Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0513

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2023.
    DI tegen Europese Centrale Bank (ECB).
    Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Centrale Bank (ECB) – Arbeidsvoorwaarden – Tuchtprocedure – Bevoegde autoriteit – Delegatie – Rechtszekerheid – Verjaring van de tuchtprocedure – Vermoeden van onschuld – Strafprocedure – Onjuiste opvatting – Geen.
    Zaak C-513/21 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:500

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    22 juni 2023 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Centrale Bank (ECB) – Arbeidsvoorwaarden – Tuchtprocedure – Bevoegde autoriteit – Delegatie – Rechtszekerheid – Verjaring van de tuchtprocedure – Vermoeden van onschuld – Strafprocedure – Onjuiste opvatting – Geen”

    In zaak C‑513/21 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 augustus 2021,

    DI, vertegenwoordigd door L. Levi, avocat,

    rekwirant,

    andere partij in de procedure:

    Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door F. von Lindeiner, F. Malfrère en M. Van Hoecke als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb, T. von Danwitz (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2023,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met zijn hogere voorziening verzoekt DI om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2021, DI/BCE (T‑514/19, EU:T:2021:332; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het door hem op grond van artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroep tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 7 mei 2019 om hem tuchtrechtelijk te ontslaan zonder opzegtermijn (hierna: „litigieus ontslagbesluit”), en van het besluit van 25 juni 2019 houdende weigering om de procedure te heropenen (hierna samen met het ontslagbesluit: „litigieuze besluiten”), ten tweede, gelasting van zijn herplaatsing met ingang van 11 mei 2019 en, ten derde, toekenning van een vergoeding voor de immateriële schade die hij door de litigieuze besluiten en door de duur van de tuchtprocedure zou hebben geleden.

    Toepasselijke bepalingen

    ESCB-statuten

    2

    Artikel 12.3 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (PB 2016, C 202, blz. 230), dat aan het VEU en het VWEU is gehecht (hierna: „ESCB-statuten”), bepaalt:

    „De Raad van bestuur neemt een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld.”

    3

    Artikel 36.1 van die statuten bepaalt:

    „De Raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vast.”

    Reglement van orde

    4

    De Raad van bestuur van de ECB heeft op basis van artikel 12.3 van de ESCB-statuten het reglement van orde van de Europese Centrale Bank vastgesteld, dat is gewijzigd op 22 april 1999 (PB 1999, L 125, blz. 34). Artikel 21 („Arbeidsvoorwaarden”) van dit reglement luidt als volgt:

    „21.1.   De arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeel wordt bepaald door de arbeidsvoorwaarden en de personeelsverordeningen en -regelingen.

    21.2.   De arbeidsvoorwaarden worden op voorstel van de Directie door de Raad van Bestuur goedgekeurd en aangepast. Uit hoofde van de in dit reglement van orde vastgelegde procedure wordt de algemene raad geraadpleegd.

    21.3.   De arbeidsvoorwaarden worden ten uitvoer gelegd door middel van personeelsverordeningen en -regelingen, welke door de directie worden goedgekeurd en aangepast.

    21.4.   Het Personeelscomité wordt geraadpleegd alvorens tot goedkeuring van nieuwe arbeidsvoorwaarden of personeelsverordeningen en -regelingen wordt overgegaan. Het advies van het comité wordt aan respectievelijk de Raad van Bestuur of de Directie voorgelegd.”

    Arbeidsvoorwaarden

    5

    Op basis van artikel 36.1 van de ESCB-statuten heeft de Raad van bestuur van de ECB het besluit van 9 juni 1998 inzake de goedkeuring van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank vastgesteld, dat is gewijzigd op 31 maart 1999 (PB 1999, L 125, blz. 32; hierna: „arbeidsvoorwaarden”).

    6

    Artikel 9, onder a), van de arbeidsvoorwaarden bepaalt:

    „De arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden wordt geregeld door in overeenstemming met de onderhavige arbeidsvoorwaarden gesloten arbeidsovereenkomsten. De personeelsverordeningen en ‑regelingen die door de directie worden vastgesteld, preciseren de modaliteiten van deze arbeidsvoorwaarden.”

    7

    Artikel 44 van de arbeidsvoorwaarden bepaalt:

    „Afhankelijk van het geval kunnen jegens aan deze arbeidsvoorwaarden onderworpen personeelsleden of voormalige personeelsleden die zich, opzettelijk of door nalatigheid, schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim, de volgende tuchtmaatregelen worden getroffen:

    i)

    de directeur-generaal Human Resources, Budget en Organisatie of diens plaatsvervanger (voor personeelsleden in de salarisschalen A tot en met J) of het lid van de directie aan wie het DG Human Resources verslag uitbrengt (voor personeelsleden in de salarisschalen K tot en met M), kunnen een van de volgende sancties opleggen:

    een schriftelijke waarschuwing,

    een schriftelijke berisping;

    ii)

    de directie kan bovendien een van de volgende maatregelen opleggen:

    […]

    ontslag met of zonder inachtneming van de opzegtermijn […];

    het tijdelijk of voorgoed geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van het recht van een personeelslid dat een ouderdomspensioen of een invaliditeitsuitkering ontvangt, op een dergelijk pensioen of een dergelijke uitkering […].

    […]”

    Personeelsverordeningen en -regelingen

    8

    Op basis van artikel 21.3 van het reglement van orde en van artikel 9, onder a), van de arbeidsvoorwaarden heeft de directie van de ECB de European Central Bank Staff Rules (hierna: „personeelsverordeningen en -regelingen”) vastgesteld, waarvan artikel 8.3.2 luidt als volgt:

    „Op basis van een rapport, waarin de feiten en de omstandigheden van het plichtsverzuim worden uiteengezet […], kan de directie of de in naam van de directie optredende Chief Services Officer, naargelang het geval, besluiten om:

    een tuchtprocedure wegens plichtsverzuim in te leiden door de directie, voor personeelsleden boven salarisschaal L, en door de Chief Services Officer, handelend namens de directie, voor personeelsleden in salarisschaal L of lager. Wanneer de namens de directie optredende Chief Services Officer beslist een tuchtprocedure in te leiden, wordt de directie daarvan onmiddellijk in kennis gesteld.

    […]

    geen tuchtmaatregel op te leggen […]. Indien de naar verwachting opgelegde tuchtmaatregel een schriftelijke waarschuwing of een schriftelijke berisping is, kan de directeur-generaal Human Resources, Begroting en Organisatie of diens plaatsvervanger (voor personeelsleden in salarisschalen A tot en met J) of het lid van de directie aan wie het directoraat-generaal Human Resources, Budget en Organisatie verantwoording aflegt (voor personeelsleden in salarisschalen K tot en met L) een van de bovengenoemde besluiten vaststellen. De tuchtprocedure moet uiterlijk vijf jaar nadat de feiten zich hebben voorgedaan en uiterlijk één jaar na de ontdekking ervan worden gestart, behalve in gevallen van grove nalatigheid die tot ontslag kan leiden, in welk geval de termijnen respectievelijk tien en één jaar bedragen. […]”

    9

    Artikel 8.3.7 van die personeelsverordeningen en -regelingen bepaalt dat „[d]e leden van het tuchtcomité op persoonlijke titel [handelen] en hun functie in volledige onafhankelijkheid [uitoefenen]”.

    10

    Artikel 8.3.17 daarvan bepaalt:

    „De namens de directie optredende Chief Services Officer, voor personeelsleden in salarisschaal I of lager, of de directie, voor personeelsleden in een salarisschaal daarboven, beslist welke tuchtmaatregel het meest geschikt is […].”

    Voorgeschiedenis van het geding

    11

    De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 26 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

    „1

    [Rekwirant], DI, is in 1999 bij de [ECB] in dienst getreden. […] [Rekwirant] was werkzaam als IT-hoofdassistent in salarisschaal D, toen tegen hem een tuchtprocedure werd ingeleid met betrekking tot verzoeken om vergoeding van facturen voor fysiotherapie, van kwitanties voor apotheekkosten en van bijlesfacturen.

