EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0478

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 september 2023.
China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 – Invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Representatieve vereniging van exporteurs – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3, 6 en 7 – Schade – Berekening van de omvang van de invoer – Positief bewijsmateriaal – Objectief onderzoek – Extrapolatie – Berekening van de productiekosten van de bedrijfstak van de Europese Unie – Binnen een concern gefactureerde prijzen – Causaal verband – Schadeanalyse per segment – Geen – Artikel 6, lid 7 – Artikel 20, leden 2 en 4 – Procedurele rechten.
Zaak C-478/21 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:685

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 september 2023 ( *1 )

Inhoudsopgave

 

I. Toepasselijke bepalingen

 

A. WTO-recht

 

B. Unierecht

 

II. Voorgeschiedenis van het geding

 

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

 

IV. Conclusies van partijen

 

V. Hogere voorziening

 

A. Ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht

 

1. Procesbevoegdheid van de CCCME in eigen naam

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

2. Bevoegdheid van de CCCME om haar leden in rechte te vertegenwoordigen

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

3. Rechtmatigheid van de machtigingen van de negen andere rekwirantes aan hun advocaten

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

4. Gevolgtrekkingen over de ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht

 

B. Ten gronde

 

1. Eerste middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

1) Overwegingen vooraf

 

2) Eerste onderdeel van het eerste middel

 

3) Tweede onderdeel van het eerste middel

 

2. Tweede middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

3. Derde middel

 

a) Eerste onderdeel van het derde middel

 

1) Argumenten van partijen

 

2) Beoordeling door het Hof

 

b) Tweede onderdeel van het derde middel

 

1) Argumenten van partijen

 

2) Beoordeling door het Hof

 

4. Vierde middel

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Hof

 

5. Vijfde middel

 

a) Overwegingen vooraf

 

b) Eerste onderdeel van het vijfde middel

 

1) Argumenten van partijen

 

2) Beoordeling door het Hof

 

Kosten

„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 – Invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Representatieve vereniging van exporteurs – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3, 6 en 7 – Schade – Berekening van de omvang van de invoer – Positief bewijsmateriaal – Objectief onderzoek – Extrapolatie – Berekening van de productiekosten van de bedrijfstak van de Europese Unie – Binnen een concern gefactureerde prijzen – Causaal verband – Schadeanalyse per segment – Geen – Artikel 6, lid 7 – Artikel 20, leden 2 en 4 – Procedurele rechten”

In zaak C‑478/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 augustus 2021,

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products, gevestigd te Peking (China),

Cangzhou Qinghong Foundry Co. Ltd, gevestigd te Cangzhou City (China),

Botou City Qinghong Foundry Co. Ltd, gevestigd te Botou City (China),

Lingshou County Boyuan Foundry Co. Ltd, gevestigd te Sanshengyuan Town (China),

Handan Qunshan Foundry Co. Ltd, gevestigd te Xiaozhai Town (China),

Heping Cast Co. Ltd Yi County, gevestigd te Liang Village (China),

Hong Guang Handan Cast Foundry Co. Ltd, gevestigd te Xiaozhai Town,

Shanxi Yuansheng Casting and Forging Industrial Co. Ltd, gevestigd te Shenshan (China),

Botou City Wangwu Town Tianlong Casting Factory, gevestigd te Wangwu Town (China),

Tangxian Hongyue Machinery Accessory Foundry Co. Ltd, gevestigd te Beiluo Town (China),

vertegenwoordigd door R. Antonini, avvocato, B. Maniatis en E. Monard, avocats,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en P. Němečková, vervolgens door K. Blanck, P. Němečková en T. Maxian Rusche, en ten slotte door T. Maxian Rusche en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

EJ Picardie, gevestigd te Saint-Crépin Ibouvillers (Frankrijk),

Fondatel Lecomte, gevestigd te Andenne (België),

Fonderies Dechaumont, gevestigd te Muret (Frankrijk),

Fundiciones de Ódena SA, gevestigd te Ódena (Spanje),

Heinrich Meier Eisengießerei GmbH & Co. KG, gevestigd te Rahden (Duitsland),

Saint-Gobain Construction Products UK Ltd, gevestigd te East Leake (Verenigd Koninkrijk),

Saint-Gobain PAM Canalisation, voorheen Saint-Gobain PAM, gevestigd te Pont-à-Mousson (Frankrijk),

Ulefos Oy, gevestigd te Vantaa (Finland),

aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Hommé en B. O’Connor, avocats, vervolgens door M. Hommé, B. O’Connor, avocats, en U. O’Dwyer, solicitor,

interveniëntes in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products (Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten; hierna: „CCCME”) alsook Cangzhou Qinghong Foundry Co. Ltd, Botou City Qinghong Foundry Co. Ltd, Lingshou County Boyuan Foundry Co. Ltd, Handan Qunshan Foundry Co. Ltd, Heping Cast Co. Ltd Yi County, Hong Guang Handan Cast Foundry Co. Ltd, Shanxi Yuansheng Casting and Forging Industrial Co. Ltd, Botou City Wangwu Town Tianlong Casting Factory en Tangxian Hongyue Machinery Accessory Foundry Co. Ltd (hierna: „negen andere rekwirantes”) om nietigverklaring van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht rekwirantes’ beroep heeft verworpen dat ertoe strekte uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB 2018, L 25, blz. 6; hierna: „litigieuze verordening”) nietig te verklaren, voor zover deze uitvoeringsverordening hen betreft.

I. Toepasselijke bepalingen

A. WTO-recht

2

Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie zijn goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”).

3

Artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst bepaalt:

„Voor de toepassing van artikel VI van de [Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1994] wordt de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt deze vaststelling een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van het soortgelijke product op de binnenlandse markt, en b) de gevolgen van deze invoer voor de binnenlandse producenten van deze producten.”

4

Artikel 6.11 van deze overeenkomst luidt:

„Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder ‚belanghebbende’ verstaan:

i)

een exporteur of buitenlandse producent of de importeur van een product dat wordt onderzocht, of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van dit product zijn, en

ii)

de overheid van het exporterende lid, en

iii)

een producent van het soortgelijke product in het importerende lid of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden het soortgelijke product in het gebied van het importerende lid produceren.

Deze lijst belet niet dat leden andere binnen- of buitenlandse partijen dan bovengenoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen.”

B. Unierecht

5

Overweging 12 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”), is als volgt verwoord:

„Er dient te worden bepaald hoe de belanghebbenden ervan in kennis worden gesteld welke informatie de autoriteiten nodig hebben. De belanghebbenden moeten voldoende tijd hebben om het nodige bewijsmateriaal over te leggen en moeten in de gelegenheid worden gesteld hun belangen te verdedigen. Het is bovendien wenselijk de bij het onderzoek te volgen regels en procedures duidelijk aan te geven en in het bijzonder te bepalen dat de belanghebbende zich binnen de gestelde termijn kenbaar dienen te maken, hun standpunt naar voren dienen te brengen en informatie dienen te verstrekken. Dergelijke standpunten en informatie worden slechts in aanmerking genomen indien zij binnen de gestelde termijn worden voorgelegd. Het is bovendien wenselijk te bepalen op welke voorwaarden een belanghebbende toegang heeft tot en opmerkingen kan maken over […] de door andere belanghebbenden verschafte informatie. De lidstaten dienen met de [Europese] Commissie samen te werken bij het verzamelen van deze informatie.”

6

Artikel 1, lid 4, van deze verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

7

Artikel 3 van deze verordening heeft als opschrift „Vaststelling van schade” en bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de [Europese] Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)

de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en

b)

de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

3.   Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[…]

5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden; de werkelijke hoogte van de dumpingmarge; de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad; de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Unie; de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn een of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere: de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer; een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag; handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Unie; technologische ontwikkelingen en de exportprestaties, en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie.

[…]”

8

In artikel 5, leden 10 en 11, van deze verordening is het volgende bepaald:

„10.   In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden meegedeeld.

Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord.

11.   De Commissie stelt de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs evenals de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de klagers ervan in kennis dat de procedure is ingeleid en zendt de volledige tekst van de overeenkomstig lid 1 ontvangen schriftelijke klacht, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, aan de bekende exporteurs en de autoriteiten van het land van uitvoer en stelt deze tekst op hun verzoek aan de andere belanghebbenden ter beschikking. Wanneer het aantal betrokken exporteurs bijzonder groot is, mag de volledige tekst van de schriftelijke klacht enkel aan de autoriteiten van het land van uitvoer of aan de betrokken handelsvereniging worden gezonden.”

9

Artikel 6 van de basisverordening heeft als opschrift „Het onderzoek” en luidt:

„1.   Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Unie. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht.

[…]

3.   De Commissie kan de lidstaten verzoeken gegevens te verstrekken en de lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om aan dit verzoek gevolg te geven.

Zij doen de Commissie de gevraagde gegevens toekomen tezamen met de resultaten van alle inspecties, controles en onderzoeken die zij hebben uitgevoerd.

De Commissie deelt deze gegevens, zowel die van algemeen belang als die welke door een lidstaat zijn gevraagd, aan de lidstaten mede, tenzij het om vertrouwelijke informatie gaat, in welk geval een niet-vertrouwelijke samenvatting wordt toegezonden.

4.   De Commissie kan de lidstaten verzoeken alle noodzakelijke controles en inspecties uit te voeren, in het bijzonder bij importeurs, handelaren en producenten in de Unie, en een onderzoek in te stellen in derde landen, op voorwaarde dat de betrokken ondernemingen hiervoor toestemming geven en de overheid van het betrokken land hiervan officieel in kennis wordt gesteld en geen bezwaar maakt.

De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om aan dergelijke verzoeken van de Commissie te voldoen.

Ambtenaren van de Commissie kunnen op verzoek van de Commissie of van een lidstaat de ambtenaren van de lidstaten in hun werkzaamheden bijstaan.

5.   De belanghebbenden die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, worden gehoord indien zij binnen de termijn die in het in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt bericht is vastgesteld, een daartoe strekkend schriftelijk verzoek indienen, waarin zij aantonen dat zij belanghebbenden zijn, voor wie de resultaten van de procedure vermoedelijk consequenties zullen hebben en dat zij geldige redenen hebben om te worden gehoord.

[…]

7.   De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie – met uitzondering van de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die relevant is voor het bepleiten van hun zaak, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en bij het onderzoek wordt gebruikt.

Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.

[…]

9.   Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedures wordt, voor zover mogelijk, binnen één jaar afgesloten. Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig [de bevindingen waartoe krachtens] artikel 8 [is gekomen voor verbintenissen] of [krachtens] artikel 9 [voor definitieve maatregelen].”

10

Artikel 17 van deze verordening heeft als opschrift „Steekproeven” en bepaalt:

„1.   Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van statistisch geldige steekproeven op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

2.   De definitieve selectie van partijen, productsoorten of transacties ingevolge dit artikel geschiedt door de Commissie, bij voorkeur in overleg en met toestemming van de betrokken partijen, mits deze zich binnen drie weken na de opening van het onderzoek bij de Commissie aanmelden en voldoende inlichtingen verstrekken om de keuze van een representatieve steekproef mogelijk te maken.

[…]”

11

Artikel 20 van deze verordening heeft als opschrift „Mededeling van feiten en overwegingen” en luidt:

„1.   De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2.   De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

3.   De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen worden schriftelijk aan de Commissie gericht en moeten, wanneer een voorlopig recht is ingesteld, uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van dat recht zijn ontvangen. Wanneer geen voorlopig recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen om de definitieve mededeling te verzoeken.

[…]”

12

In artikel 21, lid 2, van dezelfde verordening is het volgende bepaald:

„Teneinde de autoriteiten een deugdelijke basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Unie is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.”

