Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0567

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 8 juni 2023.
BNP Paribas SA tegen TR.
Verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikelen 33 en 36 – Erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing – Aanvoering bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een andere lidstaat – Gevolgen van deze beslissing in de lidstaat van herkomst – Ontvankelijkheid van een in de aangezochte lidstaat na deze beslissing ingesteld beroep – Nationale procedureregels op grond waarvan alle vorderingen bij één gerecht moeten worden ingesteld.
Zaak C-567/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:452

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

8 juni 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikelen 33 en 36 – Erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing – Aanvoering bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een andere lidstaat – Gevolgen van deze beslissing in de lidstaat van herkomst – Ontvankelijkheid van een in de aangezochte lidstaat na deze beslissing ingesteld beroep – Nationale procedureregels op grond waarvan alle vorderingen bij één gerecht moeten worden ingesteld”

In zaak C‑567/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 8 september 2021, ingekomen bij het Hof op 15 september 2021, in de procedure

BNP Paribas SA

tegen

TR,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

BNP Paribas SA, vertegenwoordigd door V. Bringer, N. Coutrelis en M. Lévis, avocats,

TR, vertegenwoordigd door A. Lyon-Caen, T. Lyon-Caen en F. Thiriez, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door N. Marville-Dosen en J. Schickel-Küng als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BNP Paribas SA en TR over diens ontslag, waarover een Engelse rechter een beslissing heeft gegeven, waarbij de gevolgen van die beslissing voor de ontvankelijkheid van een later bij de Franse rechter ingesteld beroep hebben geleid tot een bezwaar.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 44/2001

3

De overwegingen 2, 6, 16 en 19 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:

„(2)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[…]

(6)

Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

[…]

(16)

Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

[…]

(19)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van [dit verdrag] door het Hof […] gelden.”

4

In hoofdstuk III van deze verordening, over de erkenning en tenuitvoerlegging, bepaalt artikel 33 in afdeling 1 („Erkenning”) het volgende:

„1.   De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.

2.   Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft ten principale te zien vastgesteld dat de beslissing erkend moet worden, gebruikmaken van de procedures, bedoeld in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

3.   Wordt voor een gerecht van een lidstaat de erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.”

5

Artikel 36 van verordening nr. 44/2001, ook in afdeling 1, luidt:

„In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.”

6

Deze verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Volgens artikel 66, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 blijft verordening nr. 44/2001 echter van toepassing op beslissingen die zijn gegeven inzake rechtsvorderingen die zijn ingesteld vóór 10 januari 2015 en die binnen de werkingssfeer van laatstgenoemde verordening vallen.

Terugtrekkingsakkoord

7

Het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „Terugtrekkingsakkoord”) is gesloten op 17 oktober 2019 en in werking getreden op 1 februari 2020.

8

In artikel 67 („Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en daarmee verband houdende samenwerking tussen centrale autoriteiten”), lid 2, onder a), van dat akkoord is het volgende bepaald:

„In het Verenigd Koninkrijk, alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, zijn ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten, en gerechtelijke schikkingen en overeenkomsten de volgende handelingen of bepalingen als volgt van toepassing:

a)

Verordening […] nr. 1215/2012 is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven inzake gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingesteld […]”.

9

Artikel 126 van dit akkoord voorziet in een overgangsperiode vanaf de datum van inwerkingtreding tot en met 31 december 2020, waarin het recht van de Unie overeenkomstig artikel 127, lid 1, eerste alinea, van het akkoord van toepassing is op en in het Verenigd Koninkrijk, tenzij in het Terugtrekkingsakkoord anders is bepaald.

Nationaal recht

Frans recht

10

Artikel L. 1234‑5, eerste alinea, van de Code du travail (Frans arbeidswetboek) luidt:

„Indien de werknemer lopende de opzeggingstermijn niet werkt, heeft hij recht op een compenserende vergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.”

