EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0590

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 september 2023.
Charles Taylor Adjusting Limited en FD tegen Starlight Shipping Company en Overseas Marine Enterprises Inc.
Verzoek van de Areios Pagos om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen – Artikel 34 – Weigeringsgronden – Strijdigheid met de openbare orde van de Europese Unie en de nationale openbare orde – Begrip ‚openbare orde’ – Wederzijds vertrouwen – ‚„Quasi”-procedeerverboden’ – Beslissingen die in de weg staan aan de uitoefening van het recht op een voorziening in rechte of aan de voortzetting van procedures bij de gerechten van een andere lidstaat.
Zaak C-590/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:633

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 september 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen – Artikel 34 – Weigeringsgronden – Strijdigheid met de openbare orde van de Europese Unie en de nationale openbare orde – Begrip ‚openbare orde’ – Wederzijds vertrouwen – ‚„Quasi”-procedeerverboden’ – Beslissingen die in de weg staan aan de uitoefening van het recht op een voorziening in rechte of aan de voortzetting van procedures bij de gerechten van een andere lidstaat”

In zaak C‑590/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Areios Pagos (hoogste rechterlijke instantie, Griekenland) bij beslissing van 25 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 23 september 2021, in de procedure

Charles Taylor Adjusting Ltd,

FD

tegen

Starlight Shipping Co.,

Overseas Marine Enterprises Inc.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Charles Taylor Adjusting Ltd en FD, vertegenwoordigd door S. Cogley, advocaat, A. Nasikas, G. Orfanidis en K. Sotiriadis, dikigoroi,

Overseas Marine Enterprises Inc. en Starlight Shipping Co., vertegenwoordigd door K. Georgopoulos, dikigoros,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door Z. Chatzipavlou, K. Georgiadis en L. Kotroni als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Adamopoulos en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Charles Taylor Adjusting Ltd (hierna: „Charles Taylor”) en FD, vertegenwoordigers van de verzekeraars van het schip Alexandros T., en anderzijds Starlight Shipping Co. (hierna: „Starlight”), de eigenaar van dat schip, en Overseas Marine Enterprises Inc. (hierna: „OME”), exploitant van dat schip, met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging in Griekenland van een beslissing en twee bevelen van de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) [rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk] (hierna: „beslissing en bevelen van de High Court”).

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 44/2001

3

Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dat ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalde:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

1.

de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat”.

4

Artikel 45, lid 1, van die verordening luidde:

„De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 of 44, slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. Het gerecht doet onverwijld uitspraak.”

Terugtrekkingsakkoord

5

Het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „Terugtrekkingsakkoord”) is gesloten op 17 oktober 2019 en in werking getreden op 1 februari 2020.

6

Artikel 67 van dit akkoord, met als opschrift „Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en daarmee verband houdende samenwerking tussen centrale autoriteiten”, bepaalt in lid 2, onder a):

„In het Verenigd Koninkrijk, alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, zijn ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten, en gerechtelijke schikkingen en overeenkomsten de volgende handelingen of bepalingen als volgt van toepassing:

a)

verordening (EU) nr. 1215/2012 [van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1)] is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven inzake gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingesteld […]”.

7

Artikel 126 van dit akkoord voorziet in een overgangsperiode vanaf de datum van inwerkingtreding tot en met 31 december 2020, waarin het recht van de Unie overeenkomstig artikel 127, lid 1, eerste alinea, van het akkoord van toepassing is op en in het Verenigd Koninkrijk, tenzij in het Terugtrekkingsakkoord anders is bepaald.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Op 3 mei 2006 is het schip Alexandros T. met zijn lading vergaan ter hoogte van de baai van Port Elizabeth (Zuid-Afrika). Starlight en OME, ondernemingen die respectievelijk eigenaar en exploitant van dat schip zijn, hebben van de verzekeraars ervan de uitkering gevorderd van een vergoeding uit hoofde van de contractuele aansprakelijkheid van de verzekeraars voor het verzekerde schadegeval.