II. Voorgeschiedenis van het geding

13

De voorgeschiedenis van het geding, zoals die in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest is weergegeven, kan ten behoeve van het onderhavige arrest als volgt worden samengevat.

14

Op 31 oktober 2016 ontving de Commissie een klacht van zeven Unieproducenten van gietijzeren producten waarin werd verzocht om de instelling van een antidumpingonderzoek naar de invoer van enkele van deze producten van oorsprong uit China en India. Deze klacht werd gesteund door twee andere Unieproducenten van gietijzeren producten (deze negen producenten worden hierna aangeduid als de „klagers”).

15

Op 10 december 2016 heeft de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India (PB 2016, C 461, blz. 22) bekendgemaakt. Het product waarop deze procedure betrekking had, betrof mangatdeksels. Het werd in punt 2 van dit bericht van inleiding omschreven als bepaalde producten van gietijzer met bladvormig grafiet (grijs gietijzer) of gietijzer met bolgrafiet (ook bekend als nodulair gietijzer) en delen daarvan, die worden gebruikt voor het afdekken van installaties op of onder de grond en/of openingen tot installaties op of onder de grond, alsmede voor het toegankelijk maken van installaties op of onder de grond en/of het mogelijk maken van zicht in installaties op of onder de grond (hierna: „betrokken product”).

16

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 (hierna: „onderzoekstijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2016 (hierna: „beoordelingsperiode”).

17

De CCCME is een vereniging naar Chinees recht waarvan onder meer Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product lid zijn. Zij heeft deelgenomen aan de antidumpingprocedure betreffende de invoer van het betrokken product. De negen andere rekwirantes zijn Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product. Twee daarvan maakten deel uit van de steekproef van Chinese producenten-exporteurs die de Commissie voor dit onderzoek heeft genomen.

18

Op 16 augustus 2017 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2017/1480 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2017, L 211, blz. 14; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

19

Op 29 januari 2018 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld op de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit China.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2018, hebben rekwirantes verzocht om nietigverklaring van de litigieuze verordening.

21

Bij beschikking van 24 oktober 2018 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht EJ Picardie, Fondatel Lecomte, Fonderies Dechaumont, Fundiciones de Ódena SA, Heinrich Meier Eisengießerei GmbH & Co. KG, Saint-Gobain Construction Products UK Ltd, Saint-Gobain PAM Canalisation, voorheen Saint-Gobain PAM, en Ulefos Oy (hierna: „interveniëntes”) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

22

Ter ondersteuning van hun beroep bij het Gerecht hebben rekwirantes zes middelen aangevoerd. De Commissie heeft zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van dit beroep betwist.

23

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit beroep zijn in het kader van deze hogere voorziening alleen de beoordelingen relevant die het Gerecht heeft gegeven over de procesbevoegdheid van de CCCME in eigen naam en namens haar leden alsook over de machtigingen van de negen andere rekwirantes aan hun advocaten om hen in rechte te vertegenwoordigen.

24

De Commissie heeft over de procesbevoegdheid van de CCCME in eigen naam ter bescherming van haar procedurele rechten gesteld dat het niet zo was dat de CCCME die bevoegdheid had, omdat er haar tijdens de administratieve procedure bij vergissing procedurele rechten waren toegekend. Het Gerecht heeft dit niet-ontvankelijkheidsmiddel in essentie verworpen met de vaststelling dat de CCCME tijdens de gehele administratieve procedure is beschouwd als een belanghebbende aan wie procedurele rechten moesten worden toegekend en dat een hierbij gemaakte vergissing, als die al wordt aangetoond, geen gevolgen kan hebben voor hetgeen tijdens de administratieve procedure is erkend en toegekend.

25

Aangaande de procesbevoegdheid van de CCCME namens haar leden heeft het Gerecht niet ingestemd met de tegenwerping van de Commissie dat de CCCME haar leden niet in rechte kon vertegenwoordigen omdat de CCCME geen representatieve vereniging was in de zin van de rechtstraditie die de lidstaten gemeen hebben. Volgens het Gerecht hoeft een vereniging niet aan een dergelijk vereiste te voldoen om zich in naam van haar leden tot de rechterlijke instanties van de Unie te kunnen wenden.

26

Wat de machtigingen van de negen andere rekwirantes aan hun advocaten betreft, heeft de Commissie gesteld dat die machtigingen niet geldig waren omdat niet duidelijk was welke functie de ondertekenaars ervan uitoefenden en niet was aangetoond dat zij bevoegd waren om deze machtigingen te ondertekenen. Het Gerecht heeft dit bezwaar verworpen met de overweging dat het volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet vereist was om te bewijzen dat de aan de advocaat gegeven machtiging hem werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.

27

Met betrekking tot de gegrondheid van het beroep van rekwirantes zijn in het kader van deze hogere voorziening alleen de beoordelingen relevant die het Gerecht heeft gegeven over het eerste en het vijfde onderdeel van het eerste middel, het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel en het tweede en het derde onderdeel van het derde middel.

28

In het kader van zijn onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht de grieven van rekwirantes verworpen die betrekking hadden op de aanpassingen die de Commissie in de – aan de hand van de productcontrolenummers (hierna: „PCN’s”) ingedeelde – gegevens van het statistisch bureau van de Europese Unie (Eurostat) had aangebracht om de omvang van de invoer met dumping overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening te kunnen berekenen.

29

In het kader van zijn beoordeling van het vijfde onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht de grieven verworpen waarmee rekwirantes aanvoerden dat de Commissie voor het berekenen van de door Saint-Gobain PAM geleden schade gebruik heeft gemaakt van de prijzen die waren gefactureerd voor doorverkopen binnen het concern van ondernemingen waarvan die producent deel uitmaakt, zonder te beoordelen of die prijzen onafhankelijk waren.

30

Met het tweede onderdeel van hun tweede middel stelden rekwirantes dat de Commissie ten onrechte had geweigerd om ter vaststelling van een causaal verband tussen de invoer met dumping en de geconstateerde schade een analyse per segment te maken. In antwoord op deze bewering heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat een analyse per segment niet vereist was wanneer de producten voldoende onderling verwisselbaar zijn en dat noch het gegeven dat producten tot verschillende categorieën behoren noch het feit dat consumenten voorrang geven aan of een voorkeur hebben voor bepaalde producten, volstond om te concluderen dat zij niet onderling verwisselbaar zijn, en dat een gesegmenteerde analyse derhalve mogelijk is.

31

Met het derde onderdeel van hun tweede middel verwijten rekwirantes de Commissie met name dat zij het belang van de prijsonderbieding onvoldoende heeft beoordeeld, gelet op het feit dat voor 37,4 % van de totale verkopen in de Unie die door de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie waren gerealiseerd, geen enkele prijsonderbieding was vastgesteld. Het Gerecht heeft dit onderdeel verworpen met het oordeel dat het betrokken product een verscheidenheid aan productsoorten omvat die onderling verwisselbaar blijven en dat daarom het bestaan van een onderbiedingsmarge in de orde van grootte van 31,6 tot 39,2 %, die betrekking heeft op 62,6 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie, bleek te volstaan om te concluderen dat er sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening.

32

Het derde middel, waarmee werd aangevoerd dat de procedurele rechten van rekwirantes waren geschonden omdat informatie die voor de verdediging van hun belangen essentieel was, niet aan hen is meegedeeld, was volgens het Gerecht alleen ontvankelijk voor zover het was opgeworpen door de CCCME in eigen naam. Het Gerecht heeft dit middel daarentegen niet-ontvankelijk verklaard voor zover de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes het hadden opgeworpen. Volgens het Gerecht hadden deze leden en deze rekwirantes namelijk niet deelgenomen aan het onderzoek en hadden zij evenmin erom verzocht hun de betrokken informatie te verstrekken. Het Gerecht heeft tevens het argument verworpen waarmee rekwirantes aanvoerden dat de CCCME de procedurele rechten van deze leden en deze rekwirantes in de loop van dit onderzoek in hun naam had uitgeoefend en het gaf daarbij als motivering aan dat de CCCME was opgetreden als entiteit die de Chinese bedrijfstak in zijn geheel vertegenwoordigde en niet enkele individuele leden.

33

Met betrekking tot de gegrondheid van dit derde middel heeft de CCCME in het tweede en het derde onderdeel van dit middel gesteld dat de Commissie haar procedurele rechten had geschonden doordat de Commissie haar ten eerste geen geaggregeerde versie heeft verstrekt van bepaalde gegevens die betrekking hadden op met name de berekeningen van de normale waarde, de effecten van de Chinese invoer op de prijzen en de schademarge, en haar ten tweede geen schattingen betreffende de macro-economische indicatoren, informatie over de vergelijking tussen de ingevoerde producten en de producten van de producenten in India en de Unie en evenmin berekeningen over de omvang van de invoer uit de betreffende derde landen heeft verstrekt. Het Gerecht heeft dit tweede en dit derde onderdeel verworpen door in essentie te oordelen dat de Commissie de CCCME de gegevens had verschaft waarmee zij haar belangen zinvol kon verdedigen.

34

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirantes verworpen.

IV. Conclusies van partijen

35

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover zij hen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en het Hof, met inbegrip van de kosten van rekwirantes, en

interveniëntes te verwijzen in hun eigen kosten.

36

De Commissie verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het beroep in eerste aanleg daarin ontvankelijk wordt verklaard;

het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren;

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten van beide instanties.

37

Interveniëntes verzoeken het Hof:

de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

te verklaren dat de CCCME voor de toepassing van de basisverordening niet kan worden beschouwd als een representatieve vereniging, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

V. Hogere voorziening

38

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vijf middelen aan. Het eerste tot en met het vierde middel hebben betrekking op onjuistheden waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven door niet te oordelen dat de Commissie bij de vaststelling van de litigieuze verordening artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, van de basisverordening had geschonden. Met hun vijfde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht het op schending van hun procedurele rechten betrekking hebbende derde middel van hun beroep bij het Gerecht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van deze rechten overeenkomstig artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, en artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening.

39

De Commissie en interveniëntes zijn van mening dat het beroep in eerste aanleg van rekwirantes niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dat hun hogere voorziening in ieder geval ongegrond is.

A. Ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht

40

De Commissie stelt dat het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk was omdat de CCCME niet in eigen naam procesbevoegd was, evenmin de bevoegdheid had om haar leden in rechte te vertegenwoordigen en de negen andere rekwirantes hun advocaten niet naar behoren hadden gemachtigd.

41

Rekwirantes betwisten deze argumenten op de grond dat de Commissie het Hof heeft verzocht om het bestreden arrest te vernietigen voor zover het beroep in eerste aanleg daarin ontvankelijk wordt verklaard alsmede om dit beroep niet-ontvankelijk te verklaren en aldus een incidentele hogere voorziening heeft ingesteld zonder de vereisten van artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in acht te nemen.

42

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat vraagstukken over de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring vraagstukken van openbare orde vormen die de rechterlijke instanties van de Unie op elk moment, ook ambtshalve, kunnen onderzoeken (zie in die zin arresten van 27 februari 2014, Stichting Woonlinie e.a./Commissie, C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punt 32, en 2 september 2021, Ja zum Nürburgring/Commissie, C‑647/19 P, EU:C:2021:666, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Hieruit volgt dat het Hof in het kader van het onderzoek van een hogere voorziening over de ontvankelijkheid van een beroep in eerste aanleg kan oordelen ongeacht of deze ontvankelijkheid ter discussie is gesteld door een partij die een memorie van antwoord heeft ingediend zonder een incidentele hogere voorziening te hebben ingesteld op grond van artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punten 5659 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Derhalve moet de in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette betwisting van rekwirantes worden afgewezen.