    2

    Bij verschillende nota’s van 13 december 2013 tot en met 23 november 2015 heeft de zorgverzekeringsbeheerder van de ECB (hierna: ‚vennootschap A’) de ECB in kennis gesteld van twee reeksen feiten. In de eerste plaats had [rekwirant] haar op onrechtmatige wijze facturen voor fysiotherapie ter vergoeding voorgelegd, terwijl deze waren verstrekt door B, een schoonheidsspecialist, en in de tweede plaats had hij ook om vergoeding verzocht van valse kwitanties voor apotheekkosten.

    3

    Op 14 mei 2014 heeft de ECB bij de Staatsanwaltschaft Frankfurt am Main (openbaar ministerie Frankfurt am Main, Duitsland; hierna: ‚openbaar ministerie’) aangifte gedaan van de feiten betreffende de vergoeding van de fysiotherapiefacturen.

    4

    Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de directie van de ECB besloten om [rekwirant] te schorsen en met ingang van november 2014 voor een periode van maximaal vier maanden 30 % op zijn basissalaris in te houden. Dit besluit was ingegeven door de door vennootschap A verstrekte informatie en door de noodzaak om het strafrechtelijk onderzoek en de tuchtrechtelijke gevolgen in stand te houden.

    5

    Op 23 januari 2015 heeft de ECB het openbaar ministerie de aanvullende informatie bezorgd die vennootschap A haar met betrekking tot de verzoeken om vergoeding van de apotheekkwitanties had verstrekt.

    6

    Na [rekwirant] op 3 februari 2016 te hebben gehoord, heeft het directoraat-generaal (DG) Human Resources, Budget en Organisatie van de ECB op 8 september 2016 op grond van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen van de ECB (hierna: ‚personeelsverordeningen en ‑regelingen’) een ‚rapport over een mogelijk plichtsverzuim’ […] opgesteld. In dit rapport werden [rekwirant] twee reeksen feiten verweten. In de eerste plaats zou [rekwirant] van 12 november 2009 tot en met 29 september 2014 bij vennootschap A 86 facturen hebben ingediend voor door B verrichte fysiotherapiebehandelingen ten behoeve van [rekwirants] echtgenote, hun kinderen en [rekwirant] zelf, voor een bedrag van 61490 EUR, waarvan hem 56041,09 EUR zou zijn vergoed, hoewel B geen fysiotherapeut maar schoonheidsspecialist zou zijn. In de tweede plaats zou [rekwirant] tussen februari 2009 en september 2013 ook op frauduleuze wijze handgeschreven apotheekkwitanties voor een totaalbedrag van 21289,08 EUR aan vennootschap A hebben overgelegd, die deze ten belope van 19427,86 EUR zou hebben vergoed.

    7

    Op 12 september 2016 heeft het openbaar ministerie een tenlastelegging opgesteld waarin [rekwirant] formeel in staat van beschuldiging werd gesteld en hij voor de strafrechter werd gedaagd wegens oplichting in de zin van § 263, lid 1, Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht; hierna: ‚StGB’) en valsheid in geschrifte in de zin van § 267 StGB, omdat hij ten onrechte om vergoeding van 71 facturen voor fysiotherapeutische behandelingen had verzocht. In dezelfde tenlastelegging heeft het openbaar ministerie het onderdeel van de zaak dat de apotheekkwitanties betrof overeenkomstig § 154 van de Strafprozessordnung (Duits wetboek van strafvordering; hierna: ‚StPO’) geseponeerd, aangezien de verweten feiten nog omvangrijke onderzoeksmaatregelen vereisten.

    8

    Op 18 november 2016 heeft de ‚namens de directie optredende’ Chief Services Officer van de ECB een tuchtprocedure tegen [rekwirant] ingeleid wegens vermeend plichtsverzuim waarvoor het tuchtcomité moest worden geraadpleegd, en heeft hij dit comité verzocht overeenkomstig artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en -regelingen een advies uit te brengen. Deze procedure, die naar aanleiding van [het ‚rapport over een mogelijk plichtsverzuim’ van 8 september 2016] werd ingeleid, had betrekking op de feiten met betrekking tot de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties.

    9

    Het tuchtcomité heeft verschillende brieven met [rekwirant] gewisseld en heeft hem op 13 februari 2017 gehoord.

    10

    Op 5 september 2017 heeft DG Human Resources, Budget en Organisatie van de ECB een tweede ‚rapport betreffende een mogelijk plichtsverzuim’ in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen opgesteld. Dit rapport betrof bijlesfacturen voor de huiswerkbegeleiding van de twee kinderen van [rekwirant], waarvan [rekwirant] op grond van artikel 3.8.4 van de personeelsverordeningen en -regelingen in 2010, 2012, 2014 en opnieuw in januari 2017 om vergoeding had verzocht. Volgens dat rapport bestond er een redelijk vermoeden dat de door bijlesgever C opgestelde bijlesfacturen niet echt en authentiek waren.

    11

    In het licht van [dat tweede rapport] heeft de ‚namens de directie optredende’ Chief Services Officer op 19 september 2017 besloten het mandaat van het tuchtcomité tot deze feiten uit te breiden.

    12

    Op 12 oktober 2017 heeft de ECB zich tot het openbaar ministerie gewend met het onderdeel van de zaak dat op de bijlesfacturen betrekking had.

    13

    Op 17 oktober 2017 heeft het tuchtcomité [rekwirant] en diens echtgenote gehoord.

    14

    Op 18 oktober 2017 heeft een strafkamer van het Landgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) [rekwirant] op ‚feitelijke gronden’ vrijgesproken van de beschuldigingen betreffende de fysiotherapiefacturen, aangezien de rechter ‚na de terechtzitting […] tot de overtuiging was gekomen’ dat de in de tenlastelegging aangevoerde feiten niet ‚[waren] aangetoond’.

    15

    Op 11 april 2018 heeft het tuchtcomité zijn advies uitgebracht. In eerste instantie was dit comité van mening dat onvoldoende was aangetoond dat de fysiotherapiefacturen onecht waren, doch dat [rekwirant] wel wist dat B geen fysiotherapeut maar een schoonheidsspecialist was, of dat hij op zijn minst haar kwalificatie in twijfel had moeten trekken. Vervolgens meende het tuchtcomité dat de feiten die aan de verwijten betreffende de indiening van apotheekkwitanties en bijlesfacturen ten grondslag lagen, evenmin voldoende waren aangetoond en dat de procedure dienaangaande diende te worden afgesloten, onder voorbehoud van heropening ervan indien nieuw bewijsmateriaal zou worden aangevoerd. Gelet op het voorgaande heeft het tuchtcomité aanbevolen om [rekwirant] een sanctie op te leggen bestaande in een tijdelijke salarisverlaging van 400 EUR per maand gedurende een periode van twaalf maanden.

    16

    Nadat [rekwirant] zijn opmerkingen over het advies van het tuchtcomité van 11 april 2018 had ingediend, heeft de Chief Services Officer hem in kennis gesteld van het besluit van de directie van 10 juli 2018 om in deze zaak zelf het tuchtgezag uit te oefenen (hierna: ‚besluit van 10 juli 2018’).

    17

    Vervolgens heeft de Chief Services Officer [rekwirant] in kennis gesteld van een ontwerpbesluit van de directie om hem te ontslaan zonder inachtneming van de opzegtermijn. Daarop volgde een briefwisseling.

    18

    Op 7 mei 2019 heeft de directie besloten om [rekwirant] [bij het litigieuze ontslagbesluit] te ontslaan zonder opzegtermijn.