11

Artikel L. 1234‑9, eerste alinea, van dit wetboek bepaalt:

„Een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die […] wordt ontslagen, heeft recht op een ontslagvergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.”

12

Artikel L. 1235‑3 van dit wetboek schrijft voor dat, indien een werknemer wordt ontslagen om een reden die niet werkelijk en ernstig is, de rechter kan voorstellen dat de werknemer opnieuw in de onderneming wordt tewerkgesteld met behoud van zijn verworven voordelen, en dat de rechter een vergoeding ten laste van de werkgever vaststelt indien een van de partijen deze nieuwe tewerkstelling weigert.

13

Artikel R. 1452‑6 van dit wetboek luidde in de versie die van toepassing was voor intrekking ervan bij décret no 2016‑660, du 20 mai 2016, relatif à la justice prud’homale et au traitement judiciaire du contentieux du travail (besluit nr. 2016‑660 van 20 mei 2016 inzake de arbeidsrechtsbedeling en de rechterlijke behandeling van arbeidsgeschillen) (JORF, 25 mei 2016, volgnr. 30):

„Alle vorderingen die verband houden met een arbeidsovereenkomst tussen dezelfde partijen, ongeacht of zij van de verzoeker of van de verweerder uitgaan, maken het voorwerp uit van één enkele procedure.

Deze regel is niet van toepassing wanneer de grond van de vorderingen ontstaat of zich openbaart nadat de zaak aanhangig is gemaakt bij de Conseil de prud’hommes [(arbeidsrechter, Frankrijk)].”

Recht van het Verenigd Koninkrijk

14

De Employment Rights Act 1996 (wet van 1996 inzake arbeidsrechten; hierna: „ERA 1996”) heeft een deel X, „Onrechtmatig ontslag”.

15

In dit deel X bevat hoofdstuk I, met het opschrift „Het recht om niet onrechtmatig te worden ontslagen”, section 98, die het volgende bepaalt:

„(1) Opdat, voor de toepassing van dit deel, kan worden bepaald of het ontslag van een werknemer rechtmatig of onrechtmatig is, moet de werkgever:

(a)

de reden (of, indien er meerdere zijn, de voornaamste reden) voor het ontslag vermelden, en

(b)

aantonen dat het gaat om een reden die onder lid 2 valt of om een andere substantiële reden die het ontslag van een werknemer in de functie die hij bekleedde, kan rechtvaardigen.

(2) Een reden valt onder dit lid, indien zij:

[…]

(b)

betrekking heeft op het gedrag van de werknemer.

[…]

(4) Wanneer de werkgever aan de vereisten van lid 1 heeft voldaan,

(a)

dan hangt de beslissing of het ontslag rechtmatig of onrechtmatig is (in het licht van de door de werkgever aangevoerde reden) af van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden (waaronder de grootte en de administratieve middelen van zijn onderneming) al dan niet redelijk heeft gehandeld door deze reden als een voldoende reden te beschouwen om de werknemer te ontslaan, en

(b)

wordt deze beslissing gegeven overeenkomstig de billijkheid en de gegrondheid van de zaak.

[…]”

16

In dat deel X bevat hoofdstuk II, „Beroepswegen bij onrechtmatig ontslag”, section 118, volgens welke vergoedingen wegens onrechtmatig ontslag die de rechter kan toekennen overeenkomstig de sections 112(4) en 117(3), een basic award (basisvergoeding) en een compensatory award (compensatoire vergoeding) omvatten.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

Op 25 augustus 1998 is verweerder in het hoofdgeding door BNP SA, thans BNP Paribas, krachtens een overeenkomst naar Engels recht in dienst genomen om in de vestiging van deze Franse onderneming te Londen (Verenigd Koninkrijk) te werken.

18

Op 2 april 2009 hebben deze partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Frans recht gesloten, waarbij betrokkene naar Singapore werd gedetacheerd. Vervolgens is hij op grond van een addendum van 16 augustus 2010 tewerkgesteld in de vestiging te Londen.