1.   Procesbevoegdheid van de CCCME in eigen naam

a)   Argumenten van partijen

45

De Commissie stelt dat het Gerecht in de punten 52 tot en met 75 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het feit dat de CCCME tijdens de administratieve procedure is erkend als een representatieve vereniging, volstond om vast te stellen dat ten aanzien van de CCCME was voldaan aan de voorwaarde van artikel 263, vierde alinea, VWEU dat de verzoeker rechtstreeks en individueel moet worden geraakt door de handeling waartegen hij beroep heeft ingesteld. De vraag of een entiteit voor het Gerecht procesbevoegd is, hangt er niet van af of de procesbevoegdheid van deze entiteit tijdens de administratieve procedure is erkend, maar hangt af van de ter zake toepasselijke regels. Het Gerecht moet dus zelf beoordelen of de CCCME voldoet aan de voorwaarden om overeenkomstig de basisverordening te worden beschouwd als een representatieve vereniging en of zij dus in eigen naam procesbevoegd is.

46

Interveniëntes sluiten zich aan bij de argumenten van de Commissie en stellen dat de CCCME geen representatieve vereniging van Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product is, maar een instantie waarmee de Chinese regering toezicht houdt op deze producenten-exporteurs. De CCCME handelde onder het toezicht, het beheer en de professionele begeleiding van het ministerie van Burgerzaken en het ministerie van Handel van de Volksrepubliek China.

47

Rekwirantes zijn van mening dat de CCCME een representatieve vereniging in de zin van de basisverordening is en dat zij dus een belanghebbende is zoals bedoeld in deze verordening. De Commissie heeft haar als zodanig aangemerkt tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid alsook bij andere, eerdere antidumpingonderzoeken. De CCCME wordt om de door het Gerecht in het bestreden arrest uiteengezette redenen rechtstreeks en individueel geraakt door de litigieuze verordening.

b)   Beoordeling door het Hof

48

Vooraf zij eraan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU afhankelijk is van de voorwaarde dat hij procesbevoegd is, hetgeen in twee situaties het geval is. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (arrest van 16 maart 2023, Commissie/Jiangsu Seraphim Solar System en Raad/Jiangsu Seraphim Solar System en Commissie, C‑439/20 P en C‑441/20 P, EU:C:2023:211, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Met haar exceptie van niet-ontvankelijkheid is de Commissie van mening dat het Gerecht bij zijn onderzoek van de eerste van beide gevallen ten onrechte heeft geoordeeld dat de CCCME in eigen naam in rechte mocht optreden om haar procedurele rechten te waarborgen. In de punten 52 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn beoordeling van de procesbevoegdheid van de CCCME in eigen naam gebaseerd op het feit dat de Commissie haar deze rechten had toegekend tijdens de antidumpingprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening. Het Gerecht heeft evenwel niet getoetst of een dergelijke toekenning rechtmatig was. De toekenning van deze rechten aan de CCCME was echter onrechtmatig, want de CCCME is geen representatieve vereniging in de zin van de basisverordening, maar een orgaan van de Chinese Staat.

50

Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de adressaat van een besluit zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, indien dit besluit hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest van 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Bij de personen die op dezelfde wijze door een Uniehandeling geïndividualiseerd kunnen worden als de adressaten van een besluit, gaat het onder meer om degenen die hebben deelgenomen aan de procedure tot vaststelling van deze handeling. Het feit dat een persoon bij de procedure tot vaststelling van een dergelijke handeling betrokken is, kan hem echter uitsluitend met betrekking tot deze handeling individualiseren indien de Unieregelgeving procedurele garanties voor deze persoon bevat (zie in die zin arrest van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, EU:C:1983:259, punt 31, en beschikking van 17 februari 2009, Galileo Lebensmittel/Commissie, C‑483/07 P, EU:C:2009:95, punt 53). De exacte omvang van het recht van een particulier om beroep in te stellen tegen een Uniehandeling hangt namelijk af van de rechtspositie die hij krachtens het Unierecht ter bescherming van de aldus erkende wettige belangen geniet (arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Hieruit volgt dat een persoon op rechtmatige wijze procedurele rechten toegekend moet krijgen om te kunnen worden aangemerkt als een persoon die door deze rechten individueel wordt geraakt en een beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen een handeling die in strijd met deze rechten is vastgesteld.

53

De Commissie heeft in het onderhavige geval in haar verweerschrift voor het Gerecht de ontvankelijkheid betwist van het beroep waarmee de CCCME wilde laten vaststellen dat haar procedurele rechten waren geschonden en voerde daartoe aan dat de CCCME geen belanghebbende partij was waaraan volgens de basisverordening dergelijke rechten toekomen. Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van dit beroep had het Gerecht dus moeten beoordelen of deze verordening de CCCME procedurele rechten verleende.

54

In de punten 53 tot en met 60 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat de CCCME door de litigieuze verordening individueel werd geraakt omdat de Commissie haar gedurende de hele procedure die leidde tot de vaststelling van deze verordening had beschouwd als een belanghebbende partij die in het bijzonder de Chinese bedrijfstak van gietijzeren producten vertegenwoordigt, aangezien zij haar procedurele rechten had toegekend, waaronder het recht op toegang tot het onderzoeksdossier, het recht op mededeling van de voorlopige en definitieve bevindingen, het recht om opmerkingen daarover in te dienen en het recht om deel te nemen aan een gehoor, zoals dat in het kader van deze procedure twee keer is georganiseerd.

55

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Gerecht heeft verzuimd om te onderzoeken of deze procedurele rechten rechtmatig aan de CCCME waren toegekend en derhalve blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn onderzoek of ten aanzien van de CCCME was voldaan aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat de verzoeker individueel moet worden geraakt door de handeling waartegen hij beroep heeft ingesteld.

56

Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door de vaststelling van het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest dat de Commissie, zelfs al zou zijn bewezen dat zij een vergissing had begaan door de CCCME deze rechten toe te kennen, datgene wat tijdens de administratieve procedure was erkend en toegekend niet ongedaan kon maken, temeer daar de Commissie na de beëindiging van deze procedure de mogelijkheid behield om de litigieuze verordening in te trekken en deze procedure te hervatten, waarbij zij de vergissing kon herstellen op het punt waarop die was begaan. Het kan immers niet zo zijn dat het onderzoek van de Unierechter naar de ontvankelijkheid van een bij hem aanhangig gemaakt beroep beperkt kan worden door de beslissingen die de Commissie tijdens de administratieve procedure heeft genomen en de mogelijkheid van de Commissie om die te herzien.

57

Dezelfde onjuiste rechtsopvatting doet zich voor bij het onderzoek van het Gerecht in de punten 71 tot en met 75 van het bestreden arrest naar de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat de verzoeker rechtstreeks moet worden geraakt, aangezien ook aan dit onderzoek het feit ten grondslag lag dat de Commissie in de loop van de administratieve procedure procedurele rechten aan de CCCME heeft toegekend.

58

Deze onjuiste rechtsopvattingen kunnen echter pas tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van de CCCME in eigen naam leiden indien is vastgesteld dat de aan de orde zijnde procedurele rechten haar niet rechtmatig konden worden toegekend. Daarom moet worden beoordeeld of deze rechten op grond van de basisverordening aan de CCCME moesten worden toegekend.

59

In dit verband meent de CCCME dat zij aan de basisverordening dergelijke rechten kan ontlenen, omdat zij een representatieve vereniging van importeurs en exporteurs van het betrokken product is.

60

Hoewel in artikel 5, lid 11, artikel 6, lid 7, artikel 20, leden 1 en 2, en artikel 21, lid 2, van de basisverordening aan representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs van het product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, bepaalde procedurele rechten worden toegekend, geeft deze verordening geen definitie van het begrip „representatieve vereniging van importeurs en exporteurs”, dat in deze bepalingen is opgenomen.

61

Overeenkomstig vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van dit begrip dus niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van de bepalingen waarin het voorkomt, maar ook met de context van deze bepalingen en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepalingen deel uitmaken [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat), C‑872/19 P, EU:C:2021:507, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Voorts moet dit begrip, erop gelet dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zoveel mogelijk worden uitgelegd in overeenstemming met deze overeenkomsten, waarvan de antidumpingovereenkomst deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Yieh United Steel/Commissie, C‑79/20 P, EU:C:2022:305, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Bij een letterlijke uitlegging duidt het begrip „representatieve vereniging van importeurs of exporteurs” op een groep personen die de importeurs of exporteurs in het algemeen vertegenwoordigt.

63

Hieruit vloeit in de eerste plaats voort dat met dit begrip geen personen of entiteiten worden aangeduid die andere belangen dan de belangen van importeurs of exporteurs vertegenwoordigen, zoals in het bijzonder staatsbelangen. Deze uitlegging wordt bevestigd door de context van dit begrip. In artikel 5, lid 11, artikel 6, lid 7, en artikel 20, lid 1, van de basisverordening worden de „representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs” enerzijds en de „autoriteiten” of de „vertegenwoordigers” van het land van uitvoer anderzijds, immers aangeduid als partijen die elk afzonderlijk belanghebbende zijn bij een antidumpingprocedure.

64

Ook de doelstelling van de basisverordening om de Commissie in staat te stellen passende antidumpingrechten op te leggen met inachtneming van het beginsel van behoorlijk bestuur, bevestigt deze uitlegging. Voor deze doelstelling is het noodzakelijk dat de Commissie zich op de hoogte kan stellen van de standpunten van de verschillende belanghebbende partijen die aan een antidumpingprocedure deelnemen. In overweging 12 van deze verordening staat dan ook te lezen dat deze partijen voldoende tijd moeten hebben om het nodige bewijsmateriaal over te leggen en in de gelegenheid moeten worden gesteld hun belangen te verdedigen. De bewijzen die representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs enerzijds en vertegenwoordigers van de landen van uitvoer anderzijds kunnen overleggen, komen, net als hun respectieve belangen, niet noodzakelijkerwijze overeen. Deze verenigingen verdedigen de commerciële en industriële belangen van importeurs of exporteurs, terwijl deze vertegenwoordigers de politieke en diplomatieke belangen van het land van uitvoer behartigen.

65

Voorts is de betreffende uitlegging in overeenstemming met artikel 6.11 van de antidumpingovereenkomst, aangezien dit artikel ten aanzien van de in deze overeenkomst bedoelde belanghebbenden, een onderscheid maakt tussen de overheid van de uitvoerende staten die partij zijn bij deze overeenkomst en verenigingen van producenten of handelaars waarvan de meeste leden exporteurs of importeurs zijn van het product waarnaar een antidumpingonderzoek wordt uitgevoerd.

66

Uit de keuze van de Uniewetgever om onderscheid te maken tussen de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs enerzijds en de autoriteiten en vertegenwoordigers van de landen van uitvoer anderzijds volgt dat er, wil een entiteit die zich presenteert als een representatieve vereniging in de zin van de in punt 63 van het onderhavige arrest bedoelde bepalingen als zodanig kunnen worden beschouwd, geen sprake mag zijn van onderwerping aan staatsinmenging door het land van uitvoer, maar dat deze entiteit integendeel ten opzichte van deze staat de noodzakelijke onafhankelijkheid moet genieten, opdat zij daadwerkelijk kan handelen in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de algemene en collectieve belangen van de importeurs of exporteurs en niet als stroman van deze staat.