    19

    In de eerste plaats heeft de directie opgemerkt dat ‚[rekwirant] […] gedurende bijna vijf jaar blijk [had] gegeven van volledige en aanhoudende onverschilligheid over de vraag of [B] gekwalificeerd was om fysiotherapie te verlenen, ondanks duidelijke en objectieve redenen om naar haar kwalificaties te informeren’, en dat hij ‚op actieve wijze sommige informatie’ voor vennootschap A en voor de ECB ‚had achtergehouden’.

    20

    In de tweede plaats heeft de directie met betrekking tot de meer dan 500 apotheekkwitanties overwogen dat het [rekwirant] niet kon zijn ontgaan dat het in Duitsland zeer ongebruikelijk is om deze met de hand op te stellen en dat er objectieve aanwijzingen waren dat deze kwitanties niet echt en authentiek waren.

    21

    In de derde plaats heeft de directie met betrekking tot de bijlesfacturen onder meer vastgesteld dat het fiscaal nummer op deze facturen nagenoeg identiek was aan dat op de fysiotherapiefacturen en dat de belastingdienst van Frankfurt am Main had bevestigd dat dit nummer onecht was. De directie heeft ook waargenomen dat het adres van C op deze facturen bijna identiek was aan dat van B. De ECB vond het daarom zeer onwaarschijnlijk dat [rekwirant] deze gelijkenissen niet had opgemerkt. Bijgevolg heeft de directie zich op het standpunt gesteld dat [rekwirant] met het oog op vergoeding valse en niet-authentieke bijlesfacturen had ingediend.

    22

    Gelet op al het voorgaande heeft de directie in wezen gesteld dat het recht om vergoeding van ziektekosten en bijleskosten te vragen niet betekent dat personeelsleden voorbij kunnen gaan aan twijfelachtige omstandigheden bij de verstrekking van facturen of kwitanties die van dien aard zijn dat een redelijk zorgvuldige persoon zich zou hebben afgevraagd of die facturen of kwitanties deugdelijke stukken vormen die recht geven op vergoeding ervan. In die omstandigheden heeft de directie zich op het standpunt gesteld dat een personeelslid op zijn minst uit eigen beweging de administratie van dergelijke omstandigheden op de hoogte had moeten brengen en met haar had moeten meewerken. De directie is dan ook tot de slotsom gekomen dat [rekwirant], ten eerste, zijn loyaliteitsplicht jegens de instelling had verzuimd, ten tweede, zijn verplichting om de gemeenschappelijke waarden van de ECB in acht te nemen en om een beroeps- en privéleven te leiden dat in overeenstemming is met de status van de ECB niet was nagekomen, ten derde, voortdurend zijn verplichting om de financiële belangen van de instelling te beschermen niet was nagekomen, en ten vierde, de reputatie van de Bank op het spel had gezet.

    23

    Intussen had het openbaar ministerie [rekwirant] op 30 april 2019 meegedeeld dat het onderzoek inzake de bijlesfacturen op grond van § 170, lid 2, StPO was afgesloten, omdat er onvoldoende aanwijzing voor schuld bestond om strafvervolging in te stellen.

    24

    Bij brief van dezelfde dag, ingeschreven door de ECB op 15 mei daaraanvolgend, heeft het openbaar ministerie ook de ECB ervan op de hoogte gesteld dat genoemd onderzoek was afgesloten. In die brief heeft het openbaar ministerie tevens aangegeven dat uit onderzoek was gebleken dat er geen officiële registratie van C bestond en dat het op haar facturen vermelde fiscaal nummer niet was toegekend. Het openbaar ministerie was echter van mening dat niet kon worden uitgesloten dat de betrokken facturen wel degelijk door de verdachte waren opgesteld en betaald en dat de daarin vervatte valse informatie door ‚andere redenen’ kon worden verklaard.

    25

    Bij brief van 12 juni 2019 heeft [rekwirant] de Chief Services Officer in kennis gesteld van de uitkomst van de door het openbaar ministerie ter zake van de bijlesfacturen ingeleide procedure en heeft hij de ECB verzocht haar ontslagbesluit te herzien.

    26

    Bij brief van 26 juni 2019 heeft de Chief Services Officer [rekwirant] in kennis gesteld van het besluit van de directie van 25 juni 2019 om de tuchtprocedure niet te heropenen […]. Dit besluit was gebaseerd op twee gronden. De ECB heeft om te beginnen aangevoerd dat het openbaar ministerie diende na te gaan of de aangevoerde feiten, gelet op de voor strafprocedures geldende bewijscriteria, een schending van het Duitse strafrecht opleverden, terwijl de Bank zelf moest onderzoeken of de aangevoerde feiten in het licht van de bewijscriteria voor tuchtprocedures – die anders zijn – een schending van haar eigen arbeidsregelingen inhielden. Vervolgens heeft de Bank uiteengezet dat het openbaar ministerie had bevestigd dat er geen officiële registratie van C bestond en dat het fiscaal nummer op de facturen onecht was.”

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    12

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2019, heeft rekwirant een beroep ingesteld dat strekte tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten, tot zijn herplaatsing en tot vergoeding van de immateriële schade die hij door die besluiten en de duur van de tuchtprocedure zou hebben geleden.

    13

    Ter ondersteuning van zijn conclusies tot nietigverklaring heeft rekwirant formeel negen middelen aangevoerd, die het Gerecht, gelet op de inhoud van het verzoekschrift, evenwel heeft geteld als tien middelen. Het eerste middel is ontleend aan onbevoegdheid van degene die de litigieuze besluiten heeft vastgesteld, het tweede middel aan schending van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen en van het rechtszekerheidsbeginsel, het derde middel aan schending van het adagium le pénal tient le disciplinaire en l’état en van het beginsel van behoorlijk bestuur, alsmede aan niet-nakoming van de zorgplicht, het vierde middel aan schending van artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en -regelingen en van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde beginsel van onpartijdigheid, het vijfde middel aan schending van de rechten van de verdediging, het zesde middel aan kennelijke beoordelingsfouten, het zevende middel aan schending van het recht op het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest, het achtste middel aan overschrijding van de redelijke termijn en niet-nakoming van de zorgplicht, het negende middel aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, en het tiende, subsidiair aangevoerde middel, aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

    14

    Het Gerecht heeft in het bestreden arrest de tien middelen en bijgevolg de conclusies tot nietigverklaring, de tweede en de derde vordering en, dientengevolge, het beroep in zijn geheel afgewezen.

    Conclusies van partijen

    15

    Rekwirant verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de litigieuze besluiten nietig te verklaren;

    hoe dan ook de ECB te veroordelen tot vergoeding van de door rekwirant geleden immateriële schade, die wordt begroot op 20000 EUR, en

    de ECB te verwijzen in de kosten van de procedure bij het Gerecht en bij het Hof.

    16

    De ECB verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en

    rekwirant te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    17

    Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant vijf middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bevoegdheid van degene die de litigieuze besluiten heeft vastgesteld, het tweede, bestaande uit twee onderdelen, met name aan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen en aan het rechtszekerheidsbeginsel, het derde aan schending van het recht op het vermoeden van onschuld en van artikel 48 van het Handvest, het vierde aan schending van artikel 8.3.7 van deze regels en van het beginsel van onpartijdigheid, en het vijfde aan niet-nakoming van de rechterlijke toetsingsplicht.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    18

    Met zijn eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 45 tot en met 53 van het bestreden arrest, stelt rekwirant dat het Gerecht zijn eerste middel in eerste aanleg, ontleend aan de onbevoegdheid van de directie om de litigieuze besluiten vast te stellen, ten onrechte heeft afgewezen.

    19

    In de eerste plaats betoogt rekwirant dat het besluit van 10 juli 2018, dat weliswaar als een individuele handeling kan worden beschouwd, door de intrekking van de delegatie van de Chief Services Officer een algemene handeling – namelijk artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen – heeft gewijzigd. Het tweeledige karakter van een dergelijk besluit brengt echter met zich mee dat het personeelscomité had moeten worden geraadpleegd.

