Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0570

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2023.
    I.S. en K.S. tegen YYY. S.A.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gemengde overeenkomst – Artikel 2, onder b) – Begrip ‚consument’ – Criteria.
    Zaak C-570/21.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:456

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    8 juni 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gemengde overeenkomst – Artikel 2, onder b) – Begrip ‚consument’ – Criteria”

    In zaak C‑570/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, zittingsplaats Warschau, Polen) bij beslissing van 22 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 13 september 2021, in de procedure

    I.S.,

    K.S.

    tegen

    YYY. S.A.,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    I.S. en K.S., vertegenwoordigd door P. Artymionek, A. Citko en M. Siejko, radcowie prawni,

    YYY. S.A., vertegenwoordigd door Ł. Hejmej, M. Przygodzka en A. Szczęśniak, adwokaci,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, U. Małecka en M. N. Ruiz García als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I.S. en K.S. enerzijds, en YYY. S.A., een bank, anderzijds, over de betaling van een bedrag, vermeerderd met rente, dat deze bank heeft ontvangen op grond van bedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst die geïndexeerd is op de wisselkoers van een vreemde valuta.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 93/13

    3

    De tiende overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

    „[…] [D]oor het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen [kan] een doeltreffendere bescherming van de consument […] worden bewerkstelligd; […] deze voorschriften [moeten] van toepassing […] zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; […]”.

    4

    Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

    „Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

    5

    Artikel 2 van genoemde richtlijn luidt als volgt:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    b)

    ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

    c)

    ‚verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

    6

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat „[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, […] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

    7

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    Richtlijn 2011/83

    8

    Overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64), luidt als volgt:

    „Onder de definitie van consument dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Bij gemengde overeenkomsten, waar een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, dient die persoon echter ook als consument te worden aangemerkt.”

    9

    Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.

    ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

    2.

    ‚handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

    […]”

    Richtlijn 2013/11

    10

    Overweging 18 van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63, met rectificatie in PB 2014, L 348, blz. 31), luidt als volgt:

    „Onder de definitie van ‚consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.”

    11

    Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)

    ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen;

    b)

    ‚ondernemer’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voor doeleinden met betrekking tot zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

    […]”

    Verordening nr. 524/2013

    12

    Overweging 13 van verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 1), luidt als volgt:

    „Onder de definitie van ‚consument’ dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.”

    13

    Artikel 4 van deze verordening bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    a)

    ‚consument’: een consument als omschreven in punt a) van artikel 4, lid 1, van richtlijn [2013/11];

    b)

    ‚ondernemer’: een ondernemer als omschreven in punt b) van artikel 4, lid 1, van richtlijn [2013/11];

    […]”

    Pools recht

    14

    Volgens artikel 221 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, volgnr. 16), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „burgerlijk wetboek”), wordt onder „consument” verstaan „een natuurlijke persoon die met een ondernemer een rechtshandeling verricht die niet rechtstreeks verband houdt met zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten”.

    15

    Artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt:

    „Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze ondubbelzinnig zijn geformuleerd.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    16

    Verzoekers in het hoofdgeding, I.S. en K.S., zijn in het huwelijk getreden zonder een huwelijksovereenkomst te hebben gesloten.

    17

    Op 28 februari 2006 hebben zij bij de rechtsvoorganger van verweerster in het hoofdgeding een hypothecaire lening aangevraagd voor een bedrag van 206120 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 45800 EUR), met als indexeringsvaluta de Zwitserse frank (CHF). Dit krediet moest dienen voor de herfinanciering van schulden die verband hielden met een consumentenkrediet, een rekening-courant en een kredietkaart, en daarnaast ook voor de financiering van renovatiewerkzaamheden aan een woning.