67

Deze onafhankelijkheid van de in de basisverordening bedoelde representatieve verenigingen weerspiegelt de onafhankelijkheid die verenigingen toekomt op grond van de vrijheid van vereniging, die is vastgelegd in artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover hierin wordt erkend dat verenigingen het recht hebben om zonder ongerechtvaardigde overheidsinmenging op te treden en hun activiteiten uit te oefenen [zie in die zin arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C‑78/18, EU:C:2020:476, punten 110113]. Een dergelijke conformiteit doet zich echter alleen voor als de betreffende overheid zich onthoudt van inmenging, die het twijfelachtig maakt of een vereniging de algemene en collectieve belangen van importeurs en exporteurs vertegenwoordigt, aangezien deze verordening ertoe strekt de regels van de antidumpingovereenkomst ten uitvoer te leggen, die ten doel heeft de wereldhandel te bevorderen, en niet de vrijheid van vereniging.

68

In de tweede plaats volgt uit de letterlijke uitlegging en de context van het in de punten 62 en 63 van het onderhavige arrest weergegeven begrip „representatieve vereniging van importeurs of exporteurs” dat het tot de doelstelling van een dergelijke vereniging moet behoren om de importeurs en exporteurs van het aan een antidumpingonderzoek onderworpen product te vertegenwoordigen. Voor deze vertegenwoordiging is het vereist dat een dergelijke vereniging onder haar leden een groot aantal importeurs en exporteurs van dit product telt. Bovendien is het daarvoor nodig dat deze leden een aanzienlijke hoeveelheid van dit product invoeren of uitvoeren, zodat de betreffende vereniging ervan op de hoogte kan zijn wat de werkzaamheden van de importeurs of exporteurs van dit product in het algemeen inhouden.

69

Deze uitlegging wordt bevestigd door de in punt 64 van het onderhavige arrest uiteengezette doelstelling van de basisverordening die alleen haalbaar is als de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs in de hoedanigheid van belanghebbenden deelnemen aan de antidumpingprocedure. De belangen van deze verenigingen kunnen namelijk alleen legitiem zijn als zij daadwerkelijk representatief zijn voor de importeurs of exporteurs van het product met dumping.

70

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het begrip „representatieve vereniging van importeurs en exporteurs” in de zin van deze verordening aldus worden opgevat dat het een organisatie aanduidt die als een van haar doelstellingen heeft om de collectieve en algemene belangen van de importeurs en exporteurs van het product met dumping te vertegenwoordigen, hetgeen vereist dat deze organisatie ten eerste onafhankelijk is ten opzichte van de overheidsinstanties opdat deze vertegenwoordiging is gewaarborgd en ten tweede onder haar leden een groot aantal importeurs of exporteurs telt die een aanzienlijke hoeveelheid van dit product in- dan wel uitvoeren.

71

Aangezien de verzoekende partij het bewijs van haar procesbevoegdheid moet leveren, staat het in het onderhavige geval aan de CCCME om aan te tonen dat zij een dergelijke representatieve vereniging van importeurs en exporteurs van het betrokken product was.

72

In dit verband stelt de CCCME in haar verzoekschrift voor het Gerecht dat zij onder haar leden 19 producenten-exporteurs van het betrokken product telde die in de litigieuze verordening antidumpingrechten opgelegd hebben gekregen. Bovendien volgt uit de statuten van de CCCME dat zij een sociale non-profitorganisatie is die op vrijwillige basis is opgericht door in China geregistreerde ondernemingen en instellingen die zich bezighouden met invoer en uitvoer, investeringen en samenwerking op het gebied van machines en elektronische producten (artikel 2) en dat zij met name tot doel heeft de legitieme rechten en belangen van haar leden te waarborgen en een gezonde ontwikkeling van de mechanische en de elektronische bedrijfstak te bevorderen (artikel 3). Tot de CCCME behoren derhalve exporteurs van het product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt en zij is dus gerechtigd om hun belangen te vertegenwoordigen.

73

Niettemin blijkt uit de statuten van de CCCME, zoals de Commissie aangeeft, dat de organisatie onder supervisie, beheer en commerciële leiding van twee ministeries van de Volksrepubliek China staat (artikel 4) en dat zij haar relevante activiteiten verricht in overeenstemming met de voorschriften en machtigingen van de Chinese regering (artikel 6, lid 2). Deze elementen tonen aan dat de CCCME niet voldoende onafhankelijk is ten opzichte van de Chinese overheidsinstanties om te kunnen worden beschouwd als een „representatieve vereniging” van exporteurs van het betrokken product.

74

Bovendien levert de CCCME geen bewijs dat zij een vertegenwoordiger is van importeurs en exporteurs van het betrokken product. Tijdens de procedure bij Gerecht heeft de Commissie dan ook opgemerkt dat de CCCME actief was in de gehele machine- en elektronicasector en meer dan 10000 leden had. Daarnaast heeft de CCCME, toen zij tijdens deze procedure werd geconfronteerd met de tegenwerping van de Commissie dat zij geen aanzienlijk aantal producenten-exporteurs vertegenwoordigde, alleen verwezen naar ten eerste overweging 25 van de litigieuze verordening, waarin de Commissie heeft vastgesteld dat zij met name de Chinese gietijzerindustrie vertegenwoordigde en ten tweede het bewijs dat 19 producenten-exporteurs van het betrokken product die zijn opgenomen in bijlage A.4 van haar verzoekschrift voor het Gerecht zich bij haar hadden aangesloten, waarbij werd aangegeven dat dit een aanzienlijk aantal was. Bovendien hebben rekwirantes in hun antwoord op vragen van het Hof uiteengezet dat zij de Commissie een lijst hadden gestuurd met daarop 58 Chinese producenten-exporteurs van gietijzer die lid waren van de CCCME. Deze lijst werd evenwel niet bij de rechterlijke instanties van de Unie overgelegd en rekwirantes hebben niet verduidelijkt in welke hoeveelheden deze leden het betrokken product uitvoerden. Hieruit volgt dat de CCCME niet heeft aangetoond dat zij een groot aantal importeurs of exporteurs van het betrokken product onder haar leden telde en evenmin dat haar leden dit product in aanzienlijke hoeveelheden uitvoerden.

75

Derhalve was de CCCME niet procesbevoegd op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zodat haar in eigen naam ingestelde beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en het Gerecht ten onrechte de ter ondersteuning van dit beroep aangevoerde middelen heeft onderzocht, die betrekking hebben op schending van de procedurele rechten van de CCCME.

2.   Bevoegdheid van de CCCME om haar leden in rechte te vertegenwoordigen

a)   Argumenten van partijen

76

De Commissie stelt dat het Gerecht in de punten 98 tot en met 103 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een vereniging niet op democratische grondslag georganiseerd hoeft te zijn om in naam van haar leden in rechte te kunnen optreden. Volgens de Commissie kan een beroepsvereniging geen orgaan zijn van een staat die op de grondslag van een communistisch eenpartijstelsel is ingericht, want in een dergelijk geval moet deze vereniging de belangen van haar leden zoals die democratisch door hen zijn vastgesteld, verdedigen tegenover deze staat waarvan zij een orgaan vormt. Een situatie waarin een beroepsvereniging deel uitmaakt van een staat en tegelijkertijd de collectieve belangen van haar leden behartigt tegenover die staat, is in strijd met de fundamentele beginselen van representatieve democratie die de lidstaten gemeen hebben. Indien rekening zou worden gehouden met de specifieke kenmerken van het land waar de vereniging is gevestigd, zou dat voorts ingaan tegen het beginsel van artikel 3, lid 5, VEU, waarin is bepaald dat de Unie in de betrekkingen met de rest van de wereld haar waarden handhaaft en zich ervoor inzet.

77

De CCCME bestrijdt het betoog van de Commissie.

b)   Beoordeling door het Hof

78

De Commissie voert aan dat het Gerecht in de punten 98 tot en met 103 van het bestreden arrest het middel van niet-ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte heeft verworpen voor zover de CCCME dit beroep namens haar leden had ingesteld. Volgens de Commissie kan de CCCME, omdat zij een orgaan is van de Volksrepubliek China en niet op democratische grondslag is georganiseerd, immers niet namens bepaalde leden een beroep tot nietigverklaring instellen.

79

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de vraag of een vereniging haar leden kan vertegenwoordigen in het kader van een beroep tot nietigverklaring voor de rechterlijke instanties van de Unie, een andere vraag is dan die of die vereniging een „representatieve vereniging van importeurs en exporteurs” is in de zin van de basisverordening.

80

Met betrekking tot de eerste vraag volgt uit vaste rechtspraak dat een vereniging die verantwoordelijk is voor de bescherming van collectieve belangen van bepaalde ondernemingen, doorgaans alleen een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU kan instellen indien zij zich kan beroepen op een eigen belang of indien de door haar vertegenwoordigde ondernemingen, of enkele van die ondernemingen, zelf procesbevoegd zijn (zie in die zin arrest van 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie, C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Krachtens die bepaling is het beroep van een vereniging die handelt in de plaats van een of meer van haar leden die zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen, dan ook ontvankelijk (arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Zoals het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, werd verenigingen de mogelijkheid geboden om in naam van hun leden in rechte op te treden teneinde te komen tot een doeltreffender rechtsbedeling door te vermijden dat deze leden een groot aantal beroepen instellen tegen dezelfde handelingen.

83

Uit het voorgaande volgt dat een vereniging alleen maar geldig een beroep voor de rechterlijke instanties van de Unie kan instellen indien ten eerste de natuurlijke of rechtspersonen uit wier naam zij handelt tot haar leden behoren, ten tweede deze vereniging bevoegd is om in hun naam in rechte op te treden, ten derde dit beroep namens hen wordt ingesteld, ten vierde ten minste één van de leden uit wiens naam deze vereniging optreedt zelf een ontvankelijk beroep had kunnen instellen en ten vijfde de leden uit wier naam zij handelt niet parallel daaraan ook zelf een beroep voor de rechterlijke instanties van de Unie hebben ingesteld.

84

Anders dan de Commissie beweert kunnen de leden van een vereniging in rechte door deze vereniging worden vertegenwoordigd zonder dat boven op de vijf in het vorige punt genoemde voorwaarden, de eis wordt gesteld dat deze vereniging op democratische grondslag is georganiseerd. Bij het onderzoek van het begrip „rechtspersoon” zoals bedoeld in artikel 263, vierde alinea, VWEU heeft het Hof immers geoordeeld dat dit begrip zowel particuliere rechtspersonen als overheidsinstanties en derde staten omvat zonder dat het Hof daarbij melding heeft gemaakt van of rekening heeft gehouden met hun democratische structuur [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat), C‑872/19 P, EU:C:2021:507, punten 4152]. Hieruit volgt dat de procesbevoegdheid van deze personen, instanties en staten uit hoofde van deze bepaling, niet afhankelijk is van een dergelijke structuur.

85

In de context van een geding dat strekt tot nietigverklaring van een verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld, heeft het Hof zodoende, zoals het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest terecht benadrukt, geoordeeld dat het ontbreken van stemrecht van bepaalde leden van een vereniging, of van enig ander middel waarmee zij hun belangen binnen deze vereniging kunnen doen gelden, niet volstaat voor de vaststelling dat deze vereniging niet tot doel had om die leden te vertegenwoordigen. Een dergelijk gebrek aan stemrecht kan dus niet verhinderen dat die vereniging uit naam van deze leden een beroep tot nietigverklaring instelt (zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punten 120125).

86

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn oordeel in de punten 98 tot en met 103 van het bestreden arrest dat het recht van een vereniging om namens haar leden in rechte op te treden niet onderworpen is aan een voorwaarde inzake „het representatieve karakter van de betrokken vereniging in de zin van de rechtstraditie die de lidstaten gemeen hebben” en dus in essentie inzake de democratische structuur van die vereniging.

87

Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie aanvoerde tegen het beroep dat de CCCME uit naam van haar leden voor het Gerecht heeft ingesteld, worden verworpen.