    20

    In de tweede plaats voert rekwirant aan dat de uitlegging van het Gerecht volgens welke de directie de in dat artikel vastgestelde regel eigenmachtig kan wijzigen door die delegatie in te trekken, impliceert dat de verdeling van de bevoegdheden binnen de ECB, in strijd met de vereisten van het arrest van 9 juli 2008, Kuchta/ECB (F‑89/07, EU:F:2008:97, punt 62), niet duidelijk is gedefinieerd. Bijgevolg zijn het rechtszekerheidsbeginsel en de regels van behoorlijk bestuur niet in acht genomen en volstaat de omstandigheid dat rekwirant in kennis is gesteld van het besluit van 10 juli 2018 niet om die situatie te verhelpen.

    21

    Rekwirant stelt in de derde plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat hem geen enkele waarborg was ontzegd, aangezien de vaststelling van een besluit door een collegiaal orgaan – dat weliswaar een waarborg voor onpartijdigheid vormt – niet alle wettelijke waarborgen biedt.

    22

    De ECB is van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard.

    23

    In dit verband heeft rekwirant niet voldoende nauwkeurig aangegeven tegen welke punten van het bestreden arrest hij bezwaar maakt, herhaalt hij slechts het standpunt dat in eerste aanleg is uiteengezet en tracht hij feitelijke vaststellingen van het Gerecht, volgens welke het besluit van 10 juli 2018 niet tot een wijziging van personeelsverordeningen en -regelingen heeft geleid, te betwisten.

    24

    Ten gronde betwist de ECB het betoog van rekwirant door met name aan te voeren dat de directie artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen niet heeft gewijzigd in het besluit van 10 juli 2018 en niet meer heeft gedaan dan die bepaling toe te passen zoals zij is bedoeld.

    Beoordeling door het Hof

    25

    Om te beginnen volgt uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, alsmede uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat een hogere voorziening nauwkeurig moet aangeven tegen welke punten van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, een en ander op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betreffende middel (arrest van 15 december 2022, Picard/Commissie,C‑366/21 P, EU:C:2022:984, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    Anders dan de ECB stelt, geeft de hogere voorziening in casu nauwkeurig weer tegen welke punten van het bestreden arrest het eerste middel is gericht en om welke redenen deze punten volgens rekwirant onjuist zijn, zodat het Hof in staat is zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren.

    27

    Voor zover de ECB rekwirant verwijt slechts de argumenten te herhalen die hij voor het Gerecht heeft aangevoerd en dus alleen te verzoeken om deze argumenten opnieuw te onderzoeken, moet voorts worden opgemerkt dat rekwirant met dit middel de uitlegging en toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist.

    28

    Wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (arrest van 15 juli 2021, DK/SEAE, C‑851/19 P, EU:C:2021:607, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Ten slotte zijn, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de vaststelling van het rechtskarakter van een handeling die op basis van het toepasselijke Unierecht door de administratie is aangenomen en van de gevolgen die deze teweegbrengt, rechtsvragen die – anders dan de ECB lijkt te suggereren – door het Hof moeten worden getoetst.

    30

    Het eerste middel van de hogere voorziening is bijgevolg ontvankelijk.

    31

    Wat in de eerste plaats de gegrondheid van dit middel betreft, berust het betoog van rekwirant – volgens hetwelk het personeelscomité vóór de vaststelling van het besluit van 10 juli 2018 had moeten worden geraadpleegd – op de premisse dat de directie, krachtens artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en – regelingen, afstand heeft gedaan van de door artikel 44, onder ii), van de arbeidsvoorwaarden aan haar verleende bevoegdheid om zelf een tuchtmaatregel – zoals het ontslag van personeelsleden van de ECB in salarisschaal I of lager – op te leggen. Derhalve moet worden uitgemaakt of de directie volgens de door haar zelf vastgestelde regels, die – zoals blijkt uit artikel 21.3 van het reglement van orde – de arbeidsvoorwaarden ten uitvoer leggen, bevoegd bleef om de ontslagmaatregel op te leggen.

    32

    In dit verband blijkt, ten eerste, uit de bewoordingen van artikel 8.3.17 van die personeelsverordeningen en -regelingen, meer bepaald uit de daarin opgenomen woorden „namens de directie”, duidelijk dat de besluiten van de Chief Services Officer op het gebied van tuchtzaken de besluiten weergeven van de directie, die daarvoor de volledige verantwoordelijkheid draagt en aan wie zij juridisch kunnen worden toegerekend, zoals het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld en hetgeen door rekwirant in zijn hogere voorziening niet wordt betwist. De door de Chief Services Officer krachtens deze bepaling genomen besluiten behouden dus de status van besluiten die een weergave vormen van die van de directie.

    33

    Uit de letterlijke uitlegging van artikel 8.3.17 volgt dus dat, anders dan de premisse die ten grondslag ligt aan rekwirants betoog, de directie met de vaststelling van de genoemde bepaling geen eigen beslissingsbevoegdheid aan de secretaris-generaal van de diensten heeft overgedragen die haar zou beletten om in een specifiek geval zelf te beslissen welke sanctie het meest geschikt is voor de personeelsleden.

    34

    Wat, ten tweede, de contextuele en teleologische uitlegging van artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen betreft, bepaalt artikel 8.3.2 van die verordeningen en regelingen dat de directie, voor personeelsleden in salarisschaal L of lager, of de „namens de directie” optredende Chief Services Officer, voor personeelsleden in of onder die schaal, kan besluiten een tuchtprocedure in te leiden. Wanneer de procedure wordt ingeleid door de Chief Services Officer, moet de directie volgens datzelfde artikel 8.3.2 daarvan onmiddellijk in kennis worden gesteld.

    35

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 en 62 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, komt daaruit naar voren dat die informatieplicht ertoe strekt de directie in staat te stellen in voorkomend geval in de procedure te interveniëren en zelf te beslissen welke tuchtmaatregel er zal worden opgelegd. Een dergelijke bevoegdheid van de directie om te interveniëren in een door de Chief Services Officer ingeleide procedure is dus inherent aan de in artikel 8.3.17 van die personeelsverordeningen en -regelingen ingevoerde machtigingsprocedure.

    36

    Artikel 44, onder ii), van de arbeidsvoorwaarden houdt immers de bevoegdheid om de zwaarste maatregelen op te leggen voor aan de directie als collegiaal orgaan. Slechts twee minder zware maatregelen, te weten de schriftelijke waarschuwing en de berisping, kunnen door één persoon worden opgelegd, namelijk door de directeur-generaal Human Resources of door een lid van de directie, afhankelijk van de rang van de betrokken personeelsleden, hetgeen eveneens blijkt uit artikel 8.3.2.

    37

    Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan dus niet worden geoordeeld dat de directie haar beslissingsbevoegdheid met betrekking tot individuele besluiten op het gebied van tuchtmaatregelen door de vaststelling van dat artikel 8.3.17 uit handen heeft gegeven (zie in die zin arrest van 26 mei 2005, Tralli/ECB,C‑301/02 P, EU:C:2005:306, punten 60 en 61).

    38

    Zoals het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, beschikken de instellingen en organen van de Unie in dit verband over een ruime beoordelingsbevoegdheid om hun taken en behoeften te organiseren. De noodzaak om ervoor te zorgen dat het besluitvormend orgaan goed functioneert beantwoordt eveneens aan een beginsel dat inherent is aan elk institutioneel stelsel (zie in die zin arrest van 26 mei 2005, Tralli/ECB, C‑301/02 P, EU:C:2005:306, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39

    Uit het voorgaande volgt dat de directie volgens de personeelsverordeningen en ‑regelingen bevoegd blijft om zelf het tuchtgezag uit te oefenen ten aanzien van personeelsleden die zich – zoals rekwirant – in salarisschaal I of lager bevinden, zoals zij ten aanzien van laatstgenoemde heeft besloten bij besluit van 10 juli 2018.