    18

    Op 21 maart 2006 hebben verzoekers in het hoofdgeding met de rechtsvoorganger van verweerster in het hoofdgeding een hypothecaire kredietovereenkomst voor een bedrag van 198996,73 PLN (ongeveer 44200 EUR) gesloten. Deze lening was in Zwitserse franken geïndexeerd en had een looptijd van 300 maanden. De eerste tranche van dit krediet was bestemd voor enerzijds de terugbetaling, op een rekening-courant op naam van een door I.S. beheerde vennootschap, van een bedrag van 70000 PLN (ongeveer 15600 EUR) uit hoofde van een krediet, en anderzijds de betaling van meerdere verzekeringspremies ten belope van 1216,80 PLN (ongeveer 270 EUR), 3979,93 PLN (ongeveer 880 EUR) en 3800 PLN (ongeveer 840 EUR). De tweede tranche was bestemd voor enerzijds de terugbetaling van meerdere financiële schulden van verzoekers in het hoofdgeding, te weten 9720 PLN (ongeveer 2200 EUR), 7400 PLN (ongeveer 1600 EUR) en 9000 PLN (ongeveer 2000 EUR), en anderzijds de financiering van renovatiewerken voor een woning ten belope van 93880 PLN (ongeveer 20900 EUR).

    19

    Zowel op de datum van de kredietaanvraag als ten tijde van de sluiting van die kredietovereenkomst oefende I.S. een beroepsactiviteit uit onder de vorm van een civielrechtelijke vennootschap en werkte K.S. als slotenmaker in het kader van een arbeidsovereenkomst.

    20

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot terugbetaling van 13142,03 PLN (ongeveer 2900 EUR), vermeerderd met rente. Dit bedrag was aan YYY. betaald op grond van de bedingen van voornoemde kredietovereenkomst betreffende de waardering van het bedrag van de maandelijkse aflossingen van het krediet en het bedrag van de schuld. Verzoekers stelden dat die bedingen oneerlijk waren.

    21

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat YYY. voor de verwijzende rechter met name heeft betoogd dat het betrokken krediet was toegekend voor de terugbetaling van een bedrijfskrediet, zodat verzoekers in het hoofdgeding zich niet konden beroepen op de rechtsbescherming van artikel 3851 van het burgerlijk wetboek.

    22

    Voorts blijkt uit dit verzoek dat I.S. tijdens de terechtzitting voor de verwijzende rechter van 11 januari 2021 heeft bevestigd dat een bedrag van 70000 PLN (ongeveer 15600 EUR), dat in het kader van de betrokken kredietovereenkomst was toegekend, bestemd was voor de terugbetaling van een schuld op zijn bedrijfsrekening en dat deze rekening na die terugbetaling is afgesloten. I.S. heeft eveneens verklaard dat deze terugbetaling een voorwaarde was voor het sluiten van die overeenkomst.

    23

    In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter twijfels over de uitlegging van het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 in een situatie waarin in het kader van een „gemengde” kredietovereenkomst een deel van het geleende bedrag, te weten 35 % ervan, dat noch overheersend noch marginaal is, werd gebruikt voor de terugbetaling van een krediet dat verband hield met de beroepsactiviteit van een van de verzoekers in het hoofdgeding, en het andere deel van dat bedrag, te weten 65 % ervan, bestemd was voor verbruik dat niets vandoen had met een beroepsactiviteit. Deze rechter vraagt zich in wezen af of de uitlegging van het begrip „consument” op basis van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten, zoals dit begrip is uitgelegd in het arrest van 20 januari 2005, Gruber (C‑464/01, EU:C:2005:32; hierna: „arrest Gruber”), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat ten dele wel en ten dele niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, zich alleen op de bijzondere bevoegdheidsregels kan beroepen als het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is, naar analogie kan worden toegepast op het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.

    24

    In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat uit overweging 17 van richtlijn 2011/83 en overweging 13 van verordening nr. 524/2013 blijkt dat voor de definitie van het begrip „consument” in geval van gemengde overeenkomsten, dat wil zeggen overeenkomsten die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de betrokkene liggen, het handelsoogmerk zo beperkt moet zijn dat het binnen de globale context van de betrokken overeenkomst niet overheerst.