3.   Rechtmatigheid van de machtigingen van de negen andere rekwirantes aan hun advocaten

a)   Argumenten van partijen

88

De Commissie stelt dat het Gerecht in de punten 133 tot en met 137 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beroepen van de negen andere rekwirantes ontvankelijk te verklaren, ook al had zij de rechtmatigheid betwist van de machtigingen die deze rekwirantes hun advocaten hadden verleend. Volgens haar kon het Gerecht een dergelijke betwisting niet afwijzen op de grond dat het volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet vereist was om te bewijzen dat de aan een advocaat verstrekte machtiging was afgegeven door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger. In geval van betwisting is het Gerecht op grond van artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verplicht om deze machtiging te toetsen.

89

Rekwirantes bestrijden het betoog van de Commissie.

b)   Beoordeling door het Hof

90

De Commissie beweert dat de beroepen van de negen andere rekwirantes niet-ontvankelijk waren wegens de onregelmatigheid van de machtigingen waarin hun advocaten werden aangewezen en dat het Gerecht het middel van niet-ontvankelijkheid dat zij daaromtrent had aangevoerd, niet kon verwerpen op grond van het feit dat het volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet vereist was om te bewijzen dat deze machtigingen waren afgegeven door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.

91

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat rechtspersonen – zoals de negen andere rekwirantes – die voor de rechterlijke instanties van de Unie willen optreden, volgens artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3).

92

Met betrekking tot de door dergelijke personen aan een advocaat verleende machtiging bepaalt artikel 51, lid 3, van het Reglement voor procesvoering van het Gerecht dat de advocaten zijn gehouden om, wanneer zij een privaatrechtelijke rechtspersoon vertegenwoordigen, ter griffie een door deze rechtspersoon verleende machtiging neer te leggen. Anders dan in de voor 1 juli 2015 geldende versie van dit Reglement, is een dergelijke rechtspersoon volgens deze bepaling niet verplicht om te bewijzen dat de aan zijn advocaat verstrekte machtiging op regelmatige wijze is afgegeven door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.

93

De omstandigheid dat dit artikel 51, lid 3, niet in deze verplichting voorziet, ontslaat het Gerecht evenwel niet ervan om in geval van betwisting te toetsen of de betreffende machtiging rechtmatig is. Het feit dat een verzoeker dit bewijs niet hoeft aan te leveren bij de neerlegging van zijn beroep, heeft immers geen gevolgen voor de verplichting van deze verzoeker om zijn advocaat op regelmatige wijze te machtigen opdat hij in rechte kan optreden. De versoepeling van de bewijsvereisten die gelden op het moment waarop een beroep wordt ingesteld, heeft geen invloed op het materiële vereiste dat verzoekende partijen naar behoren moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat. In geval van betwisting van de rechtmatigheid van de machtiging die een partij haar advocaat heeft verstrekt, moet deze partij dus de rechtmatigheid van deze machtiging aantonen (zie in die zin arrest van 16 februari 1965, Barge/Hoge Autoriteit, 14/64, EU:C:1965:13, blz. 10).

94

Derhalve heeft het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in de punten 120 en 121 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 136 van het bestreden arrest te oordelen dat het volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet vereist was om te bewijzen dat de aan een advocaat verstrekte machtiging was afgegeven door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger en dat daarom de betwisting door de Commissie van de rechtmatigheid van de machtigingen van de negen andere rekwirantes aan hun advocaten moest worden afgewezen.

95

Daarom moet de ontvankelijkheid van de beroepen van de negen andere rekwirantes worden beoordeeld.

96

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie ter ondersteuning van haar middelen van niet-ontvankelijkheid ten eerste aanvoert dat bepaalde ondertekenaars van de betreffende machtigingen niet hebben verduidelijkt wat hun functie was en geen documenten hebben bijgevoegd waaruit bleek dat zij bevoegd waren om dergelijke handelingen te ondertekenen alsook, ten tweede, aanvoert dat bepaalde ondertekenaars van deze machtigingen die hun positie nader aanduidden als gedelegeerd bestuurder, president-directeur, auditor of directeur, niet hebben bewezen dat zij op grond van Chinees recht bevoegd waren om een dergelijke machtiging te ondertekenen.

97

Hoewel de rechterlijke instanties van de Unie een partij moeten gelasten de rechtmatigheid van de aan hun advocaat verleende machtiging aan te tonen indien die door een tegenpartij wordt betwist, geldt een dergelijke verplichting alleen voor zover deze betwisting berust op voldoende concrete en nauwkeurige aanwijzingen.

98

In het onderhavige geval heeft de Commissie dergelijke aanwijzingen niet overgelegd. Van dergelijke aanwijzingen is immers geen sprake bij het feit dat bepaalde ondertekenaars van de betreffende machtigingen niet hebben verduidelijkt wat hun functie was of dat zij, terwijl zij hier duidelijkheid over gaven, niet bewezen dat zij bevoegd waren om dergelijke machtigingen te ondertekenen.

99

Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie aanvoerde tegen de beroepen van de negen andere rekwirantes, worden verworpen.

4.   Gevolgtrekkingen over de ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht

100

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het voor het Gerecht ingestelde beroep ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door de CCCME in naam van haar leden en van de negen andere rekwirantes. Aangezien de CCCME niet procesbevoegd is op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, is dit beroep daarentegen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door de CCCME in eigen naam. Het Gerecht heeft dit beroep dus ten onrechte onderzocht voor zover de CCCME daarmee had aangevoerd dat haar procedurele rechten waren geschonden, zodat de in de onderhavige hogere voorziening aangevoerde middelen over dit onderzoek niet-ontvankelijk zijn.

B. Ten gronde

1.   Eerste middel

a)   Argumenten van partijen

101

Met hun eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, beweren rekwirantes dat het Gerecht in de punten 152 tot en met 211 en 398 tot en met 403 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de omvang van de invoer die in aanmerking moet worden genomen voor de vaststelling van schade overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening.

102

Met het eerste onderdeel van dit middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht ten onrechte heeft ingestemd met de door de Commissie gevolgde benadering die in het onderhavige geval inhield dat deze schade kon worden vastgesteld door absolute en relatieve invoerhoeveelheden voor de referentiejaren en ‑landen te extrapoleren naar latere jaren en andere landen. Een dergelijke extrapolatie is gebaseerd op de irrationele, ongeloofwaardige en ongerechtvaardigde aanname dat de omvang van de invoer en de referentieprijzen in de loop der tijd en van land tot land gelijk blijven.

103

In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste opvatting door ter verwerping van het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring van rekwirantes aan te voeren dat rekening is gehouden met de referentiegegevens maar daarbij niet in te gaan op de extrapolatie van die gegevens naar andere jaren en andere landen. Een dergelijke benadering is niet gebaseerd op positief bewijsmateriaal, zoals bij artikel 3, lid 2, van de basisverordening wel is vereist. De aanname van de Commissie dat de invoer zich niet heeft ontwikkeld, is onzinnig, aangezien de gegevens betreffende de invoer juist zijn aangehaald om deze ontwikkeling van de invoer en de verschillen tussen de betrokken landen te beoordelen.

104

Bovendien heeft het Gerecht in punt 179 van dat arrest blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de door de CCCME verstrekte gegevens betreffende de Chinese uitvoer niet relevant waren. Het feit dat de aanname van de Commissie op zich al ongeloofwaardig is, bewijst in combinatie met de gegevens over de Chinese uitvoer die aantonen dat deze aanname onbetrouwbaar is, dat de door de Commissie in aanmerking genomen gegevens geen positief bewijsmateriaal vormen in de zin van dit artikel 3, lid 2. Elke andere benadering komt erop neer dat een onredelijke bewijslast wordt opgelegd.

105

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft verzuimd om vast te stellen dat de Commissie niet zorgvuldig en onpartijdig alle relevante elementen heeft onderzocht, zoals de Commissie op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur, de zorgplicht en haar uit artikel 3, leden 2, 3, 5 tot en met 7, van de basisverordening voortvloeiende verplichtingen wel had moeten doen. Volgens rekwirantes kon het Gerecht de verplichting van de Commissie om alle beschikbare gegevens in aanmerking te nemen, niet beperken door zich te baseren op ten eerste de verplichting van de Commissie om procestermijnen in acht te nemen en ten tweede het feit dat de kans voldoende groot moest zijn dat de eerbiediging van deze verplichtingen kon leiden tot betrouwbaardere resultaten. De verplichting om zich te baseren op positief bewijsmateriaal en om ter verkrijging daarvan alle beschikbare informatie in aanmerking te nemen, is een minimumnorm, die losstaat van enige termijn en in die zin een absolute verplichting vormt. De overwegingen in punt 68 van het arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572), bevestigen een dergelijke uitlegging.

106

In punt 200 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook ten onrechte geoordeeld dat in aanmerking moest worden genomen of de kans voldoende groot was dat de beoogde gegevens konden leiden tot betrouwbaardere resultaten dan de gegevens die binnen de toepasselijke termijnen werden verkregen. Ten eerste is het immers moeilijk om een dergelijke voldoende grote kans vast te stellen voordat deze eerste resultaten zijn verkregen en ten tweede is de enige toepasselijke termijn waarbinnen de gegevens over de invoer moeten worden verkregen immers de totale onderzoeksduur van vijftien maanden.

107

De beoordeling van het Gerecht in de punten 199 tot en met 202 van het bestreden arrest is in strijd met de verplichting van de Commissie om ambtshalve alle beschikbare gegevens te onderzoeken. Deze beoordeling komt namelijk neer op het oordeel dat de Commissie helemaal niets hoefde te doen om haar verplichting om alle beschikbare bronnen te raadplegen na te kunnen komen, op de grond dat het onevenredig zou zijn haar ergens toe te verplichten. Rekwirantes betwisten tevens de overweging van het Gerecht in punt 205 van dat arrest. Volgens die overweging hoefde de Commissie geen verzoek in te dienen bij de douaneautoriteiten omdat dat veel werk met zich meebracht en veel tijd vergde. Volgens rekwirantes heeft de veronderstelling dat een dergelijk vereiste onevenredig is tot gevolg dat aan artikel 6, leden 3 en 4, van de basisverordening elke zin wordt ontnomen.

108

In tegenstelling tot hetgeen het Gerecht in de punten 205 en 206 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, levert een onderzoek van alle verrichte transacties die tijdens twee specifieke, maar beperkte perioden en ten aanzien van twee specifieke landen zijn verricht, veelzeggende informatie op over de redelijkheid en geloofwaardigheid van de aanname dat de invoer in de loop der tijd niet is veranderd en maakt het een veel nauwkeuriger extrapolatie mogelijk.

109

In punt 209 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de importeurs hieromtrent geen informatie hebben verstrekt. De Commissie heeft namelijk niet gevraagd om deze informatie, die representatiever zou zijn geweest dan de extrapolatie waartoe bij gebrek aan dergelijke informatie werd overgegaan. In ieder geval heeft het Gerecht blijk gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door te oordelen dat de geselecteerde importeurs niet voldoende representatief waren voor alle importeurs van het betrokken product, aangezien zij dat immers waren op grond van artikel 17, lid 1, van de basisverordening.

110

De Commissie en interveniëntes bestrijden het betoog van rekwirantes.

b)   Beoordeling door het Hof

1) Overwegingen vooraf

111

Met hun eerste middel stellen rekwirantes in essentie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de Commissie de omvang van de invoer met dumping naar behoren heeft bewezen teneinde overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening het bestaan van schade vast te stellen.