19

Bij brief van 30 september 2013 is verweerder in het hoofdgeding ontslagen wegens een ernstige fout, op basis van feiten die zich hebben voorgedaan gedurende zijn detachering naar Singapore. Hij heeft het ontslag aangevochten.

20

Uit het dossier waarover het Hof beschikt volgt dat deze werknemer op 20 december 2013 de Employment Tribunal, London Central (arbeidsrechter in eerste aanleg Londen, Verenigd Koninkrijk; hierna: „Engelse rechter”) heeft verzocht om vast te stellen dat het ontslag onrechtmatig was geweest en om hem een vergoeding vanwege die onrechtmatigheid toe te kennen, waarbij hij zich het recht voorbehield om daarnaast een vordering tot betaling in te stellen in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst.

21

Bij vonnis van 26 september 2014 (hierna: „Brits vonnis”) heeft deze rechter dit beroep vanuit het oogpunt van het recht van het Verenigd Koninkrijk gegrond verklaard en beslist dat de punten inzake vergoedingsmaatregelen op een latere terechtzitting zouden worden behandeld. BNP Paribas heeft de betrokkene een bedrag van 81175 Britse pond (GBP) (ongeveer 96517 EUR) aan compensatoire vergoeding betaald. In zijn vonnis heeft de Engelse rechter onder meer uiteengezet dat BNP Paribas haar werknemer overeenkomstig het Franse arbeidswetboek een sanctie had opgelegd maar dat de raadsman van deze onderneming had geaccepteerd dat het geding op grond van de ERA 1996 en de Britse rechtspraak werd beslecht.

22

Op 27 november 2014 heeft deze werknemer de Conseil de prud’hommes de Paris (arbeidsrechter Parijs, Frankrijk) verzocht om BNP Paribas te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen, in het bijzonder een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een opzegvergoeding en een ontslagvergoeding, alsook van diverse in zijn arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen en premies. Bij vonnis van 17 mei 2016 zijn deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard omdat het Britse vonnis gezag van gewijsde had.

23

Bij arrest van 22 mei 2019 heeft de Cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) het vonnis van 17 mei 2016 vernietigd. Deze rechter heeft geoordeeld dat het Britse vonnis gezag van gewijsde had voor zover daarin is geoordeeld dat het ontslag niet op een werkelijke, ernstige oorzaak was gebaseerd, maar dat de in Frankrijk ingestelde vorderingen van de werknemer wel ontvankelijk waren. Deze rechter heeft opgemerkt dat de bij de Engelse rechter ingediende dagvaarding uitdrukkelijk vermeldde dat betrokkene „een basis- en een compensatoire vergoeding” vorderde maar niet „de vergoedingen en sociale voordelen in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst”, die hij van een andere rechter wenste te verkrijgen. Volgens de Cour d’appel de Paris waren de bij hem ingestelde geldvorderingen niet dezelfde en berustten zij op een andere oorzaak dan de bij de Engelse rechter ingestelde geldvorderingen, zodat aan deze vorderingen geen gezag van gewijsde kon worden tegengeworpen. De Cour d’appel de Paris heeft BNP Paribas overeenkomstig het Franse recht en de arbeidsovereenkomst in het hoofdgeding veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een opzegvergoeding, een ontslagvergoeding en een vergoeding wegens gederfde bonussen en premies.

24

BNP Paribas heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), de verwijzende rechter in deze procedure. Onder verwijzing naar met name artikel 33 van verordening nr. 44/2001 betoogt zij dat de Franse gerechten vanwege het Britse vonnis geen kennis konden nemen van de vorderingen van de betrokken werknemer. In dit verband is BNP Paribas in de eerste plaats van mening dat de exceptie van gezag van gewijsde had moeten worden beoordeeld in het licht van het gezag en het effect van de buitenlandse beslissing in de lidstaat waar zij is gegeven en dat nagegaan had moeten worden of die beslissing eraan in de weg stond dat de rechter in een andere lidstaat oordeelde over vorderingen die voor de rechter in die eerste lidstaat hadden kunnen worden ingesteld. In de tweede plaats betoogt zij dat de vorderingen die de werknemer in het hoofdgeding in Frankrijk heeft ingesteld, hetzelfde onderwerp – schadeloosstelling voor de gevolgen van zijn ontslag – en dezelfde oorzaak – de arbeidsovereenkomst van 2 april 2009 – hebben als de vorderingen die bij de Engelse rechter waren ingesteld, zodat zij stuiten op het door die rechter met gezag van gewijsde gegeven oordeel en daarmee niet-ontvankelijk zijn.