9

Als gevolg van de weigering van deze verzekeraars om die vergoeding uit te keren, heeft Starlight datzelfde jaar een rechtsvordering tegen hen ingesteld in het Verenigd Koninkrijk en ten aanzien van een van deze verzekeraars om arbitrage verzocht. Terwijl de procedures met betrekking tot van deze vordering en arbitrage liepen, hebben Starlight, OME en de verzekeraars van het schip schikkingsovereenkomsten gesloten waarbij de procedures tussen de partijen werden beëindigd (hierna: „schikkingsovereenkomsten”). De verzekeraars hebben aldus binnen een overeengekomen termijn de in de verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot het verzekerde schadegeval vastgestelde vergoeding uitgekeerd ter volledige afwikkeling van het verlies van dit schip.

10

De schikkingsovereenkomsten zijn op 14 december 2007 en 7 januari 2008 in het Verenigd Koninkrijk bekrachtigd door de rechter bij wie die rechtsvordering aanhangig was. Laatstgenoemde heeft de schorsing gelast van alle verdere procedures in de betrokken zaak die uit dezelfde rechtsvordering voortvloeien.

11

Na sluiting van die overeenkomsten hebben Starlight en OME, alsook de andere eigenaren van het schip Alexandros T. en natuurlijke personen die hen juridisch vertegenwoordigen bij de Polymeles Protodikeio Peiraios (rechter in eerste aanleg Piraeus, Griekenland) verschillende nieuwe rechtsvorderingen ingesteld, onder meer op 21 april 2011 en 13 januari 2012, die met name waren gericht tegen Charles Taylor, een juridisch en technisch adviesbureau dat de verzekeraars van dat schip had verdedigd met betrekking tot de vorderingen van Starlight bij de in het vorige punt genoemde rechter, en tegen FD, de zaakvoerder van dit bureau.

12

Met deze nieuwe rechtsvorderingen eisten Starlight en ΟΜΕ vergoeding van zowel de materiële als de immateriële schade die zij beweerdelijk hadden geleden als gevolg van valse en lasterlijke aantijgingen jegens hen die afkomstig waren van de verzekeraars van het schip en hun vertegenwoordigers. Starlight en ΟΜΕ voerden aan dat, terwijl de eerste procedure tot betaling van de door deze verzekeraars verschuldigde vergoeding nog liep en de verzekeraars bleven weigeren om die vergoeding te betalen, de aangestelden en vertegenwoordigers van deze verzekeraars zowel ten overstaan van de Ethniki Trapeza tis Ellados (nationale bank van Griekenland), hypothecaire schuldeiser van een van de eigenaren van dat schip, alsook op de verzekeringsmarkt met name het valse gerucht hadden verspreid dat het vergaan van het schip Alexandros T. te wijten was aan ernstige gebreken aan dit schip waarvan de eigenaren op de hoogte waren.

13

Terwijl de procedures betreffende die nieuwe rechtsvorderingen aanhangig waren, hebben de verzekeraars van het schip en hun vertegenwoordigers, waaronder met name Charles Taylor en FD, verweerders in die procedures, tegen Starlight en OME rechtsvorderingen ingesteld bij de Engelse gerechten tot vaststelling dat bovengenoemde nieuwe rechtsvorderingen, die in Griekenland waren ingesteld, de schikkingsovereenkomsten schonden, en tot toewijzing van hun „verzoeken om declaratoire herstelmaatregelen en schadevergoeding”.

14

Nadat alle rechtsmiddelen waren uitgeput, hebben deze rechtsvorderingen tegen Starlight en OMΕ in het Verenigd Koninkrijk op 26 september 2014 geleid tot de beslissing en de bevelen van de High Court. Bij deze beslissing en bevelen, die waren gebaseerd op de inhoud van de schikkingsovereenkomsten en op het forumkeuzebeding waarbij dat gerecht werd aangewezen, is verzoekers in het hoofdgeding een vergoeding toegekend voor de in Griekenland ingestelde procedure en voor de in Engeland gemaakte kosten.

15

De Monomeles Protodikeio Peiraios, Naftiko Tmima (alleensprekende rechter voor maritieme zaken in eerste aanleg Piraeus, Griekenland) heeft het door Charles Taylor en FD op 7 januari 2015 ingediende verzoek om erkenning en gedeeltelijke uitvoerbaarverklaring van deze beslissing en bevelen van de High Court in Griekenland overeenkomstig verordening nr. 44/2001 ingewilligd.