112

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat de instellingen van de Unie volgens vaste rechtspraak van het Hof op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken. Deze ruime beoordelingsbevoegdheid heeft met name betrekking op de vaststelling, in het kader van een antidumpingprocedure, van schade voor de bedrijfstak van de Unie (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling mag dan ook alleen worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit geldt met name voor de vaststelling, in het kader van een antidumpingonderzoek, van de factoren die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

De toetsing door het Gerecht van de bewijzen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, vormt geen nieuwe beoordeling van de feiten die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid van deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek, maar houdt enkel in dat wordt vastgesteld of dat bewijsmateriaal de door de instellingen getrokken conclusies kan schragen. Het Gerecht dient dus niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan schragen (arrest van 28 april 2022, Yieh United Steel/Commissie, C‑79/20 P, EU:C:2022:305, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115

In het kader van deze gegevens moeten de verschillende grieven worden beoordeeld die rekwirantes in het kader van hun eerste middel hebben aangevoerd.

2) Eerste onderdeel van het eerste middel

116

Met het eerste onderdeel van hun eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht de aannamen op grond waarvan de Commissie de omvang van de invoer vaststelde, ten onrechte als „gerechtvaardigd” heeft aangemerkt en de daaruit voortvloeiende schattingen als „redelijk” en „plausibel”. Het Gerecht had dus niet kunnen vaststellen dat de Commissie haar beoordeling van deze omvang, overeenkomstig het vereiste in artikel 3, lid 2, van de basisverordening, had gebaseerd op positief bewijsmateriaal.

117

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de vaststelling van schade krachtens deze bepaling is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhoudt van, met name, de omvang van de invoer met dumping. De bedoelde bepaling verduidelijkt dus hoe de Commissie in haar hoedanigheid van onderzoeksautoriteit bewijs moet leveren en welk onderzoek zij als zodanig moet verrichten om aan te tonen dat er sprake is van schade teneinde antidumpingrechten te kunnen instellen.

118

De basisverordening geeft evenwel geen definitie van het begrip „positief bewijsmateriaal”. Gelet op de letterlijke betekenis van dit begrip, de context ervan – waaronder met name het volgens artikel 3, lid 2, van deze verordening vereiste objectieve onderzoek – en de doelstelling die wordt nagestreefd met de vaststelling dat er sprake is van schade – welke doelstelling erin bestaat de mogelijkheid te scheppen om wegens invoer met dumping een antidumpingrecht op te leggen – duidt dit begrip op materiële gegevens die op bevestigende, objectieve en verifieerbare wijze aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van aanwijzingen voor deze schade. Eenvoudige beweringen, vermoedens of onzekere overwegingen kunnen dus niet zulke aanwijzingen vormen.

119

Een dergelijke definitie doet recht aan het in punt 61 van het onderhavige arrest genoemde vereiste dat bepalingen van afgeleid recht zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in overeenstemming met door de Unie gesloten internationale overeenkomsten. Het begrip „positief bewijsmateriaal”, dat ook voorkomt in artikel 3, lid 1, van de antidumpingovereenkomst en daar dezelfde inhoud heeft als artikel 3, lid 2, van de basisverordening, is door de beroepsinstantie van de WTO in punt 192 van haar verslag van 24 juli 2001 in de zaak „United States – Anti-Dumping Measures on Certain Hot-Rolled Steel Products from Japan (Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde warmgewalste staalproducten van oorsprong uit Japan)” (WT/DS184/AB/R) in die zin uitgelegd dat het moet gaan om bevestigend, objectief en toetsbaar bewijsmateriaal en dat het geloofwaardig moet zijn.

120

In het onderhavige geval volgt uit het bestreden arrest dat de Commissie ter berekening van de omvang van de invoer van het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode, gebruik heeft gemaakt van gegevens van Eurostat die zijn ingedeeld aan de hand van codes uit de gecombineerde nomenclatuur (GN). Zij heeft deze gegevens echter moeten aanpassen omdat die gegevens niet alleen betrekking hadden op het betrokken product, maar tevens op stadsmeubilair.

121

In het bijzonder beschikte de Commissie voor de producten van niet-smeedbaar gietijzer die waren ingedeeld onder GN-code ex 732510 00 voor het tijdvak tussen de begindatum van de onderzoeksperiode, namelijk 1 januari 2013, en 1 januari 2014, over gegevens die waren onderverdeeld in subcodes, waarvan twee uitsluitend betrekking hadden op deze producten en een derde op deze producten evenals op enkele andere producten. Deze onderverdeling in subcodes werd evenwel vanaf 1 januari 2014 afgeschaft. Om de gegevens betreffende niet-smeedbaar gietijzer gedurende de periode tussen 1 januari 2014 en de einddatum van het onderzoekstijdvak, namelijk 30 september 2016, uit de andere gegevens te kunnen isoleren, heeft de Commissie rekening gehouden met 60 % van de omvang die als invoer uit China onder GN-code ex73251000 was geregistreerd, welk percentage overeenkomt met het deel van alle voor 1 januari 2014 onder die code ingevoerde producten dat bestaat uit de onder die code ingevoerde producten van niet-smeedbaar gietijzer, waarbij zij de al voor laatstgenoemde datum bestaande classificatie van de producten van niet-smeedbaar gietijzer in drie subcodes in aanmerking heeft genomen. Voor de laatste van deze subcodes, waaronder niet uitsluitend producten van niet-smeedbaar gietijzer vielen, werd het percentage hiervan geschat op 30 %. Een vergelijkbare berekening is uitgevoerd voor de invoer van oorsprong uit India en de andere betrokken derde landen (punten 159 en 160 van het bestreden arrest).

122

De producten die tijdens de beoordelingsperiode vielen onder GN-code ex73259910 omvatten smeedbaar gietijzer en andere producten. Teneinde alleen de producten van smeedbaar gietijzer in aanmerking te kunnen nemen, heeft de Commissie rekening gehouden met 100 % van de transacties die als Chinese invoer onder deze code waren geregistreerd, waarvan zij 14645 ton heeft afgetrokken. Deze vermindering kwam overeen met de in 2004 verrichte transacties die geen betrekking hadden op het betrokken product, aangezien de Commissie voor dit jaar beschikte over gegevens waaruit met betrekking tot China bleek welke invoer overeenstemde met deze code maar geen betrekking had op het betrokken product. Een vergelijkbare berekening is verricht voor de invoer uit India. De Commissie heeft bovendien op basis van door de klagers verrichte onderzoeken vastgesteld dat de invoer uit andere derde landen die viel onder dezelfde code, geen producten van smeedbaar gietijzer bevatte (punten 162 tot en met 164 van het bestreden arrest).

123

In de punten 183 tot en met 196 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de grief verworpen waarmee rekwirantes aanvoerden dat de door de Commissie gebruikte gegevens waren gebaseerd op ongerechtvaardigde en irrationele aannamen die op geen enkel positief bewijs waren gebaseerd. Het Gerecht heeft dit afwijzende oordeel gerechtvaardigd met de vaststelling dat de omvang van de invoer bij gebrek aan preciezere en recentere gegevens met dezelfde of nog grotere betrouwbaarheid, naar behoren was vastgesteld, gelet op de redelijkheid en plausibiliteit van de door de Commissie voorgelegde ramingen en de ruime beoordelingsmarge van die instelling.

124

Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van hun eerste middel voeren rekwirantes twee argumenten aan. In de eerste plaats is de aanname dat de verdeling van de verschillende productsoorten binnen een GN-code in de loop der tijd en tussen de verschillende landen steeds hetzelfde bleef, volgens hen redelijk noch plausibel. Bij gebrek aan bewijs hieromtrent, is het onzinnig om te oordelen dat deze verdeling geen veranderingen heeft ondergaan.

125

In dit verband moet worden opgemerkt dat bij gebrek aan beschikbare betrouwbaardere gegevens, de gegevens die na een aanpassing van andere gegevens zijn verkregen positief bewijsmateriaal in de zin van punt 118 van het onderhavige arrest kunnen vormen, mits ten eerste deze andere gegevens zelf dergelijk positief bewijsmateriaal vormen en ten tweede de betreffende aanpassingen zijn verricht op basis van redelijke aannamen zodat het resultaat van deze aanpassingen plausibel is.

126

In het onderhavige geval wordt niet betwist dat de gegevens van Eurostat waarmee de Commissie na aanpassingen de omvang van de betrokken invoer heeft vastgesteld, positief bewijsmateriaal zoals gedefinieerd in punt 118 van het onderhavige arrest vormden.

127

Bovendien kon het Gerecht bij gebrek aan beschikbare betrouwbaardere gegevens zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de aanname van de Commissie bekrachtigen dat het redelijk was om vast te stellen dat binnen een en dezelfde GN-code het aandeel van de invoer van mangatdeksels, die het betrokken product uitmaken, ten opzichte van het aandeel van stadsmeubilair, in de loop der tijd hetzelfde was gebleven. Anders dan rekwirantes beweren, toont het feit dat het onderzoek van de Commissie ertoe strekte de ontwikkeling van de omvang van de invoer te beoordelen niet aan dat deze aanname onjuist is. Een dergelijke ontwikkeling kan zich namelijk voordoen terwijl de verdeling van de verschillende productsoorten binnen dezelfde GN-code gelijk blijft.

128

Evenzo kon de Commissie bij gebrek aan betrouwbare gegevens over andere derde landen dan de Volksrepubliek China waaruit blijkt wat het percentage van de invoer van het betrokken product is ten opzichte van andere producten met dezelfde GN-code, het percentage van deze invoer in aanmerking nemen zoals dat voor de invoer uit China was vastgesteld. Bij gebrek aan andere betrouwbare en beschikbare gegevens over deze invoer van het betrokken product door derde landen, kon de Commissie namelijk vaststellen dat een dergelijke extrapolatie redelijk was.

129

Bijgevolg moet het eerste argument van rekwirantes ter ondersteuning van het eerste onderdeel van hun eerste middel worden afgewezen.

130

In de tweede plaats betwisten rekwirantes de vaststelling van het Gerecht dat de schattingen van de Commissie ter beoordeling van de omvang van de invoer als redelijk en plausibel konden worden aangemerkt. Volgens hen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 179 van het bestreden arrest te oordelen dat de door hen overgelegde gegevens over de Chinese uitvoer irrelevant waren, terwijl deze gegevens juist aantoonden dat de gegevens van de Commissie over de invoer een te hoge schatting vormden.

131

In punt 179 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat een verzoekende partij die de betrouwbaarheid van de door de Commissie gebruikte gegevens over de omvang van de invoer wil betwisten, zich om in het gelijk te worden gesteld, in dat verband niet mag beperken tot het aandragen van alternatieve cijfers zoals cijfers die zijn verkregen op grond van gegevens van de douaneautoriteiten waar de litigieuze invoer vandaan is gekomen, maar elementen moet aandragen die de door de Commissie verstrekte gegevens in twijfel kunnen trekken.

132

In dit punt 179 heeft het Gerecht dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en zonder een onredelijke bewijslast op te leggen, verduidelijkt onder welke voorwaarden een verzoekende partij de betrouwbaarheid van bepaalde door de Commissie gebruikte gegevens geldig kan betwisten. Een dergelijke betwisting kan dus niet louter bestaan uit het overleggen van alternatieve gegevens. Er moet ook worden aangegeven waarom deze laatste gegevens betrouwbaarder zijn dan de door de Commissie gebruikte gegevens.

133

Bijgevolg moet ook het tweede argument van rekwirantes ter ondersteuning van het eerste onderdeel van hun eerste middel worden afgewezen.

134

Op grond van het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel derhalve worden verworpen.