25

De Cour de cassation vraagt zich ten eerste af of, gelet op de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001, de erkenning van een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing een rechtsvordering met dezelfde betrokken partijen op grond van dezelfde overeenkomst niet-ontvankelijk kan maken, indien die later in een andere lidstaat is ingesteld om een uitspraak te verkrijgen over vorderingen die niet voor die buitenlandse rechter waren ingesteld, terwijl het recht van de eerste lidstaat, die van herkomst, bepaalt dat alle vorderingen bij één rechterlijke instantie moeten worden ingediend en het recht van de tweede, aangezochte lidstaat eventueel eenzelfde regel kent.

26

Volgens de verwijzende rechter beroept BNP Paribas zich in casu op de regel van het Verenigd Koninkrijk betreffende abuse of process (misbruik van procedure), die voortvloeit uit de beslissing van de Court of Chancery (England and Wales) (voormalige rechter in civiele zaken Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) van 20 juli 1843 in de zaak Henderson tegen Henderson, volgens welke „de partijen, wanneer hun geschil het voorwerp wordt van een geding voor een bevoegde rechter, het geheel van dat geschil voor deze rechter moeten brengen zodat over alle aspecten ervan eens en voor altijd kan worden beslist, behoudens de mogelijkheid van hoger beroep”. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de Franse regel van „eenheid van procedure” in artikel R. 1452‑6 van het arbeidswetboek, die voorschreef dat alle vorderingen die verband hielden met een arbeidsovereenkomst in beginsel het voorwerp uitmaakten van één enkele procedure, nog van kracht was toen de zaak aanhangig werd gemaakt bij de Conseil de prud’hommes de Paris.

27

Ten tweede, indien zou worden geoordeeld dat een eventuele niet-ontvankelijkheid in die omstandigheden niet voortvloeit uit de werking van een in den vreemde gegeven beslissing in de zin van artikel 36 van verordening nr. 44/2001, vraagt deze rechter zich af in hoeverre een eventueel identiek(e) „oorzaak” en „onderwerp” relevant is voor de toepassing van de artikelen 33 en 36 van deze verordening, met name gezien de vorderingen die in casu voor de Engelse en de Franse rechter zijn ingesteld.

28

De verwijzende rechter wenst op dit punt ten eerste te vernemen of alle vorderingen die zijn ingesteld om financiële sancties te verbinden aan de niet-nakoming van uit dezelfde arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, moeten worden geacht „hetzelfde onderwerp” te hebben, dan wel of een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de vorderingen betrekking hebben op verplichtingen die inherent zijn aan enerzijds de uitvoering en anderzijds de beëindiging van deze overeenkomst.

29

Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich af of een compensatoire vergoeding die verschuldigd is bij onrechtmatig ontslag en die het recht van het Verenigd Koninkrijk bepaalt in de ERA 1996, hetzelfde „onderwerp” heeft als een vergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak die het Franse recht voorschrijft in artikel L. 1235‑3 van het arbeidswetboek, dan wel hetzelfde als een eventuele opzegvergoeding en ontslagvergoeding volgens respectievelijk artikel L. 1234‑5, eerste alinea, en artikel L. 1234‑9, eerste alinea, van dat wetboek.