    40

    Hieruit volgt dat dit besluit niet tweeledig van aard is en dat het personeelscomité niet hoefde te worden geraadpleegd voor de vaststelling ervan.

    41

    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of – zoals rekwirant stelt – een dergelijke uitlegging tot gevolg heeft dat de verdeling van bevoegdheden in tuchtzaken binnen de ECB niet duidelijk zou zijn gedefinieerd, hetgeen schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van de regels van behoorlijk bestuur oplevert, zij eraan herinnerd dat dit beginsel vereist dat een Unieregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt nauwkeurig te kennen, aangezien de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen moeten kunnen kennen (zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Stichting Rookpreventie Jeugd e.a., C‑160/20, EU:C:2022:101, punt 41).

    42

    Dit beginsel en de noodzakelijke transparantie van administratieve besluiten vereisen in beginsel dat de bevoegdheidsverdeling en de machtigingsbesluiten binnen de instellingen worden bekendgemaakt (zie in die zin arrest van 23 september 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 5/85, EU:C:1986:328, punt 39).

    43

    Zoals het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, is artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen bekendgemaakt en is de keuze van de ECB om het besluit van 10 juli 2018 niet openbaar te maken ingegeven door het belang van rekwirant, en is deze in zijn hogere voorziening niet tegen een dergelijke keuze opgekomen.

    44

    Bovendien is dit artikel 8.3.17 gelet op de in de punten 31 tot en met 37 van het onderhavige arrest onderzochte bewoordingen en context ervan duidelijk genoeg om – zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt – de personeelsleden in staat te stellen te begrijpen dat de tuchtmaatregelen altijd worden opgelegd in naam van de directie, die daarvoor de verantwoordelijkheid draagt, en dat deze laatste in voorkomend geval kan interveniëren in een tuchtprocedure met het oog op het opleggen van een dergelijke maatregel.

    45

    Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 45 en 51 van het bestreden arrest te oordelen dat de directie niet verplicht was om het personeelscomité te raadplegen alvorens het besluit van 10 juli 2018 en het litigieuze ontslagbesluit die deze personeelsverordeningen en ‑regelingen niet hadden gewijzigd, vast te stellen.

    46

    In de derde plaats moet het betoog van rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 52 van het bestreden arrest te oordelen dat hem geen enkele waarborg was ontzegd door de namens de directie vastgestelde litigieuze besluiten, als niet ter zake dienend worden afgewezen. De beoordeling van het Gerecht in dat punt is namelijk een overweging ten overvloede.

    47

    Volgens vaste rechtspraak kunnen grieven tegen ten overvloede geformuleerde overwegingen van een arrest van het Gerecht in hogere voorziening niet tot vernietiging van dat arrest leiden en moeten zij dus als niet ter zake dienend worden afgewezen (arrest van 21 oktober 2021, Parlement/UZ, C‑894/19 P, EU:C:2021:863, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    48

    Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede middel

    Eerste onderdeel van het tweede middel

    – Argumenten van partijen

    49

    Met het eerste onderdeel van zijn tweede middel voert rekwirant aan dat het Gerecht in de punten 93 tot en met 96 van het bestreden arrest een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten heeft gegeven in het licht van het begrip „ontdekking van de feiten” als bedoeld in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen, waardoor het zijn tweede middel in eerste aanleg, ontleend aan schending van deze bepaling en van het rechtszekerheidsbeginsel, ten onrechte heeft afgewezen. In de punten 132 en 241 van dat arrest is blijk gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting.

    50

    In dit verband voert rekwirant aan dat zijn persoonsdossier geen „betalingen” of „betalingsbewijzen” bevatte, dat de op basis van dat dossier bekende feiten ten laatste in oktober 2014 volledig beschikbaar waren en dat de ECB aldus in staat was om op die datum de vereiste beoordeling prima facie van het begrip „ontdekking van de feiten” te geven, hetgeen zij niet heeft gedaan. Hieruit volgt dat – anders dan het Gerecht in voormelde punten heeft geoordeeld – de feiten betreffende de bijlesfacturen verjaard waren op 19 september 2017, de datum van inleiding van het onderdeel van de tuchtprocedure dat daarop betrekking had. Bovendien betwist rekwirant de beoordeling van het Gerecht dat het gevoelige karakter van de gegevens in zijn persoonsdossier in dit verband van invloed was en stelt hij dat er voor het tuchtcomité geen echte reden was om dit dossier nader te onderzoeken.

    51

    Rekwirant voegt in zijn memorie van repliek toe dat het Gerecht, door met het oog op de kwalificatie van het begrip „ontdekking van de feiten” te refereren aan de bijlesfacturen in verband met de beoordeling van de bewering dat hij B contant betaalde, niet alleen het voornoemde artikel 8.3.2 onjuist heeft uitgelegd, maar ook het dossier onjuist heeft opgevat.

    52

    De ECB stelt dat dit onderdeel niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond moet worden verklaard.

    – Beoordeling door het Hof

    53

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het namelijk uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de hem voorgelegde bewijzen moet worden gehecht, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting daarvan (arresten van 26 mei 2005, Tralli/ECB, C‑301/02 P, EU:C:2005:306, punt 78, en 30 juni 2022, Camerin/Commissie, C‑63/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:516, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof tevens bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    54

    In casu zij opgemerkt dat, ofschoon rekwirant zich beroept op een onjuiste kwalificatie van de feiten die vallen onder het begrip „ontdekking van de feiten” waardoor de verjaringstermijn ingaat, hij daarentegen niet de uitlegging betwist die het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest aan dat begrip heeft gegeven, namelijk dat „moet worden aangenomen dat […] de ontdekking van de feiten in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen plaatsvindt op het tijdstip waarop de bekende feiten volstaan om prima facie te kunnen beoordelen dat er sprake is van plichtsverzuim”.

    55

    Met zijn betoog beoogt hij, met de bewering dat de bijlesfacturen in zijn persoonsdossier waren opgenomen en dat in dit dossier geen betalingsbewijzen zaten, namelijk enkel aan te tonen dat de feiten die volstonden om tot een dergelijke beoordeling te kunnen komen ten laatste in oktober 2014 bekend waren.

    56

    Met een dergelijk betoog beoogt rekwirant het bij het Gerecht ingediende verzoek evenwel opnieuw te laten onderzoeken, waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 15 juli 2021, DK/EDEO, C‑851/19 P, EU:C:2021:607, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    57

    Overigens is een dergelijk betoog volgens de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak tevens onontvankelijk, voor zover het ertoe strekt de door het Gerecht vastgestelde en beoordeelde feiten te betwisten.

    58

    Voor zover rekwirant ten slotte, in zijn memorie van repliek, stelt dat het Gerecht het dossier „onjuist heeft opgevat”, volstaat het eraan te herinneren dat volgens artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 190, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, geen nieuwe middelen in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Daar rekwirant in zijn hogere voorziening kon aanvoeren dat er sprake was van een dergelijke onjuiste opvatting, is een dergelijk argument onontvankelijk.

    59

    Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

    Tweede onderdeel van het tweede middel

    – Argumenten van partijen

    60

    Met het tweede onderdeel van zijn tweede middel voert rekwirant subsidiair aan dat het Gerecht in de punten 98 tot en met 100 en 203 van het bestreden arrest – voor zover dit laatste punt verwijst naar punt 99 van dat arrest – in de eerste plaats elementen aan het litigieuze ontslagbesluit heeft toegevoegd en zijn bevoegdheid heeft overschreden door te oordelen dat de verjaring van het eerste en het tweede onderdeel van de zaak niet volstond om zijn tweede middel in eerste aanleg in zijn geheel te aanvaarden en dat besluit nietig te verklaren. Rekwirant stelt namelijk dat niets in dat besluit – in het bijzonder wat het evenredigheidsbeginsel betreft – uitlegt waarom elk van de drie reeksen feiten hun vertrouwensrelatie onherstelbaar zou hebben aangetast en voldoende grond opleverde voor een ontslag.