    25

    Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af welke criteria in het kader van een dergelijke definitie in aanmerking moeten worden genomen. Hij wenst met name te vernemen of het feit dat slechts één van de verzoekers in het hoofdgeding een handelsoogmerk heeft nagestreefd en het feit dat de betrokken lening voor niet-beroepsmatige doeleinden niet zou zijn verstrekt indien de schuld van die onderneming niet werd afgelost, in dit verband relevante criteria zijn.

    26

    In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Wola, zittingsplaats Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de definitie van het begrip ‚consument’ wordt uitgestrekt tot een persoon die een beroepsactiviteit uitoefent en die tezamen met een kredietnemer die een dergelijke activiteit niet uitoefent een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet heeft gesloten, wanneer dat krediet deels wel en deels niet is bestemd voor beroepsmatig gebruik door een van de kredietnemers, en niet alleen wanneer het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het moet worden geacht in de globale context van de betrokken overeenkomst een onbetekenende rol te spelen, en dat de omstandigheid dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt in dat opzicht irrelevant is?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] en de overwegingen daarvan aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚consument’ in die bepaling ook ziet op een persoon die ten tijde van de sluiting van een overeenkomst een beroepsactiviteit uitoefende, terwijl de andere kredietnemer een dergelijke activiteit niet uitoefende, in een situatie waarin beide personen met een bank een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet hebben gesloten waarvan het kapitaal deels wel en deels niet voor de bedrijfsdoeleinden van een van de kredietnemers is gebruikt, wanneer het beroepsmatige gebruik niet marginaal is en in de globale context van de kredietovereenkomst geen onbetekenende rol speelt, het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt en het krediet zonder het beroepsmatige gebruik van het verstrekte kapitaal niet voor de niet-beroepsmatige doeleinden had kunnen worden verstrekt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    27

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon als „consument” wordt aangemerkt als die persoon samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, wanneer het verband tussen die overeenkomst en de beroepsactiviteit van die persoon weliswaar niet zo marginaal is dat het in de globale context van de genoemde overeenkomst onbetekenend is, maar dermate beperkt is dat het in die context evenmin overheerst.

    28

    Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 7 november 2019, Kanyeba e.a., C‑349/18–C‑351/18, EU:C:2019:936, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Wat de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 betreft, dient erop te worden gewezen dat volgens deze bepaling als „consument” moet worden beschouwd iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.

    30

    De hoedanigheid van „consument” van de betrokken persoon moet dus worden ingevuld aan de hand van een functioneel criterium, namelijk of de betrokken contractuele verhouding deel uitmaakt van activiteiten die niets vandoen hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C‑485/21, EU:C:2022:839, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het Hof heeft eveneens de gelegenheid gehad om te verduidelijken dat het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip is dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    Uit de bewoordingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 kan echter niet worden afgeleid of en, zo ja, in welke gevallen een persoon die een gemengde overeenkomst heeft gesloten die slechts gedeeltelijk binnen het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit valt, als een consument in de zin van deze richtlijn kan worden aangemerkt.

    32

    Wat de context en de doelstellingen van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, ervan, van toepassing is op oneerlijke bedingen in „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” waarover „niet afzonderlijk is onderhandeld” (arrest van 15 januari 2015, Šiba, C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Zoals de tiende overweging van richtlijn 93/13 aangeeft, moeten de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, onder voorbehoud van de in die overweging vermelde uitzonderingen, van toepassing zijn op „alle overeenkomsten” die zijn gesloten tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C‑485/21, EU:C:2022:839, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    34

    Derhalve definieert richtlijn 93/13 de overeenkomsten waarvoor zij geldt aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang deze al dan niet in het kader van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van deze richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Gelet op die zwakkere positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst neergelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Deze ruime opvatting van het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 maakt het voor het overige mogelijk om de bij deze richtlijn verleende bescherming te verzekeren voor alle natuurlijke personen die zich in een zwakkere positie tegenover een handelaar bevinden (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 28).