30

Ten derde en ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen of de Britse procedure wegens onrechtmatig ontslag en een vordering tot uitbetaling van bonussen en premies overeenkomstig een arbeidsovereenkomst moeten worden geacht dezelfde „oorzaak” en hetzelfde „onderwerp” te hebben wanneer aan beide vorderingen dezelfde overeenkomst tussen partijen ten grondslag ligt.

31

Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat, indien het recht van de lidstaat van herkomst van de beslissing aan deze beslissing een gezag verleent dat zich ertegen verzet dat door dezelfde partijen een nieuw beroep wordt ingesteld om een beslissing te verkrijgen over de vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld, de gevolgen van deze beslissing in de aangezochte lidstaat zich ertegen verzetten dat een rechter in deze laatste lidstaat, waarvan het ratione temporis toepasselijke recht in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen in het arbeidsrecht voorzag, over deze vorderingen beslist?

2)

Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] dan aldus worden uitgelegd dat een vordering als die wegens unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp heeft als een vordering wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak in het Franse recht, zodat de vorderingen tot schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, opzegvergoeding en ontslagvergoeding, die de werknemer voor de Franse rechter heeft ingesteld nadat hij in het Verenigd Koninkrijk een beslissing had verkregen waarbij unfair dismissal werd vastgesteld en vergoedingen (compensatory award) daarvoor werden toegekend, niet ontvankelijk zijn? Moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, schadevergoedingen wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, die dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp kunnen hebben als de compensatory award, en anderzijds, ontslagvergoedingen en opzegvergoedingen die krachtens het Franse recht verschuldigd zijn wanneer het ontslag berust op een werkelijke, ernstige oorzaak, maar niet verschuldigd zijn in geval van ontslag op grond van een ernstige fout?

3)

Evenzo, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals bij een unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk en een vordering tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp hebben, aangezien deze vorderingen op dezelfde contractuele relatie tussen de partijen zijn gebaseerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

32

In de eerste plaats moet wat betreft de toepasselijkheid ratione temporis van verordening nr. 44/2001 worden opgemerkt dat deze verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, maar krachtens artikel 66, lid 2, van deze laatste toch van toepassing blijft op beslissingen inzake rechtsvorderingen die vóór 10 januari 2015 zijn ingesteld.

33

Om voor een verzoek tot erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing vast te stellen welke van deze twee verordeningen ratione temporis van toepassing is, moet bijgevolg in aanmerking worden genomen op welke datum de vordering is ingesteld die heeft geleid tot een beslissing waarvan om erkenning of tenuitvoerlegging is verzocht (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Weil, C‑361/18, EU:C:2019:473, punt 24).

34

In casu is het beroep dat heeft geleid tot de beslissing waarvan de erkenning aan de orde is in het hoofdgeding, bij de Engelse rechter ingesteld op 20 december 2013. Hieruit volgt dat verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing is op het geding dat bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt.

35

In de tweede plaats moet wat betreft de toepasselijkheid ratione loci van verordening nr. 44/2001 erop worden gewezen dat verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 67, lid 2, onder a), junctis de artikelen 126 en 127 van het Terugtrekkingsakkoord in het Verenigd Koninkrijk alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie van toepassing blijft op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in gerechtelijke procedures die vóór het eind van de overgangsperiode op 31 december 2020 zijn ingesteld.

36

Hieruit vloeit voort dat de bepalingen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in verordening nr. 44/2001, die bij de vaststelling van het Terugtrekkingsakkoord al was ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, onder dezelfde voorwaarden ook van toepassing blijven.

37

In casu is verordening nr. 44/2001 ratione loci van toepassing op het hoofdgeding, aangezien het Britse vonnis waarvan in Frankrijk erkenning wordt gevraagd is gewezen in een gerechtelijke procedure die was ingesteld op 20 december 2013.

