onderzoek tegen GR en HS in Oostenrijk, dat door het parket van Klagenfurt is beëindigd, betrekking had op materiële feiten die zich tussen 2002 en juli 2005 hebben voorgedaan en die identiek zijn aan de feiten in de Kroatische tenlastelegging. Deze rechter merkt op dat dat onderzoek ten dele betrekking had op feiten die zijn opgenomen in de Kroatische tenlastelegging, hetgeen kan worden verklaard uit het feit dat de verlening van het krediet in kwestie in Oostenrijk voorafging aan de feiten die in Kroatië zijn gepleegd. Zonder dit krediet zou de aankoop in Kroatië van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerende goederen en aandelen immers niet mogelijk zijn geweest.

    78

    De gestelde vraag berust op de premisse dat de feiten waarop de Kroatische tenlastelegging betrekking heeft dezelfde zijn als die waarop het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis betrekking heeft, voor zover ook rekening moet worden gehouden met de motivering van de in Oostenrijk verrichte procedurele handelingen.

    79

    Dienaangaande staat het aan de verwijzende rechter, die daartoe als enige bevoegd is, om na te gaan of de feiten waarop de Kroatische tenlastelegging betrekking heeft, dezelfde zijn als die ter zake waarvan een onherroepelijk vonnis is uitgesproken in Oostenrijk. Dit laat onverlet dat het Hof deze rechter aanwijzingen kan verschaffen over de uitlegging van het Unierecht in het kader van de beoordeling van de gelijkheid van die feiten [zie naar analogie arrest van 23 maart 2023, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg (Uitzondering op het beginsel ne bis in idem), C‑365/21, EU:C:2023:236, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    80

    In dit verband blijkt ten eerste uit punt 58 van het onderhavige arrest dat de verwijzende rechter in het kader van het onderzoek van de voorwaarde „idem” niet alleen de feiten in overweging moet nemen die zijn vermeld in de dispositieven van de door een eerste lidstaat meegedeelde procedurele handelingen, maar ook de in de motivering van die handelingen vermelde feiten en alle relevante informatie over de materiële feiten in een eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in de eerste lidstaat.

    81

    Voorts kan het beginsel ne bis in idem zich niet uitstrekken tot eventuele strafbare feiten die weliswaar zijn gepleegd in dezelfde periode als de strafbare feiten waarover bij definitieve beslissing uitspraak is gedaan in een andere lidstaat, maar die andere materiële feiten betreffen dan die welke aan deze beslissing ten grondslag liggen [zie naar analogie arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    82

    In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om op basis van een beoordeling van alle relevante omstandigheden na te gaan of het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis en de mogelijk definitieve beslissing van het parket Klagenfurt om het onderzoek betreffende de „zaak Skiper” te beëindigen, ten eerste betrekking hadden op feiten op grond waarvan Skiper Hoteli vermogensschade heeft geleden die door GR en HS is berokkend door de aankoop van gronden tegen verhoogde prijzen, en ten tweede betrekking hadden op dezelfde periode als de Kroatische tenlastelegging.

    83

    Indien dit na die beoordeling niet het geval zou zijn, zou deze rechter moeten vaststellen dat de bij hem aanhangige procedure geen betrekking heeft op dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis en de mogelijk definitieve beslissing van het parket van Klagenfurt, zodat het beginsel ne bis in idem, in de zin van artikel 54 SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, niet in de weg staat aan een nieuwe strafvervolging.

    84

    Indien de verwijzende rechter daarentegen van oordeel is dat het Oostenrijkse onherroepelijke vonnis en de mogelijk definitieve beslissing van het parket van Klagenfurt zijn vastgesteld en dat GR en HS zijn bestraft of vrijgesproken voor dezelfde feiten als die waarop de Kroatische strafprocedure betrekking heeft, dan zou deze rechter moeten vaststellen dat de bij hem aanhangige procedure betrekking heeft op dezelfde feiten als ten grondslag liggen aan dat onherroepelijke vonnis en die mogelijk definitieve beslissing. Een dergelijke cumulatie van vervolgingsmaatregelen en eventuele sancties zou in strijd zijn met het beginsel ne bis in idem in de zin van artikel 54 van de SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest.

    85

    Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem niet alleen de feiten in overweging moeten worden genomen die zijn vermeld in de door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat opgestelde tenlastelegging en in het dictum van de in die andere lidstaat gewezen onherroepelijke rechterlijke beslissing, maar ook de feiten die zijn vermeld in de motivering van die rechterlijke beslissing en de feiten waarop het onderzoek betrekking had maar die niet zijn opgenomen in de tenlastelegging, en ook alle relevante informatie over de materiële feiten in een eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in die andere lidstaat.

    Kosten

    86

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

     

    moet aldus worden uitgelegd dat

     

    in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem niet alleen de feiten in overweging moeten worden genomen die zijn vermeld in de door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat opgestelde tenlastelegging en in het dictum van de in die andere lidstaat gewezen onherroepelijke rechterlijke beslissing, maar ook de feiten die zijn vermeld in de motivering van die rechterlijke beslissing en de feiten waarop het onderzoek betrekking had maar die niet zijn opgenomen in de tenlastelegging, en ook alle relevante informatie over de materiële feiten in een eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in die andere lidstaat.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Kroatisch.

    Top