16

Op 11 september 2015 hebben Starlight en OME tegen die beslissing van de Monomeles Protodikeio Peiraios, Naftiko Tmima beroep ingesteld bij de Monomeles Efeteio Peiraios Naftiko Tmima (alleensprekende rechter voor maritieme zaken in tweede aanleg Piraeus, Griekenland).

17

Bij arrest van 1 juli 2019 heeft die rechter in tweede aanleg hun beroep toegewezen op grond dat de beslissingen waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging werd gevraagd, „‚quasi’-procedeerverboden” bevatten die eraan in de weg staan dat de betrokkenen zich tot de rechter in Griekenland kunnen wenden, hetgeen indruist tegen artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en tegen artikel 8, lid 1, en artikel 20 van de Syntagma (Griekse grondwet), die de kern vormen van het begrip „openbare orde” in Griekenland.

18

Charles Taylor en FD hebben tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Areios Pagos (hoogste rechterlijke instantie, Griekenland), de verwijzende rechter. Zij voeren aan dat de beslissing en de bevelen van de High Court niet kennelijk strijdig zijn met de nationale openbare orde en de openbare orde van de Europese Unie en geen fundamentele beginselen daarvan schenden. Zij betogen dat de voorlopige toewijzing van een vergoeding aan hen vanwege de in Griekenland ingestelde nieuwe rechtsvorderingen terwijl rechtsvorderingen voor de Engelse rechter nog niet aanhangig waren, geen beletsel vormde voor de betrokkenen om de procedure voor de Griekse rechter voort te zetten, noch voor die rechter om hun een voorziening in rechte te verzekeren. Bijgevolg is ten onrechte geoordeeld dat deze beslissing en bevelen van de High Court „procedeerverboden” waren.

19

Daarop heeft de Areios Pagos de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet de uitdrukking ‚kennelijke strijd met de openbare orde van de Unie’ en, in het verlengde daarvan, [de uitdrukking] ‚kennelijke strijd met de nationale openbare orde’, die volgens artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 1, van verordening nr. 44/2001 een grond is voor niet-erkenning en niet-uitvoerbaarverklaring, aldus worden opgevat dat deze uitdrukking niet slechts ziet op uitdrukkelijke procedeerverboden, die de instelling en voortzetting van gerechtelijke procedures voor een rechterlijke instantie van een andere lidstaat verbieden, maar ook op beslissingen en bevelen van rechterlijke instanties van de lidstaten die voor de rechtzoekende moeilijkheden en belemmeringen opwerpen om bij een gerecht in een andere lidstaat een voorziening in rechte te verkrijgen of een daar reeds aanhangige procedure voort te zetten, en is deze vorm van inmenging in de bevoegdheid van een rechterlijke instantie in een andere lidstaat ten aanzien van een specifieke procedure die daar reeds is ingeleid en in behandeling is, verenigbaar met de openbare orde van de Unie? Is het met name in strijd met de openbare orde van de Unie als bedoeld in artikel 34, punt 1, en artikel 45, lid 1, van verordening nr. 44/2001 om een beslissing of een bevel van een gerecht van een lidstaat te erkennen en/of uitvoerbaar te verklaren wanneer daarbij voorlopig en bij wijze van voorschot aan de partij die om erkenning en uitvoerbaarverklaring verzoekt een geldelijke vergoeding wordt toegekend voor de kosten die hij heeft gemaakt wegens het instellen van een vordering of voortzetten van een procedure voor het gerecht van een andere lidstaat, met de motivering dat:

a)

de zaak na onderzoek van die vordering is geregeld bij een schikking die volgens de wet is opgesteld en is bekrachtigd door het gerecht van een lidstaat dat die beslissing en/of dat bevel geeft en

b)