38

In de derde plaats moet wat betreft de uitlegging van verordening nr. 44/2001 eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit overweging 19 van de Brussel I-verordening en aangezien die verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag ook voor die van deze verordening gelden wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Gelet op de bepalingen waarop dit verzoek om een prejudiciële beslissing in het bijzonder doelt, bestaat deze gelijkwaardigheid inderdaad tussen de artikelen 26 en 29 van het Executieverdrag en de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001, aangezien de bewoordingen van eerstbedoelde artikelen in wezen zijn overgenomen bij de redactie van laatstbedoelde artikelen. De uitlegging van dat eerste paar artikelen door het Hof geldt dus ook voor het tweede paar.

40

In de vierde en laatste plaats moet wat betreft de strekking van de in deze zaak gestelde vragen worden opgemerkt dat de situatie in het hoofdgeding overeenkomt met die van artikel 33, lid 3, van verordening nr. 44/2001, namelijk de situatie waarin een gerecht van een lidstaat – de „aangezochte lidstaat” – bij wege van tussenvordering wordt verzocht om erkenning van een in een andere lidstaat – de „lidstaat van herkomst” – gegeven beslissing. Voorts blijkt uit het verslag van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 44) dat artikel 26, derde alinea, van dit verdrag, dat overeenkomt met artikel 33, lid 3, van deze verordening, „het geval [betreft] waarin de erkenning wordt ingeroepen bij wege van tussenvordering, dat wil zeggen als exceptie van gewijsde zaak in een andere procedure”, teneinde te vermijden dat met de instelling in deze andere lidstaat van vorderingen betreffende dezelfde punten als die waarover reeds is beslist, wordt teruggekomen op die eerdere beslissing.

Eerste vraag

41

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33 van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 36, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die zijn ingesteld bij een gerecht van de aangezochte lidstaat, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld.

42

Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geeft verordening nr. 44/2001 geen definitie van het begrip „erkenning”, en bepaalt zij in artikel 33, lid 1, slechts dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder vorm van proces, en in artikel 36 dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.

43

Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom worden uitgelegd, aan de hand van de systematiek en de doelstellingen ervan (arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 25, en 7 maart 2018, E.ON Czech Holding, C‑560/16, EU:C:2018:167, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Wat de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 betreft, blijkt uit de overwegingen 2, 6, en 16 ervan dat deze verordening met name tot doel heeft het vrije verkeer van beslissingen uit de door deze verordening gebonden lidstaten in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door uniforme bevoegdheidsregels vast te stellen en door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen te vereenvoudigen (zie in die zin arresten van 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco, C‑379/17, EU:C:2018:806, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 december 2019, Aktiva Finants, C‑433/18, EU:C:2019:1074, punt 25).

45

Wat de bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde systematiek betreft, wordt in overweging 16 ervan het belang benadrukt van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie, te meer daar de gerechten van de lidstaten gemeenschappelijke bevoegdheidsregels moeten toepassen. Dit wederzijdse vertrouwen rechtvaardigt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege worden erkend, zoals artikel 33, lid 1, van deze verordening bepaalt, en zoals artikel 36 van deze verordening vereist brengt dit vertrouwen mee dat die beslissingen niet ten gronde worden getoetst (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punten 28, 35 en 37; 26 september 2013, Salzgitter Mannesmann Handel, C‑157/12, EU:C:2013:597, punten 31 en 32, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 40).

46

Dit vertrouwen veronderstelt ook dat de bepalingen inzake het beginsel dat die beslissingen worden erkend, zoals de bepalingen van artikel 33 van verordening nr. 44/2001, niet restrictief worden uitgelegd maar dat de bepalingen met uitzonderingen op dit beginsel wel strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punten 28 en 30; 16 juli 2015, Diageo Brands, C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 41, en 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association, C‑700/20, EU:C:2022:488, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Zoals het Hof onder verwijzing naar het in punt 40 van het onderhavige arrest genoemde rapport van P. Jenard reeds heeft gememoreerd, moet deze erkenning „ten gevolge […] hebben dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in het land waar zij zijn gewezen”. Derhalve moet een krachtens artikel 33 van verordening nr. 44/2001 erkende buitenlandse beslissing in de aangezochte staat in beginsel dezelfde werking hebben als zij in de staat van herkomst heeft (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 tot en met 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt uit deze rechtspraak dat, wanneer op grond van verordening nr. 44/2001 erkenning wordt gevraagd van een in een lidstaat gegeven beslissing, voor het bepalen van de werking van die beslissing in de aangezochte lidstaat in beginsel uitsluitend moet worden gelet op de rechtsregels van de lidstaat van herkomst en aan die beslissing het gezag en het effect moeten worden verleend die zij geniet in de lidstaat van herkomst.