    61

    In de tweede plaats heeft het Gerecht niet geantwoord op de grieven die rekwirant in punt 158 van zijn verzoekschrift in het kader van zijn tiende middel in eerste aanleg had aangevoerd, namelijk dat de ECB niet had uitgelegd waarom elk van deze drie reeksen feiten die relatie in het licht van dat beginsel onherstelbaar had beschadigd.

    62

    Rekwirant preciseert in zijn memorie van repliek dat hij ertegen opkomt dat in het besluitvormingsproces geen rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel en dat het Gerecht ultra petita uitspraak heeft gedaan door een motivering toe te voegen die het litigieuze ontslagbesluit niet bevatte en door het verlies van vertrouwen in de punten 212 tot en met 241 van het bestreden arrest als verzwarende omstandigheid te kwalificeren.

    63

    De ECB verzoekt het Hof dit onderdeel af te wijzen.

    – Beoordeling door het Hof

    64

    Ten eerste moet het betoog van rekwirant dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de grieven die hij in punt 158 van zijn verzoekschrift in het kader van het tiende middel in eerste aanleg had aangevoerd, ongegrond worden verklaard. Het Gerecht heeft in de punten 208 tot en met 214 van het bestreden arrest immers wel degelijk geantwoord op de grief dat de in het litigieuze ontslagbesluit vermelde verzwarende omstandigheid van het verlies van de vertrouwensband op zich niet verschilde van de tekortkomingen die hem werden verweten en kennelijk onjuist was. Het Gerecht heeft in de punten 98 en 99 van dat arrest eveneens de grief onderzocht dat de ECB niet had uitgelegd in welk opzicht elk van de drie reeksen feiten, afzonderlijk beschouwd, „de vertrouwensrelatie onherstelbaar had beschadigd”, zoals rekwirant dat in punt 38 van zijn hogere voorziening zelf erkent. Bovendien heeft het Gerecht in het kader van dit tiende middel – dat in punt 244 van het bestreden arrest is verworpen – de evenredigheid van het litigieuze ontslagbesluit getoetst aan de uit de feiten betreffende de bijlesfacturen voortvloeiende tekortkomingen, en in de punten 182 tot en met 193 van dat arrest, die in het kader van de onderhavige voorziening niet zijn betwist, onderzocht of het voornoemde besluit toereikend was gemotiveerd.

    65

    Ten tweede moet, wat de grief tegen punt 99 van het bestreden arrest betreft, worden vastgesteld dat het verwijt van rekwirant berust op het feit dat hij dat punt buiten zijn context leest. Het Gerecht heeft namelijk in punt 98 van het bestreden arrest de motivering door de ECB in het litigieuze ontslagbesluit uiteengezet om uit te leggen waarom elk van de drie onderdelen van de zaak moest worden geacht het aan haar relatie met haar personeel ten grondslag liggende vertrouwen onomkeerbaar te hebben aangetast.

    66

    Voor het overige moet het betoog van rekwirant dat het Gerecht elementen aan het litigieuze ontslagbesluit heeft toegevoegd, zijn bevoegdheid heeft overschreden en ultra petita uitspraak heeft gedaan, overeenkomstig de in punt 25 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk worden verklaard. Rekwirant geeft namelijk niet met de door die rechtspraak vereiste nauwkeurigheid aan welke elementen het Gerecht, volgens hem, aan dat besluit heeft toegevoegd, noch waarom het zijn bevoegdheid heeft overschreden of ultra petita uitspraak heeft gedaan.

    67

    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel en bijgevolg het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    68

    Met zijn derde middel voert rekwirant aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 119 tot en met 121, 124, 125 en 132 van het bestreden arrest het zevende middel in eerste aanleg, ontleend aan schending van het recht op het vermoeden van onschuld en aan artikel 48 van het Handvest, af te wijzen. Deze onjuiste rechtsopvatting tast de punten 163 en 164 van dat arrest op dezelfde wijze aan. Ofschoon rekwirant in het litigieuze ontslagbesluit niet formeel verantwoordelijk is gehouden voor het feit dat de bijlesfacturen niet echt en authentiek waren, zijn die facturen in dat besluit als niet-authentiek aangemerkt. De litigieuze besluiten zijn dus noodzakelijkerwijs op dat feit gebaseerd, terwijl de strafzaak die voor dezelfde feiten tegen hem was ingesteld, bij gebreke van vermoedens van schuld is geseponeerd.

    69

    Het Gerecht heeft het dossier en die besluiten dan ook kennelijk onjuist opgevat door de onechtheid van die facturen niet als een wezenlijke voorwaarde voor zijn ontslag te beschouwen, door te oordelen dat deze facturen „niet tot vergoeding […] konden leiden” en door geen rekening te houden met het feit dat de ECB ervan in kennis was gesteld dat er geen vermoeden van fraude kon bestaan, zodat die facturen niet als onecht konden worden beschouwd. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat zijn recht op het vermoeden van onschuld niet door de vaststelling van de litigieuze besluiten was geschonden.

    70

    Rekwirant voegt hier in zijn memorie van repliek aan toe dat het openbaar ministerie, door het onderzoek af te sluiten, noodzakelijkerwijs van mening was dat de bijlesfacturen niet als vervalst konden worden beschouwd en dat de ECB ten onrechte stelt dat dit openbaar ministerie heeft bevestigd dat bijlesgever C niet is geregistreerd en geen fiscaal nummer heeft.

    71

    De ECB verzoekt het Hof dit middel af te wijzen.

    Beoordeling door het Hof

    72

    Om te beginnen tracht rekwirant met zijn betoog ter ondersteuning van zijn derde middel in werkelijkheid om de feiten en bewijzen opnieuw te laten beoordelen door het Hof, met name de litigieuze besluiten en de vaststellingen van het openbaar ministerie, iets waarvoor het Hof – zoals blijkt uit de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – in het kader van de hogere voorziening niet bevoegd is, tenzij die feiten en bewijzen onjuist zijn opgevat.

    73

    Vervolgens moet rekwirant, wat een dergelijke onjuiste opvatting betreft, volgens vaste rechtspraak nauwkeurig aangeven welke elementen het Gerecht onjuist heeft opgevat en aantonen welke analysefouten bij de beoordeling het Gerecht tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. Bovendien moet een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier naar voren komen, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 1 augustus 2022, Kerstens/Commissie, C‑447/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:612, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    74

    Het is ook vaste rechtspraak dat het Hof in het kader van een middel inzake de onjuiste opvatting over een bewijsmiddel enkel nagaat of het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dat bewijsmiddel niet kennelijk heeft overschreden (zie in die zin arresten van 28 november 2019, LS Cable & System/Commissie, C‑596/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1025, punt 25, en 23 maart 2023, PV/Commissie, C‑640/20 P, EU:C:2023:232, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    75

    In casu stelt rekwirant in wezen dat het Gerecht het dossier en de litigieuze besluiten onjuist heeft opgevat door in punt 120 van het bestreden arrest te oordelen dat de bijlesfacturen „niet tot vergoeding konden leiden”. Volgens rekwirant had het Gerecht moeten vaststellen dat hun onechtheid een wezenlijke voorwaarde voor zijn ontslag was en dat de ECB, na de seponering van de wegens oplichting tegen hem ingestelde strafzaak en de vaststellingen van het openbaar ministerie, deze facturen niet langer als onecht kon beschouwen.