3) Tweede onderdeel van het eerste middel

135

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel stellen rekwirantes om te beginnen dat de beoordelingen in de punten 199 en 200 van het bestreden arrest blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Gerecht de verplichting van de Commissie om alle beschikbare gegevens in aanmerking te nemen, ten onrechte heeft beperkt op de grond dat de procestermijnen in acht moesten worden genomen en dat de kans voldoende groot moest zijn dat de eerbiediging van deze verplichting kon leiden tot betrouwbaardere resultaten dan de gegevens die binnen deze termijnen worden verkregen. De verplichting om zich te baseren op positief bewijsmateriaal en om ter verkrijging van dit bewijsmateriaal alle beschikbare informatie in aanmerking te nemen, is een absolute verplichting die losstaat van enige termijn, zoals het Hof heeft bevestigd in punt 68 van zijn arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572).

136

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie, als onderzoeksautoriteit, ermee belast is uit te maken of er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade (arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 47).

137

Hieruit volgt dat de rol van de Commissie in een antidumpingonderzoek, zoals het Gerecht in punt 198 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht met een verwijzing naar punt 32 van het arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158), niet die van scheidsgerecht is dat enkel bevoegd is om te beslissen in het licht van de informatie en de bewijsstukken die door de partijen bij het onderzoek zijn overgelegd. De Commissie is tevens verplicht om ambtshalve alle relevante informatie te onderzoeken waarover zij niet beschikt maar waar zij wel zelf toegang toe kan krijgen. In dit verband kent artikel 6, leden 3 en 4, van de basisverordening de Commissie de bevoegdheid toe om de lidstaten te verzoeken gegevens aan haar te verstrekken en alle noodzakelijke controles en inspecties uit te voeren.

138

Deze verplichting van de Commissie tot ambtshalve onderzoek moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met de andere verplichtingen die de basisverordening haar oplegt. Dit onderzoek moet dus uitvoerbaar zijn binnen de onderzoekstermijn van artikel 6, lid 9, van deze verordening zonder afbreuk te doen aan het in artikel 3, lid 2, van deze verordening genoemde vereiste dat schade aan de hand van positief bewijsmateriaal en na een objectief onderzoek wordt vastgesteld.

139

Bovendien heeft deze verplichting tot ambtshalve onderzoek slechts betrekking op informatie waartoe de Commissie zelf toegang kan krijgen en die relevant is voor haar antidumpingonderzoek. Of informatie relevant is, hangt met name af van de inhoud en de betrouwbaarheid van de inlichtingen en het bewijsmateriaal waarover zij na de medewerking van de belanghebbenden aan dit onderzoek al beschikt. De Commissie is immers verplicht om alle informatie waarover zij beschikt met de nodige zorgvuldigheid te onderzoeken (zie in die zin arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Beschikt de Commissie over voldoende betrouwbare informatie om dit onderzoek op een objectieve wijze te verrichten en is de informatie waar zij zelf toegang toe kan krijgen waarschijnlijk niet betrouwbaarder, dan kan zij niet verplicht zijn om ambtshalve haar onderzoeksbevoegdheden uit te oefenen.

140

Indien een partij bij de antidumpingprocedure de juistheid van bepaalde informatie op gedetailleerd wijze betwist, moet de Commissie evenwel zorgvuldig onderzoeken of deze betwisting gegrond is (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Bricmate, C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 68) en, voor zover dat het geval is, haar bevindingen baseren op andere betrouwbare informatie.

141

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 199 en 200 van het bestreden arrest vast te stellen dat bij de beoordeling van de verplichting van de Commissie om ambtshalve onderzoek te doen, zowel rekening moet worden gehouden met de verplichting om de procestermijnen in acht te nemen als in aanmerking moet worden genomen of de kans voldoende groot is dat de beoogde gegevens kunnen leiden tot betrouwbaardere resultaten dan de gegevens die binnen de toepasselijke termijnen worden verkregen.

142

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel stellen rekwirantes voorts dat het Gerecht in de punten 202 tot en met 210 van het bestreden arrest de verplichting van de Commissie om ambtshalve alle beschikbare gegevens te onderzoeken, onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de Commissie geen gegevens hoefde op te vragen bij de nationale douaneautoriteiten en evenmin vragenlijsten aan de importeurs hoefde te sturen om betrouwbaardere gegevens te verkrijgen of om haar aannamen te toetsen.

143

In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de Commissie, zoals in punt 125 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zich alleen mag baseren op gegevens die na aanpassingen zijn verkregen als er geen betrouwbaardere gegevens beschikbaar zijn, hetgeen de Commissie ambtshalve moet onderzoeken.

144

Wat vervolgens de gegevens betreft die de Commissie bij de nationale douaneautoriteiten had kunnen verzamelen, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 202 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het onevenredig zou zijn om van de Commissie te eisen dat zij bij de douaneautoriteiten van alle lidstaten lijsten van ingevoerde producten, per transactie, opvraagt en die analyseert om vast te stellen of zij in aanmerking kunnen worden genomen, en vervolgens vier jaar lang voor de gehele Unie de gegevens van het betrokken product samenstelt.

145

Een dergelijke vaststelling vormt geen onjuiste beoordeling van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de Commissie. Het aldus opvragen van gegevens veronderstelt immers dat onderzoek wordt gedaan naar elke invoer van mangatdeksels in de Unie in de loop van het onderzoekstijdvak, hetgeen binnen de gestelde termijnen praktisch onmogelijk is. Zoals in punt 138 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet de verplichting tot ambtshalve toetsing van de Commissie in overeenstemming worden gebracht met de andere verplichtingen die de basisverordening haar oplegt, waaronder de in die verordening bedoelde termijnen.

146

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 205 en 206 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie evenmin verplicht was om een steekproef te nemen door bepaalde gedetailleerdere gegevens bij de nationale douaneautoriteiten op te vragen aangezien een dergelijke steekproef ten eerste veel werk met zich meebracht en veel tijd vergde, waarmee rekening moet worden gehouden met het oog op de aan de Commissie opgelegde strikte procestermijnen, en er ten tweede aan de relevantie van een dergelijke steekproef kan worden getwijfeld, aangezien de representativiteit van de gekozen transactie ter discussie kan worden gesteld en het met een dergelijke steekproef niet mogelijk zou zijn de omvang van de invoer van het betrokken product precies te berekenen.

147

Deze beoordeling van het Gerecht is evenmin in strijd met de verplichting tot ambtshalve toetsing van de Commissie, aangezien niet blijkt dat het, door bij de nationale douaneautoriteiten een steekproef op te vragen, mogelijk zou zijn geweest om betrouwbaardere gegevens te verkrijgen dan de aangepaste gegevens die de Commissie in het onderhavige geval in aanmerking heeft genomen.

148

Ten slotte heeft het Gerecht over de gegevens die de Commissie bij de importeurs had kunnen opvragen, in de punten 207 tot en met 209 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie in het onderhavige geval deze gegevens niet hoefde op te vragen aangezien die gegevens niet betrouwbaarder waren. Het Gerecht heeft deze beoordeling gemotiveerd door uiteen te zetten, ten eerste, dat de 28 importeurs die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen, in hun antwoorden op de vragenlijst bij het bericht van inleiding van het onderzoek met betrekking tot de invoer uit China en India een totaalcijfer van de omvang van de invoer van het betrokken product hadden verstrekt, ten tweede, dat deze gegevens niet onderverdeeld waren op basis van de GN-codes waar dit product onder viel en, ten derde, dat deze antwoorden slechts konden worden getoetst voor de drie in de steekproef opgenomen importeurs die hadden geantwoord op deze vragenlijst en van wie niet was vastgesteld dat zij voldoende representatief waren voor alle importeurs van dit product. Het Gerecht heeft deze laatste beoordeling onderbouwd door erop te wijzen dat de Commissie heeft opgemerkt dat de markt gefragmenteerd was en werd gekenmerkt door een groot aantal middelgrote en kleine ondernemingen en dat het in een dergelijke context niet was uitgesloten dat talrijke andere niet-verbonden importeurs die op de markt actief waren en die geen direct belang hadden bij medewerking met het onderzoek, niet naar voren waren gekomen.

149

In dit verband moet worden opgemerkt dat het enkele feit dat de antwoorden van importeurs op deze vragenlijst geen voldoende gedetailleerde informatie bevatten over de betrokken invoer, niet voldoende is om de Commissie vrij te stellen van haar verplichting om ambtshalve te toetsen of deze importeurs gegevens hadden die betrouwbaarder waren dan de gegevens die op basis van de gegevens van Eurostat waren samengesteld. De onjuiste opvatting waarvan het Gerecht in dit verband blijk heeft gegeven, is evenwel niet ter zake dienend. Zoals de Commissie in haar memorie van antwoord heeft uiteengezet, zou, zelfs als zij gedetailleerdere informatie had opgevraagd, deze informatie altijd minder uitvoerig zijn geweest dan die van Eurostat. De feitelijke vaststelling dat het niet was uitgesloten dat veel andere onafhankelijke importeurs op de markt er geen rechtstreeks belang bij hadden om mee te werken aan het onderzoek, is namelijk niet betwist. Derhalve is niet bewezen dat het, door bij de importeurs gegevens op te vragen over de invoer, mogelijk zou zijn geweest om betrouwbaardere gegevens te verkrijgen dan de aangepaste gegevens die de Commissie in het onderhavige geval in aanmerking heeft genomen.

150

Op grond van het voorgaande moeten het tweede onderdeel van het eerste middel en derhalve dit middel in zijn geheel worden verworpen.

2.   Tweede middel

a)   Argumenten van partijen

151

Met hun tweede middel beweren rekwirantes dat het Gerecht in de punten 305 tot en met 311 van het bestreden arrest ten onrechte de beoordelingen van de Commissie heeft bekrachtigd die betrekking hebben op de door Saint-Gobain PAM geleden schade en op het causaal verband tussen de invoer met dumping en deze schade. Deze beoordelingen berusten niet op positief bewijsmateriaal noch op een objectief onderzoek in de zin van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening, want bij de berekening van deze schade werd geen rekening gehouden met de winst uit verkopen aan de met Saint-Gobain PAM verbonden verkooporganen. Door zich te baseren op de door Saint-Gobain PAM in het kader van de vervaardiging gemaakte productiekosten, los van het soort verkoop dat vervolgens zou plaatsvinden, heeft de Commissie bij de berekening van de totale winstgevendheid van die onderneming verzuimd rekening te houden met de „verborgen” winst die laatstgenoemde bij deze organen behaalde met de verkopen van het betrokken product. Deze winst is bij de berekening van de schade in aanmerking genomen als kosten, waardoor de winstgevendheid van Saint-Gobain PAM werd onderschat en de schade werd overschat.

152

De Commissie en interveniëntes stellen primair dat dit middel niet‑ontvankelijk is omdat niet valt te begrijpen waarom er sprake zou zijn van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit middel erop neerkomt dat een niet-betwiste feitelijke beoordeling ter discussie wordt gesteld. Subsidiair stellen zij dat dit middel ongegrond is.

b)   Beoordeling door het Hof

153

Met hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening heeft geschonden door de beoordeling van de Commissie over de door Saint-Gobain PAM geleden schade te bekrachtigen. Bij deze beoordeling is deze schade overschat want de Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat er bij de winst die Saint-Gobain PAM behaalde uit verkopen aan haar verbonden verkooporganen, sprake was van kosten.

154

In dit verband moet worden opgemerkt dat rekwirantes met het vijfde onderdeel van het eerste middel van hun beroep bij het Gerecht de Commissie verwijten voor de berekening van de door Saint-Gobain PAM geleden schade gebruik te hebben gemaakt van de prijzen die waren gefactureerd voor doorverkopen binnen het concern van ondernemingen waarvan die Unieproducent deel uitmaakt, dat wil zeggen de verrekenprijzen, terwijl de beoordeling van de daadwerkelijke winstgevendheid had moeten worden verricht door de waarde van de verkopen aan onafhankelijke afnemers te vergelijken met de kosten voor de vervaardiging van de producten en met de verkoopkosten en administratieve en andere algemene uitgaven van de wederverkopers.