49

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het recht van de lidstaat van herkomst de partijen verplicht om al hun vorderingen uit dezelfde rechtsverhouding bij één gerecht in te stellen en dat deze vorderingen anders niet-ontvankelijk zijn. Er moet dus worden vastgesteld of deze procedureregel valt onder het gezag en het effect van een in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing wanneer deze wordt erkend in de aangezochte lidstaat, zodat nieuwe vorderingen niet-ontvankelijk zijn indien zij later tussen dezelfde partijen en op grond van dezelfde rechtsverhouding worden ingesteld bij een gerecht van de aangezochte lidstaat.

50

Een dergelijke interne rechtsregel om vorderingen samen te houden is van procedurele aard en moet voorkomen dat vorderingen die verband houden met dezelfde rechtsverhouding tussen de partijen aanleiding geven tot vele rechtsgedingen. Zowel de goede rechtsbedeling als het belang van de betrokken partijen is hiermee gediend. Deze regel betreft echter niet het gezag en het effect die een beslissing genieten in de lidstaat waar zij is gegeven in de zin van de in punt 47 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Deze regel kan derhalve niet worden toegepast om te bepalen welke gevolgen moeten worden toegekend aan een beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd om de ontvankelijkheid te betwisten van een vordering met dezelfde betrokken partijen betreffende dezelfde rechtsverhouding, die na die beslissing in een andere lidstaat is ingesteld.

51

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft benadrukt in de punten 58 tot en met 62 van zijn conclusie, zou een andersluidende uitlegging kunnen afdoen aan de toepassing van de bepalingen inzake erkenning in hoofdstuk III van deze verordening en een risico vormen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen in hoofdstuk II ervan die de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten op uniforme wijze vaststellen, omdat een partij dan mogelijk geen nieuwe vordering kan instellen bij een gerecht dat krachtens deze verordening wel bevoegd is.

52

Hoe dan ook heeft het Hof eraan herinnerd dat de erkenning weliswaar in beginsel ten gevolge dient te hebben dat aan de buitenlandse beslissingen het gezag en het effect worden verleend dat zij genieten in de lidstaat waar zij zijn gegeven, maar dat dit bij de tenuitvoerleggging van een beslissing anders is omdat er dan geen reden is om aan die beslissing rechten toe te kennen die deze in de lidstaat van herkomst niet heeft, of gevolgen die een soortgelijke, in de aangezochte lidstaat rechtstreeks gegeven beslissing niet zou hebben (zie in die zin arresten van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 66, en 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco, C‑379/17, EU:C:2018:806, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Voorts wordt een buitenlandse beslissing die in de aangezochte lidstaat wordt erkend, opgenomen in de rechtsorde van deze lidstaat en zijn de procedureregels van die staat van toepassing.

54

Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen welke procedureregels van toepassing zijn na erkenning van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing, alsook welke de eventuele procedurele gevolgen zijn voor nadien ingestelde vorderingen.

55

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 33 van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 36, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die bij een gerecht van de aangezochte lidstaat zijn ingesteld, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld, onverminderd de procedureregels van de aangezochte lidstaat die na die erkenning van toepassing kunnen zijn.

Tweede en derde vraag

56

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 33 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 36 van deze verordening,

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die bij een gerecht van de aangezochte lidstaat zijn ingesteld, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld, onverminderd de procedureregels van de aangezochte lidstaat die na die erkenning van toepassing kunnen zijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top