    76

    In de punten 119 en 120 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het volgende vastgesteld:

    „119

    In casu liep tegen [rekwirant] met betrekking tot de bijlesfacturen een onderzoek wegens oplichting in de zin van § 263, lid 1, StGB. In haar ontslagbesluit heeft de directie hem echter verweten dat hij de gelijkenissen tussen de fiscale nummers en de adressen op de fysiotherapiefacturen van B en de bijlesfacturen van C niet had opgemerkt, terwijl uit deze gelijkenissen kon worden afgeleid dat laatstgenoemde facturen niet echt en authentiek waren. […] Aangezien er objectieve omstandigheden bestonden die twijfels over het recht op eerdergenoemde vergoeding opriepen, was de directie van mening dat het betrokken personeelslid ten minste de administratie hierover had moeten inlichten. […]

    120

    [Bijgevolg] […] blijkt dus dat de ECB meende dat de door [rekwirant] ingediende facturen niet tot vergoeding van de bijleskosten konden leiden, maar dat zij [rekwirant] niet formeel verantwoordelijk hield voor het feit dat de facturen niet echt en authentiek waren. In haar ontslagbesluit heeft de Bank zich in wezen beperkt tot het bestraffen van een verzuim dat zij – omdat het een personeelslid van een financiële instelling betreft – als bijzonder ernstig heeft aangemerkt. Dat besluit zegt niets over de schuld van verzoeker in het kader van de oplichtingszaak waarin een strafrechtelijk onderzoek werd verricht (zie in die zin arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 25 augustus 1987, Englert tegen Duitsland, EC:ECHR:1987:0825JUD001028283, § 39) en maakt deel uit van de autonomie van de administratie om een tuchtrechtelijke nalatigheid juridisch te kwalificeren ten opzichte van de strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten.”

    77

    Aangezien deze twee punten aldus een getrouwe samenvatting van de inhoud van de punten 29 tot en met 32 van het litigieuze ontslagbesluit bevatten, komt daaruit geenszins naar voren dat dat besluit onjuist is opgevat.

    78

    Uit diezelfde punten blijkt bovendien dat – anders dan rekwirant beweert – de onechtheid van de bijlesfacturen geen wezenlijke voorwaarde voor zijn ontslag was, aangezien de ECB het voornoemde besluit niet op een dergelijke onechtheid heeft gebaseerd, maar – zoals het Gerecht in punt 120 heeft opgemerkt – op een verzuim van rekwirant dat zij als bijzonder ernstig heeft aangemerkt.

    79

    Bovendien heeft het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest weliswaar vastgesteld dat de weigering van de directie om de procedure te heropenen nadat zij ervan kennis had genomen dat de zaak betreffende de bijlesfacturen was geseponeerd, met name was gebaseerd op het feit dat het openbaar ministerie had bevestigd dat C niet officieel was geregistreerd en dat het fiscaal nummer op haar facturen onecht was, maar komt nergens kennelijk naar voren dat het Gerecht bij een dergelijke constatering die – zoals blijkt uit punt 24 van datzelfde arrest – was afgeleid uit de brief die op 30 april 2019 door het openbaar ministerie aan de ECB was gericht en die op 15 mei daaraanvolgend werd ingeschreven, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting of een verkeerde lezing aan deze brief heeft gegeven.

    80

    Ten slotte is het vermoeden van onschuld, volgens vaste rechtspraak, een algemeen beginsel van Unierecht dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest. Dit beginsel wordt geschonden wanneer een rechterlijke beslissing of een officiële verklaring betreffende een verdachte een duidelijke verklaring bevat dat de betrokkene het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd, terwijl hij niet definitief is veroordeeld. Zoals het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, moet in dit verband de aandacht worden gevestigd op het belang van de keuze van de door de gezagsdragers gebezigde bewoordingen, alsmede op de bijzondere omstandigheden waarin deze zijn geformuleerd en op de aard en de context van de betreffende procedure (zie in die zin arrest van 18 maart 2021, Pometon/Commissie, C‑440/19 P, EU:C:2021:214, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    81

    Zoals ook het Gerecht in punt 123 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft het vermoeden van onschuld met name tot doel te voorkomen dat personen wier vervolging is gestaakt, door de overheid worden behandeld alsof zij in feite schuldig waren aan het hun ten laste gelegde strafbare feit (EHRM, 28 juni 2018, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2018:0628JUD000182806, § 314).

    82

    Uit de rechtspraak van het EHRM volgt overigens dat het vermoeden van onschuld niet automatisch wordt geschonden wanneer een persoon wegens dezelfde feiten als die van een eerdere strafrechtelijke vervolging die niet tot een veroordeling heeft geleid, schuldig wordt bevonden aan een tuchtrechtelijk vergrijp. Indien de strafrechtelijke aansprakelijkheid van die persoon niet wordt bevestigd, hebben de tuchtrechtelijke organen namelijk de bevoegdheid en het vermogen om de feiten van de bij hen aanhangig gemaakte zaken onafhankelijk vast te stellen (EHRM, 13 april 2021, Istrate tegen Roemenië, CE:ECHR:2021:0413JUD004454613, § 59).

    83

    Zoals het Gerecht in de punten 120 en 125 van dat arrest heeft vastgesteld, zeggen de litigieuze besluiten niets over de vaststelling van schuld in het kader van de oplichtingszaak waarin het strafrechtelijk onderzoek werd verricht, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 121 en 125 van dat arrest te oordelen dat het recht van rekwirant op het vermoeden van onschuld niet door de vaststelling van de litigieuze besluiten is geschonden.

    84

    Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen.

    Vierde middel

    Argumenten van partijen

    85

    Met zijn vierde middel, dat betrekking heeft op de punten 139 tot en met 146 van het bestreden arrest, betoogt rekwirant dat het Gerecht ten onrechte het vierde middel in eerste aanleg – ontleend aan schending van artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en -regelingen en van het onpartijdigheidsbeginsel – ten onrechte heeft afgewezen. Om te beginnen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het tuchtcomité niet onredelijk had gehandeld en geen partijdig onderzoek had verricht door de bewering van rekwirant – dat hij de gewoonte had om zijn facturen contant te betalen – te verifiëren, terwijl de rechtsvraag die het Gerecht moest onderzoeken was of de in het reglement van orde vastgelegde procedure het tuchtcomité toestond om deze verificaties te verrichten. Het Gerecht had moeten vaststellen dat dit niet het geval was, aangezien het tuchtcomité enkel een mandaat had gekregen voor de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties.

    86

    Rekwirant voegt daaraan toe dat dit comité zich partijdig heeft getoond, dat zijn persoonsdossier geen informatie aan het licht kon brengen en dat de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak de overwegingen van deze laatste niet ondersteunt. Voorts heeft het Gerecht het dossier onjuist opgevat, aangezien het door het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest opgemerkte feit dat de eerdere raadsman van rekwirant zelf in twijfel had getrokken of elke betaling aan B overeenkwam met een opname in contanten, niet in de litigieuze besluiten was vermeld. Ten slotte heeft het zich in de plaats gesteld van het tuchtcomité door andere redenen aan te voeren dan die op grond waarvan het comité zich heeft laten leiden. Hieruit volgt dat de bijlesfacturen zijn verkregen in strijd met de vereiste wezenlijke vormvoorschriften en dat zij een onrechtmatig verkregen bewijs vormen.

    87

    De ECB stelt dat dit middel ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    88

    Met zijn vierde middel betoogt rekwirant in wezen dat de door het tuchtcomité gevolgde procedure voor het verkrijgen van bijlesfacturen als bewijsmateriaal, onrechtmatig was en dat deze facturen niet regelmatig zijn verkregen, hetgeen – overeenkomstig de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – in het kader van een hogere voorziening ontvankelijk is.

    89

    Voor zover rekwirant met dit betoog het Gerecht verwijt dat het deze rechtsvraag noch het voor hem aangevoerde middel heeft beoordeeld, kan dit betoog echter niet slagen.

    90

    Uit punt 145 van het bestreden arrest blijkt namelijk ondubbelzinnig dat het Gerecht noodzakelijkerwijs heeft geoordeeld dat dit comité zijn persoonsdossier mocht raadplegen en deze onderzoeken mocht verrichten, en dat de procedure die het had gevolgd om de bijlesfacturen te verkrijgen, rechtmatig was.