het gerecht van de andere lidstaat, waar de in die beslissing of dat bevel veroordeelde partij een nieuwe vordering heeft ingeleid, geen rechtsmacht heeft op grond van een exclusief forumkeuzebeding?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: vormt artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zoals afgebakend door het Hof, een grond voor niet-erkenning en niet-uitvoerbaarverklaring in Griekenland van een beslissing en bevelen met de hierboven (eerste vraag) beschreven inhoud, gegeven door rechterlijke instanties in een andere lidstaat (Verenigd Koninkrijk), terwijl deze kennelijk rechtstreeks indruisen tegen de nationale openbare orde volgens de hierboven uiteengezette fundamentele maatschappelijke en rechtsopvattingen die in het land leven, alsmede tegen de fundamentele regels van het Griekse recht die de kern vormen van het recht op een voorziening in rechte (artikelen 8 en 20 van de Griekse grondwet, artikel 33 van de Αstikos Kodikas [(burgerlijk wetboek)] en het beginsel van waarborging van dit recht waarvan het gehele Griekse procesrecht doortrokken is en dat nader wordt gespecificeerd in artikel 176, artikel 173, leden 1 tot en met 3, en de artikelen 185, 205 en 191 van de Kodikas Politikis Dikonomias [(wetboek van burgerlijke rechtsvordering) […]) en van artikel 6, lid 1, [EVRM], zodat in dit geval het Unierechtelijke beginsel van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen hiervoor moet wijken, en strookt de niet-erkenning op die grond met de assimilatie en bevordering van de Europese gedachte?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

20

Om te beginnen moet wat betreft de toepasselijkheid ratione loci van verordening nr. 44/2001 erop worden gewezen dat verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 67, lid 2, onder a), junctis de artikelen 126 en 127 van het Terugtrekkingsakkoord in het Verenigd Koninkrijk alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie van toepassing blijft op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in gerechtelijke procedures die vóór het eind van de overgangsperiode op 31 december 2020 zijn ingesteld.

21

Hieruit vloeit voort dat de bepalingen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in verordening nr. 44/2001, die bij de vaststelling van het Terugtrekkingsakkoord al was ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, onder dezelfde voorwaarden ook van toepassing blijven.

22

Aangezien de beslissing en de bevelen van de High Court op 26 september 2014 zijn gewezen, is verordening nr. 44/2001 in casu ratione loci van toepassing op het hoofdgeding.

Eerste vraag

23

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 45, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat kan weigeren wegens strijdigheid met de openbare orde, wanneer die beslissing in de weg staat aan de voortzetting van een bij een ander gerecht van die eerste lidstaat aanhangige procedure, doordat bij die beslissing aan een van de partijen een voorlopige geldelijke vergoeding wordt toegekend voor de kosten die deze partij maakt wegens de inleiding van die procedure omdat, ten eerste, het voorwerp van die procedure is geregeld bij een schikkingsovereenkomst die volgens de wet is opgesteld en is bekrachtigd door het gerecht van de lidstaat dat die beslissing heeft gegeven, en ten tweede, het gerecht van de eerste lidstaat, waar de betrokken procedure is ingeleid, geen rechtsmacht heeft wegens een exclusief forumkeuzebeding.

24

Verordening nr. 44/2001 is gegrond op het vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties (arrest van 9 december 2003, Gasser, C‑116/02, EU:C:2003:657, punt 72). Buiten enkele beperkte uitzonderingen, waaronder de in artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bedoelde strijdigheid met de openbare orde van de aangezochte lidstaat, staat deze verordening dus niet toe dat de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat door een gerecht van een andere lidstaat wordt getoetst (zie in die zin arresten van 27 april 2004, Turner, C‑159/02, EU:C:2004:228, punt 26, en 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07, EU:C:2009:69, punt 29).

25

Wanneer een gerecht een partij op straffe van sanctiemaatregelen verbiedt om bij een buitenlands gerecht een vordering in te stellen of voort te zetten in het kader van een „procedeerverbod”, wordt afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van laatstgenoemd gerecht om het geschil te beslechten. Wanneer een verzoekende partij bij een bevelschrift een verbod wordt opgelegd om een dergelijke vordering in te stellen, vormt dit een inmenging in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht, hetgeen op zich onverenigbaar is met die verordening (zie in die zin arresten van 27 april 2004, Turner, C‑159/02, EU:C:2004:228, punt 27; 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07, EU:C:2009:69, punt 34, en 13 mei 2015, Gazprom, C‑536/13, EU:C:2015:316, punt 32).