    38

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 61 en 66 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, vereisen de dwingende aard van de bepalingen in richtlijn 93/13 en de daarmee verbonden bijzondere eisen van consumentenbescherming dat de voorkeur uitgaat naar een ruime uitlegging van het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn, teneinde het nuttig effect van laatstbedoelde bepaling te verzekeren.

    39

    Hoewel de bepalingen van richtlijn 93/13 in beginsel slechts van toepassing zijn wanneer de betrokken overeenkomst betrekking heeft op een goed dat of een dienst die bestemd is voor een ander dan beroepsmatig gebruik, zou een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat of een dienst die ten dele voor beroepsmatig gebruik bestemd is en dus slechts ten dele niet voor beroepsmatig gebruik bestemd is, in bepaalde omstandigheden als „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn kunnen worden gekwalificeerd, en dus aanspraak kunnen maken op de door die richtlijn geboden bescherming.

    40

    Teneinde de doelstellingen van de wetgever van de Europese Unie op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met het begrip „consument” in andere Unierechtelijke regelingen (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Vapenik, C‑508/12, EU:C:2013:790, punt 25).

    41

    Zoals verzoekers in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen benadrukken, is richtlijn 2011/83 in dit verband bijzonder relevant.

    42

    Om te beginnen zijn de definities van de term „consument” in artikel 2 van richtlijn 93/13 en in artikel 2 van richtlijn 2011/83 grotendeels gelijklopend. Bovendien streeft laatstgenoemde richtlijn ook dezelfde doelstelling na. Richtlijn 2011/83 slaat namelijk op de rechten van de consumenten bij met handelaren gesloten overeenkomsten en beoogt de consumenten een hoog niveau van bescherming te bieden door te waarborgen dat zij geïnformeerd en beschermd worden bij transacties met handelaren (zie in die zin beschikking van 15 april 2021, MiGame, C‑594/20, EU:C:2021:309, punt 28).

    43

    Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft benadrukt, houdt richtlijn 2011/83 bovendien nauw verband met richtlijn 93/13, aangezien eerstgenoemde richtlijn de tweede heeft gewijzigd en de twee richtlijnen van toepassing kunnen zijn op dezelfde overeenkomst, mits deze overeenkomst tegelijkertijd binnen hun respectieve materiële werkingssfeer valt. De Uniewetgever heeft deze band recentelijk overigens versterkt bij de vaststelling van richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en de richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie (PB 2019, L 328, blz. 7).

    44

    Derhalve moet bij de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 rekening worden gehouden met overweging 17 van richtlijn 2011/83, waarin de wil van de Uniewetgever wordt verduidelijkt met betrekking tot de definitie van het begrip „consument” in geval van gemengde overeenkomsten, en waaruit blijkt dat wanneer een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, die persoon ook als consument dient te worden aangemerkt.

    45

    Dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 tegen de achtergrond van overweging 17 van richtlijn 2011/83 moet worden uitgelegd, wordt bevestigd in overweging 18 van richtlijn 2013/11 en overweging 13 van verordening nr. 524/2013, die dezelfde verduidelijking bevatten met betrekking tot de definitie van het begrip „consument” in geval van gemengde overeenkomsten. Hoewel richtlijn 2013/11 en verordening nr. 524/2013 betrekking hebben op de beslechting van consumentengeschillen en dus op andere kwesties dan die welke door de richtlijnen 93/13 en 2011/83 met betrekking tot de consumentenbescherming worden geregeld, blijkt uit deze overwegingen dat de Uniewetgever vastberaden was een horizontale draagwijdte te geven aan die definitie.

    46

    Voor zover die overwegingen zijn opgenomen in wetgevingshandelingen die dateren van na de feiten van het hoofdgeding, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de dwingende aard van de bepalingen in richtlijn 93/13 en de daarmee verbonden bijzondere eisen van consumentenbescherming vereisen dat – teneinde het nuttig effect van laatstbedoelde bepaling te verzekeren – de voorkeur uitgaat naar een ruime uitlegging van het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn. Bijgevolg pleit de teleologische uitlegging van richtlijn 93/13 voor de door de Uniewetgever in deze overwegingen aangegeven benadering volgens welke een persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor doeleinden die deels onder zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, als consument moet worden aangemerkt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het in de globale context van die overeenkomst niet overheerst.