    91

    In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat de motivering van het Gerecht impliciet kan zijn, onder meer onder de voorwaarde dat de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen, hetgeen in casu het geval is (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Ellinikos Chrysos/Commissie, C‑100/16 P, EU:C:2017:194, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    92

    Ten tweede wordt in deze motivering, anders dan rekwirant stelt, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    93

    Hoewel het mandaat van het tuchtcomité inderdaad betrekking had op de fysiotherapiefacturen en de apotheekkwitanties, zoals rekwirant in eerste aanleg had betoogd, heeft het Gerecht met name in de punten 136 en 145 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat dit comité krachtens de personeelsverordeningen en -regelingen tot taak heeft de feiten zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken en vast te stellen, advies uit te brengen over de echtheid ervan, de ernst ervan te beoordelen en een eventuele sanctie voor te stellen. Om aan deze taak te voldoen, moet dat comité echter toegang kunnen krijgen tot het persoonsdossier van de persoon in kwestie.

    94

    Bovendien heeft het Gerecht zich – anders dan rekwirant stelt – met dergelijke vaststellingen geenszins in de plaats gesteld van het tuchtcomité.

    95

    Voor het overige blijkt dat rekwirant slechts de argumenten herhaalt die hij voor het Gerecht had aangevoerd, zonder nader te toe te lichten in welk opzicht het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze af te wijzen, en dat hij aldus tracht om het Hof de feiten en de bewijzen opnieuw te laten beoordelen, hetgeen – zoals blijkt uit de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – in het kader van de hogere voorziening niet tot zijn bevoegdheid behoort, behoudens in het geval dat deze onjuist zijn opgevat.

    96

    Tenslotte geeft rekwirant, voor zover hij een dergelijke onjuiste rechtsopvatting aanvoert, niet nauwkeurig aan welke elementen het Gerecht onjuist heeft opgevat, laat staan dat hij aantoont welke analysefouten het Gerecht eventueel zou hebben gemaakt, hetgeen in strijd is met de in punt 73 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

    97

    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

    Vijfde middel

    Argumenten van partijen

    98

    Met zijn vijfde middel betoogt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het zesde middel in eerste aanleg, ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten, af te wijzen. Afgezien van het feit dat de punten 163 en 164 van het bestreden arrest onjuist zouden zijn om de redenen die rekwirant ter ondersteuning van zijn derde middel heeft aangevoerd, heeft het Gerecht in de punten 165, 166 en 173 van dat arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien rekwirant heeft aangetoond dat de ECB geen rekening heeft gehouden met talrijke bewijsstukken, met name de verklaringen van diens echtgenote en zijn dochters. Rekwirant voegt daaraan toe dat het Gerecht, anders dan in punt 160 van dat arrest is vermeld, de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing niet heeft verzekerd, aangezien het de juistheid van de feiten en de bewijskracht van het aangevoerde bewijsmateriaal niet volledig heeft getoetst, noch de materiële juistheid en de betrouwbaarheid en samenhang daarvan heeft geverifieerd, noch die bewijzen grondig heeft onderzocht.

    99

    De ECB concludeert dat dit middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    100

    Zoals blijkt uit de punten 158 tot en met 162 van het bestreden arrest, die in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet ter discussie worden gesteld, heeft het Gerecht het zesde middel in eerste aanleg geherkwalificeerd als een middel dat niet is ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten die door de ECB in de motivering van het litigieuze ontslagbesluit zijn gemaakt, maar aan een onvolledig onderzoek door deze laatste van de omstandigheden van de zaak, aan fouten bij de beoordeling van het bewijsmateriaal en aan een onjuiste rechtsopvatting. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld dat een dergelijke herkwalificatie noodzakelijk was, aangezien het overeenkomstig het vereiste van doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, onder meer de juistheid van de feiten volledig moest toetsen, de materiële juistheid van het aangevoerde bewijsmateriaal en de betrouwbaarheid en samenhang ervan moest onderzoeken alsmede de beoordeling van de bewijskracht van een document volledig moest toetsen, zoals met name blijkt uit punt 160 van het bestreden arrest.

    101

    In het kader van het onderzoek van dit middel heeft het Gerecht in de punten 163 en 164 van het bestreden arrest de grief van rekwirant dat de ECB geen rekening had gehouden met het feit dat de strafzaak met betrekking tot de bijlesfacturen was geseponeerd, verworpen. Deze grief viel samen met het derde en het zevende middel in eerste aanleg, die ongegrond zijn verklaard. In de punten 165 en 166 van dat arrest heeft het Gerecht aangegeven dat rekwirant weliswaar stelde dat de ECB – door zich op het standpunt te stellen dat de facturen van bijlesgever C niet echt en authentiek waren – is voorbijgegaan aan zijn verklaringen en aan die van zijn gezin, maar dat hij zich er aldus toe beperkte de tijdens de administratieve procedure door hem en door zijn echtgenote afgelegde verklaringen te herhalen, zonder uit te leggen waarom de ECB een beoordelingsfout had gemaakt door deze verklaringen niet overtuigend te achten en door op te merken dat hij geen overtuigend bewijs ter staving van die verklaringen had overgelegd. Verder heeft het Gerecht in punt 173 van datzelfde arrest geoordeeld dat rekwirant tevergeefs betoogde dat de ECB over het hoofd heeft gezien dat de toestand van een van zijn kinderen niet vereiste dat de contactgegevens van C bekend waren om de lessen te organiseren.

    102

    Om te beginnen moet dit betoog, voor zover rekwirant in zijn hogere voorziening verwijst naar het betoog dat hij ter ondersteuning van het derde middel van de hogere voorziening heeft aangevoerd ter betwisting van de punten 163 en 164 van het bestreden arrest, worden afgewezen om soortgelijke redenen als die welke in de punten 72 tot en met 84 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

    103

    Daarenboven moet, voor zover rekwirant opkomt tegen de punten 165, 166 en 173 van het bestreden arrest op de grond dat de ECB geen rekening heeft gehouden met talrijke bewijsstukken zoals zijn verklaringen en die van zijn familie, worden opgemerkt dat rekwirant, afgezien van die verklaringen waarnaar hij in het algemeen verwijst, niet preciseert welk bewijsmateriaal hij aan de ECB of aan het Gerecht zou hebben verstrekt en dat niet door het Gerecht in aanmerking zou zijn genomen. Bovendien blijkt dat rekwirant met dit betoog enkel argumenten herhaalt die hij voor het Gerecht heeft aangevoerd en in werkelijkheid tracht om het Hof de feiten en het bewijsmateriaal alsmede van de daaraan door het Gerecht toegekende waarde opnieuw te laten beoordelen, hetgeen – zoals blijkt uit de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – niet onder de toetsingsbevoegdheid van het Hof valt, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting. Rekwirant beroept zich in het kader van dit middel echter niet op een dergelijke onjuiste opvatting.

    104

    Ten slotte stelt rekwirant weliswaar dat het Gerecht niet de volledige toetsing heeft verricht die het overeenkomstig de in punt 160 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak diende te verrichten, maar beperkt hij zich in zijn hogere voorziening tot een algemene bewering zonder de betreffende punten van dat arrest te specificeren en zonder dienaangaande juridische argumenten aan te voeren. Overeenkomstig de in punt 25 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet een hogere voorziening nauwkeurig aangeven tegen welke punten van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, een en ander op straffe van niet-ontvankelijkheid van het betreffende middel. Hieruit volgt dat een dergelijke bewering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    105

    Gelet op deze overwegingen moet het vijfde middel worden afgewezen.

    106

    Daar geen van de middelen van de hogere voorziening slaagt, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Kosten

    107

    Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd.

    108

    Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de ECB.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    DI wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Centrale Bank.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top