26

In casu blijkt in wezen uit de verwijzingsbeslissing, zoals in punt 14 van het onderhavige arrest is vermeld, dat de beslissing en de bevelen van de High Court, waarvan de exclusieve bevoegdheid voortvloeide uit de keuze van de partijen in de schikkingsovereenkomsten, niet rechtstreeks tot de Griekse gerechten zijn gericht en de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure evenmin formeel verbieden. Deze beslissing en bevelen bevatten niettemin overwegingen die betrekking hebben op, ten eerste, de schending van deze schikkingsovereenkomsten door Starlight en OME en de natuurlijke personen die hen vertegenwoordigen, ten tweede, de sancties die hun kunnen worden opgelegd indien zij deze beslissing en bevelen niet naleven, en ten derde, de bevoegdheid van de Griekse gerechten wat deze schikkingsovereenkomsten betreft. Bovendien bevatten deze uitspraken ook overwegingen betreffende de geldelijke sancties die kunnen worden opgelegd aan Starlight en OME en de natuurlijke personen die hen vertegenwoordigen, en met name een beslissing over schadevergoeding bij wijze van voorschot waarvan het bedrag niet definitief is en afhangt van de voortzetting van de procedure voor deze gerechten.

27

Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft vastgesteld, volgt uit het voorgaande dat de beslissing en de bevelen van de High Court kunnen worden gekwalificeerd als „‚quasi’-procedeerverboden”. Deze beslissing en deze bevelen strekken er weliswaar niet toe een partij te verbieden bij een buitenlands gerecht een vordering in te stellen of voort te zetten, maar zij kunnen met name worden geacht op zijn minst tot gevolg te hebben dat Starlight en OME en hun vertegenwoordigers ervan worden weerhouden zich tot de Griekse gerechten te wenden of bij hen een vordering met hetzelfde voorwerp te handhaven als die welke bij de gerechten van het Verenigd Koninkrijk zijn ingesteld, hetgeen de verwijzende rechter hoe dan ook dient na te gaan.

28

Een verbod dat dergelijke gevolgen heeft, is – gelet op de in de punten 24 en 25 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen – onverenigbaar met verordening nr. 44/2001.

29

De rechter van de aangezochte staat mag evenwel niet weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van verordening nr. 44/2001 zou worden doorkruist (arresten van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 60, en 16 januari 2019, Liberato, C‑386/17, EU:C:2019:24, punt 54).

30

Hieruit volgt dat dient te worden onderzocht of een gerecht van een lidstaat in het kader van het onderzoek van een rechtsmiddel tegen een verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat, deze verklaring kan intrekken omdat die beslissing gelijkgesteld kan worden met een „‚quasi’-procedeerverbod”, dat in beginsel onverenigbaar is met verordening nr. 44/2001.

31

In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 45, lid 1, van deze verordening de mogelijkheid om een verklaring van uitvoerbaarheid te weigeren of in te trekken, beperkt tot de in de artikelen 34 en 35 van die verordening genoemde gronden. Ten tweede bepaalt artikel 34, punt 1, van die verordening in wezen dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning ervan kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.

32

Het Hof heeft met betrekking tot het in deze bepaling gebruikte begrip „openbare orde” geoordeeld dat artikel 34 van verordening nr. 44/2001 strikt moet worden uitgelegd, omdat deze bepaling de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert. De in artikel 34, punt 1, van die verordening neergelegde openbare-ordeclausule mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd (arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 21, en 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

De lidstaten blijven krachtens het in dat artikel gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar de afbakening van dit begrip is een kwestie van uitlegging van deze verordening (arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 22, en 7 april 2022, H Limited, C‑568/20, EU:C:2022:264, punt 42).

34

Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 23, en 7 april 2022, H Limited, C‑568/20, EU:C:2022:264, punt 42).

35

Op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan dus slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arresten van 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 37, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 44).