    47

    De uitlegging die het Hof aan het begrip „consument” heeft gegeven in de punten 31 en 45 van het arrest Gruber, die is bevestigd in de punten 29 tot en met 32 van het arrest van 25 januari 2018, Schrems (C‑498/16, EU:C:2018:37), wat betreft de uitlegging van de artikelen 15 tot en met 17 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), alsook in de punten 87 tot en met 91 van het arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123), wat betreft de uitlegging van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), staat er evenmin aan in de weg dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 tegen de achtergrond van overweging 17 van richtlijn 2011/83 wordt uitgelegd.

    48

    In het arrest Gruber heeft het Hof namelijk uitlegging gegeven aan de artikelen 13 tot en met 15 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”).

    49

    Zoals met name blijkt uit de punten 32, 33 en 43 van dat arrest, had dit arrest betrekking op de uitlegging van de in het Executieverdrag voor consumentenovereenkomsten vastgestelde bevoegdheidsregels, die afwijken van de algemene bevoegdheidsregel waarin dat verdrag voorziet, namelijk de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, en die als bevoegdheidsregels die afwijken van de algemene bevoegdheidsregel een enge uitlegging moeten krijgen, in die zin dat zij niet kunnen worden verruimd tot gevallen die in het Executieverdrag niet uitdrukkelijk worden genoemd.

    50

    Het is dus in deze specifieke context, en tevens rekening houdend met andere elementen die in het kader van de uitlegging van de bevoegdheidsregels van dit verdrag relevant zijn, zoals de vereisten van rechtszekerheid en de mogelijkheid te weten welke rechter bevoegd zal zijn, alsook de door de bepalingen van afdeling 4 van titel II van dit verdrag nagestreefde doelstelling om de consument een passende bescherming te bieden (zie in die zin arrest Gruber, punten 34 en 45), dat het Hof heeft geoordeeld dat een persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat gedeeltelijk betrekking heeft op zijn beroepsactiviteit en dus slechts gedeeltelijk los daarvan staat, zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels inzake consumentenovereenkomsten uit het Executieverdrag kan beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is (zie in die zin arrest Gruber, punten 39 en 54).

    51

    In zoverre artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 geen bepaling is die strikt moet worden uitgelegd en gelet op de ratio legis van deze richtlijn om de consumenten te beschermen bij oneerlijke bedingen, kan de strikte uitlegging van het begrip „consument” die in het arrest Gruber werd gehanteerd om na te gaan welke draagwijdte de afwijkende bevoegdheidsregels waarin de artikelen 13 tot en met 15 van het Executieverdrag hebben voorzien in geval van een gemengde overeenkomst, niet naar analogie worden uitgebreid tot het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.

    52

    Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moet er eveneens op worden gewezen dat de natuurlijke persoon die medeschuldenaar is in het kader van een met een handelaar gesloten kredietovereenkomst onder het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 valt wanneer deze persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, en dat hij, indien hij zich tegenover de handelaar in een vergelijkbare situatie als de schuldenaar bevindt, samen met deze laatste aanspraak moet kunnen maken op de bescherming waarin deze richtlijn voorziet (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punten 3539).

    53

    Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die, samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, onder het begrip „consument” in de zin van deze bepaling valt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.

    Tweede vraag

    54

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen aan de hand van welke criteria kan worden bepaald of een persoon onder het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 valt, en meer in het bijzonder aan de hand van welke criteria kan worden bepaald of het handelsoogmerk van een door die persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het in de globale context van die overeenkomst niet overheerst.

    55

    Volgens de rechtspraak moet de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, nagaan of de kredietnemer als „consument” in de zin van genoemde richtlijn kan worden aangemerkt en daarbij rekening houden met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst. Daartoe moet de nationale rechter alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemen, met name de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punten 22 en 23, en 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 26).