36

De omstandigheid dat de kennelijk onjuiste rechtsopvatting waarvan de rechter van de staat van herkomst blijk zou hebben gegeven, een regel van het Unierecht betreft, maakt geen verschil voor de voorwaarden waaronder een beroep op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden gedaan. De nationale rechter dient de uit de nationale rechtsorde voortvloeiende rechten immers even doeltreffend te beschermen als de door de Unierechtsorde verleende rechten. De openbare-ordeclausule moet op dezelfde wijze worden toegepast wanneer deze onjuiste rechtsopvatting inhoudt dat de erkenning van de betrokken beslissing in de aangezochte staat de kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de Unie en dus van deze lidstaat zou opleveren (arresten van 11 mei 2000, Renault, C‑38/98, EU:C:2000:225, punt 32, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 48 en 50).

37

In casu stroken de beslissing en de bevelen van de High Court – die overeenkomstig punt 27 van het onderhavige arrest als „‚quasi’‑procedeerverboden” kunnen worden gekwalificeerd doordat zij indirect van invloed zijn op de voortzetting van een procedure voor de gerechten van een andere lidstaat – niet met het in de rechtspraak van het Hof vastgelegde algemene beginsel dat ieder aangezocht gerecht zelf aan de hand van de toepasselijke regels bepaalt of het bevoegd is om het aan hem voorgelegde geschil te beslechten (zie naar analogie arresten van 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07, EU:C:2009:69, punt 29, en 13 mei 2015, Gazprom, C‑536/13, EU:C:2015:316, punt 33).

38

Dergelijke „‚quasi’‑procedeerverboden” druisen in tegen het vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties, waarop het stelsel van bevoegdheden van verordening nr. 44/2001 berust (zie naar analogie arrest van 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07, EU:C:2009:69, punt 30).

39

In die omstandigheden kunnen, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft vastgesteld en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing en de bevelen van de High Court strijdig zijn met de openbare orde van de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, voor zover die beslissing en bevelen afbreuk doen aan het fundamentele beginsel – in een Europese rechtsruimte gebaseerd op wederzijds vertrouwen – dat elke rechter over zijn eigen bevoegdheid beslist.

40

Bovendien doet dit soort „‚quasi’‑procedeerverboden” ook afbreuk aan de toegang tot de rechter van de persoon tot wie zij zijn gericht. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, wordt de voortzetting door de verzoekende partij van een bij een gerecht van de aangezochte lidstaat aanhangige procedure namelijk bemoeilijkt of zelfs onmogelijk gemaakt door de toekenning, in de vorm van een voorlopige geldelijke vergoeding, van de kosten die de verwerende partij maakt wegens de inleiding van die procedure.

41

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 45, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat kan weigeren wegens strijdigheid met de openbare orde, wanneer die beslissing in de weg staat aan de voortzetting van een bij een ander gerecht van die eerste lidstaat aanhangige procedure, doordat bij die beslissing aan een van de partijen een voorlopige geldelijke vergoeding wordt toegekend voor de kosten die deze partij maakt wegens de inleiding van die procedure omdat, ten eerste, het voorwerp van die procedure is geregeld bij een schikkingsovereenkomst die volgens de wet is opgesteld en is bekrachtigd door het gerecht van de lidstaat dat die beslissing heeft gegeven, en ten tweede, het gerecht van de eerste lidstaat, waar de betrokken procedure is ingeleid, geen rechtsmacht heeft wegens een exclusief forumkeuzebeding.

Tweede vraag

42

De tweede vraag is gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag dus niet te worden beantwoord.

Kosten

43

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 45, lid 1, ervan,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

een gerecht van een lidstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat kan weigeren wegens strijdigheid met de openbare orde, wanneer die beslissing in de weg staat aan de voortzetting van een bij een ander gerecht van die eerste lidstaat aanhangige procedure, doordat bij die beslissing aan een van de partijen een voorlopige geldelijke vergoeding wordt toegekend voor de kosten die deze partij maakt wegens de inleiding van die procedure omdat, ten eerste, het voorwerp van die procedure is geregeld bij een schikkingsovereenkomst die volgens de wet is opgesteld en is bekrachtigd door het gerecht van de lidstaat dat die beslissing heeft gegeven, en ten tweede, het gerecht van de eerste lidstaat, waar de betrokken procedure is ingeleid, geen rechtsmacht heeft wegens een exclusief forumkeuzebeding.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top