    56

    Hetzelfde geldt betreffende een kredietovereenkomst die deels wel en deels niet betrekking heeft op de beroepsactiviteit van de kredietnemer, voor de beoordeling van enerzijds de omvang van elk van deze twee delen in de globale context van die overeenkomst en anderzijds het overheersende doel van die overeenkomst.

    57

    In dit verband kan de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgedeeld tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit een relevant kwantitatief criterium vormen. Niet-kwantitatieve criteria kunnen echter ook relevant blijken te zijn, zoals de omstandigheid dat in geval van meerdere kredietnemers slechts één van hen een handelsoogmerk nastreeft met de betrokken kredietovereenkomst of, in voorkomend geval, het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat aanvankelijk uitsluitend bestemd was voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk wordt bestemd voor de terugbetaling van bedrijfsschulden.

    58

    Deze criteria zijn noch uitputtend, noch exclusief, zodat het aan de verwijzende rechter staat om alle omstandigheden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst te onderzoeken en op basis van de hem ter beschikking staande objectieve bewijzen te beoordelen in hoeverre het handelsoogmerk van die overeenkomst in de globale context ervan overheerst.

    59

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de verwijzende rechter, om te bepalen of een persoon onder het begrip „consument” in de zin van deze bepaling valt en meer in het bijzonder of het handelsoogmerk van een door deze persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het in de globale context van de overeenkomst niet overheerst, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van deze overeenkomst, zowel kwantitatief als kwalitatief, zoals met name de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgesplitst tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit en, in geval van meerdere kredietnemers, de omstandigheid dat slechts één van hen met de betrokken overeenkomst een handelsoogmerk nastreeft of het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat bestemd is voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk bestemd wordt om bedrijfsschulden terug te betalen.

    Beperking in de tijd van de gevolgen van het onderhavige arrest

    60

    In haar schriftelijke opmerkingen heeft verweerster in het hoofdgeding het Hof in wezen verzocht om de gevolgen van zijn arrest te beperken in de tijd voor het geval dat het Hof het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 niet zou uitleggen in het licht van het arrest Gruber. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft zij zich beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht.

    61

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak slechts in zeer uitzonderlijke gevallen krachtens een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen rechtszekerheidsbeginsel kan besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van 11 november 2020, DenizBank, C‑287/19, EU:C:2020:897, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    In het onderhavige geval voert verweerster in het hoofdgeding echter enkel argumenten van algemene aard aan, zonder concrete en nauwkeurige gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat haar vordering in het licht van deze twee criteria gegrond is.

    63

    Derhalve hoeft de werking van het onderhavige arrest niet te worden beperkt in de tijd.

    Kosten

    64

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

    moet aldus worden uitgelegd dat

    een persoon die, samen met een andere kredietnemer die niet in het kader van zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld, een kredietovereenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat deels verband houdt met zijn beroepsactiviteit en deels niets daarmee vandoen heeft, onder het begrip „consument” in de zin van deze bepaling valt wanneer het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst.

     

    2)

    Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13

    moet aldus worden uitgelegd dat

    de verwijzende rechter, om te bepalen of een persoon onder het begrip „consument” in de zin van deze bepaling valt en meer in het bijzonder of het handelsoogmerk van een door deze persoon gesloten kredietovereenkomst zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden van deze overeenkomst, zowel kwantitatief als kwalitatief, zoals met name de wijze waarop het geleende kapitaal wordt opgesplitst tussen een beroepsmatige en een niet-beroepsmatige activiteit en, in geval van meerdere kredietnemers, de omstandigheid dat slechts één van hen met de betrokken overeenkomst een handelsoogmerk nastreeft of het feit dat de kredietgever de toekenning van het krediet, dat bestemd is voor gebruik als consument, ervan afhankelijk heeft gesteld dat het geleende bedrag gedeeltelijk bestemd wordt om bedrijfsschulden terug te betalen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Top