155

In de punten 305 tot en met 307 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze grief verworpen door te oordelen dat het feit dat Saint-Gobain PAM het betrokken product zowel direct verkocht aan onafhankelijke afnemers als indirect via verbonden handelaren, niet van invloed was op de vaststelling van de productiekosten, aangezien beide soorten verkopen betrekking hebben op de door deze onderneming vervaardigde producten en de waarde die door de Commissie in aanmerking werd genomen, overeenkwam met de door die onderneming gemaakte productiekosten, los van het soort verkoop dat vervolgens zou plaatsvinden. Hieruit heeft het Gerecht afgeleid dat het feit dat bepaalde verkopen via verbonden ondernemingen waren verricht geen gevolgen had voor de berekening van de productiekosten van Saint-Gobain PAM en dus evenmin voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

156

Het Gerecht was dus niet van oordeel dat ter vaststelling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, de winst die Saint-Gobain PAM behaalde uit haar verkopen van het betrokken product aan met haar verbonden verkooporganen, was opgenomen in de kosten van deze vennootschap. Zowel bij de directe verkopen als bij de indirecte verkopen via verbonden verkooporganen werden als kosten namelijk de productiekosten van Saint-Gobain PAM in aanmerking genomen.

157

De grief van rekwirantes dat de in aanmerking genomen kosten van Saint-Gobain PAM de winst van deze vennootschap omvatten die afkomstig was uit haar verkopen aan verbonden verkooporganen, strekt ertoe een feitelijke beoordeling van het Gerecht ter discussie te stellen, zonder dat is aangetoond of zelfs maar is gesteld dat het bewijsmateriaal onjuist is opgevat. Deze grief is niet-ontvankelijk overeenkomstig vaste rechtspraak volgens welke het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, en om de overgelegde bewijzen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijzen levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 2 februari 2023, Spanje e.a./Commissie, C‑649/20 P, C‑658/20 P en C‑662/20 P, EU:C:2023:60, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158

Gelet op een en ander moet het tweede middel derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.   Derde middel

159

Met hun derde middel, dat bestaat uit twee onderdelen, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 371 tot en met 392 en 397 van het bestreden arrest te oordelen dat er, in weerwil van de verschillen tussen de standaard- en niet-standaardproducten en die tussen de producten van grijs gietijzer en van nodulair gietijzer, geen analyse per segment hoefde te worden gemaakt ter beoordeling of er sprake was van een causaal verband tussen de invoer van het betrokken product en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

a)   Eerste onderdeel van het derde middel

1) Argumenten van partijen

160

Met het eerste onderdeel van hun derde middel beweren rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn vaststelling dat een schadeanalyse per segment alleen nodig is in gevallen waarin de betrokken producten niet onderling verwisselbaar zijn. Derhalve heeft het Gerecht zich in punt 378 van het bestreden arrest vergist met zijn oordeel dat een analyse per segment niet vereist was wanneer deze producten voldoende onderling verwisselbaar zijn en heeft het in de punten 383 tot en met 392 van het bestreden arrest zijn analyse op basis van het arrest van 10 maart 1992, Sanyo Electric/Raad (C‑177/87, EU:C:1992:111), ten onrechte beperkt tot de vraag of deze producten met het oog op de antidumpingprocedure als één enkel product moesten worden aangemerkt. Volgens rekwirantes bestaan er aanzienlijke verschillen tussen de standaard- en niet-standaardproducten en tevens tussen de producten van grijs gietijzer en die van nodulair gietijzer. Deze verschillen zijn van belang voor de afnemers van deze producten. Bovendien bestond de betrokken invoer uitsluitend uit standaardproducten en bijna uitsluitend uit producten van nodulair gietijzer. Dergelijke factoren rechtvaardigen dat er een analyse per segment wordt gemaakt, hetgeen gevolgen heeft voor de beoordeling van het causaal verband.

161

Volgens de Commissie is dit eerste onderdeel, bij gebrek aan een door rekwirantes voldoende nauwkeurig vastgestelde onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest, niet-ontvankelijk. Bovendien zijn de Commissie en interveniëntes van oordeel dat het eerste onderdeel ongegrond is.

2) Beoordeling door het Hof

162

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het derde middel moet in herinnering worden gebracht dat overeenkomstig vaste rechtspraak uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven en dat de hogere voorziening of het betrokken middel anders niet-ontvankelijk zijn (zie met name arresten van 10 november 2022, Commissie/Valencia Club de Fútbol, C‑211/20 P, EU:C:2022:862, punt 29, en 15 december 2022, Picard/Commissie, C‑366/21 P, EU:C:2022:984, punt 52).

163

In dit eerste onderdeel geven rekwirantes evenwel een voldoende nauwkeurige uiteenzetting van de vermeende onjuiste rechtsopvatting en de redenen waarom het Gerecht van deze opvatting blijk heeft gegeven. Zij zijn immers van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat de schade die door de invoer met dumping is ontstaan, alleen per segment hoeft te worden geanalyseerd in het geval dat de betrokken producten niet onderling verwisselbaar zijn en beroepen zich ter ondersteuning van hun bewering op de arresten van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317), en 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, EU:T:2019:691). Derhalve moet het niet-ontvankelijkheidsbezwaar van de Commissie worden afgewezen.

164

Over de gegrondheid van het eerste onderdeel, moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat de vaststelling van schade een objectief onderzoek moet inhouden van de omvang van de invoer met dumping, de weerslag daarvan op de prijzen van soortgelijke producten in de Unie en de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, dient volgens artikel 3, lid 3, van de basisverordening te worden nagegaan of er bij deze invoer sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijs van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Unie.

165

Hoewel de basisverordening geen specifieke methode vastlegt voor de analyse van de prijsonderbieding, volgt uit de bewoordingen zelf van dit artikel 3, lid 3, dat de gekozen methode om eventuele prijsonderbieding vast te stellen, in beginsel moet worden toegepast op het niveau van het „soortgelijke product” in de zin van artikel 1, lid 4, van die verordening, ook al kan dit product bestaan uit verschillende, tot meerdere marktsegmenten behorende productsoorten. Derhalve legt de basisverordening de Commissie in beginsel geen verplichting op om op een ander niveau dan dat van het soortgelijke product te analyseren of er sprake is van prijsonderbieding (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 7375).

166

Aangezien de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van de basisverordening verplicht is om een „objectief onderzoek” te verrichten naar de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie, is die instelling bij haar analyse van de prijsonderbieding evenwel verplicht rekening te houden met al het relevante positief bewijsmateriaal, waaronder in voorkomend geval het bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 77).

167

Omwille van de objectiviteit van de analyse van de prijsonderbieding kan de Commissie dus ondanks haar grote beoordelingsbevoegdheid in bepaalde omstandigheden gehouden zijn om een dergelijke analyse te verrichten op het niveau van de marktsegmenten voor het product in kwestie. Dit kan zo zijn in een situatie die gekenmerkt wordt door een uitgesproken segmentering van de markt voor het betrokken product en door het feit dat de invoer waarop het antidumpingonderzoek betrekking had, overwegend geconcentreerd was in een van de marktsegmenten voor het product in kwestie, op voorwaarde evenwel dat het soortgelijke product in zijn geheel naar behoren in aanmerking wordt genomen. Dit kan ook zo zijn in een bijzondere situatie waarin er sprake is van een sterke concentratie van de binnenlandse verkoop en de invoer met dumping in onderscheiden segmenten alsook van aanzienlijke prijsverschillen tussen deze segmenten. In deze omstandigheden kan de Commissie, teneinde de objectiviteit van de analyse van het bestaan van prijsonderbieding te waarborgen, gehouden zijn om rekening te houden met het marktaandeel van elke productsoort en met die prijsverschillen (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 7881, 110 en 111).

168

Gelet op het voorgaande kon het Gerecht oordelen – zoals het dat deed in punt 378 van het bestreden arrest – dat een analyse per segment niet vereist is wanneer de betrokken producten voldoende onderling verwisselbaar zijn. Doordat deze productsoorten voldoende onderling verwisselbaar zijn, is immers gewaarborgd dat de markt niet uitgesproken gesegmenteerd is en evenzo dat de analyse van de prijsonderbieding objectief is, aangezien door deze onderlinge verwisselbaarheid de verkopen van Unieproducten de gevolgen ondervinden van de invoer met dumping, ongeacht het segment van deze producten of deze invoer.

169

Hieruit volgt dat de wijze waarop de verschillen tussen de standaard- en niet-standaardproducten en die tussen de producten van grijs gietijzer en van nodulair gietijzer door de afnemers van deze producten werden waargenomen en het feit dat de invoer met dumping uitsluitend bestond uit standaardproducten en bijna uitsluitend uit producten van nodulair gietijzer, geen analyse per segment kunnen rechtvaardigen.

170

Bovendien heeft het Gerecht in punt 383 van het bestreden arrest zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting geoordeeld dat het gegeven dat producten tot verschillende categorieën behoren op zich niet voldoende was om vast te stellen dat er geen sprake was van onderlinge verwisselbaarheid en dat het dus opportuun was om een analyse per segment te maken. Zoals het Gerecht in dit punt terecht uiteenzet, kunnen producten die tot verschillende categorieën behoren immers identieke functies hebben of aan dezelfde behoeften voldoen.

171

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

b)   Tweede onderdeel van het derde middel

1) Argumenten van partijen

172

Met het tweede onderdeel van het derde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting voor zover het in het bestreden arrest noch rekening heeft gehouden met noch heeft geantwoord op hun argument dat ter beoordeling van het bestaan van een causaal verband rekening had moeten worden gehouden met de aard van de invoer met dumping. Volgens rekwirantes was het, gelet op de aard van deze invoer die bijna uitsluitend bestond uit standaardproducten en producten van nodulair gietijzer, op grond van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening niet mogelijk om een causaal verband tussen deze invoer en de schade voor het „soortgelijke product” vast te stellen zonder een meer gedetailleerd onderzoek te verrichten naar deze schade bij producten van nodulair gietijzer ten opzichte van producten van grijs gietijzer en bij standaardproducten ten opzichte van niet-standaardproducten.

173

Ter illustratie van het belang van deze onjuiste opvatting van het Gerecht, voeren rekwirantes aan dat de Commissie een productvergelijkingsmethode op basis van de PCN’s (hierna: „PCN-methode”) alleen heeft toegepast bij het onderzoek naar het bestaan van prijsonderbieding en niet bij dat naar aanwijzingen voor het bestaan van schade, zoals de omvang van de verkopen en de winstgevendheid, die slechts zijn beoordeeld voor het soortgelijke product als geheel. Bijgevolg heeft de Commissie niet kunnen bepalen of de op basis van elk van deze aanwijzingen vastgestelde schade verband hield met een segment met Chinese invoer en dus of deze schade door deze invoer was veroorzaakt. Bovendien was het, doordat de Commissie voor slechts 62,6 % van de totale verkopen van de Unieproducenten onderbieding had vastgesteld, des te noodzakelijker om te beoordelen of de geconstateerde schade voor het vergelijkbare product betrekking had op productcategorieën waarbij geen of bijna geen sprake was van invoer. In ieder geval heeft het Gerecht rekwirantes ten onrechte een buitensporige bewijslast opgelegd ter vaststelling dat er tussen de productcategorieën verschillen bestaan die een analyse per segment noodzakelijk maken.

174

Het Gerecht heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 391 en 392 van het bestreden arrest te ontkennen dat het relevant was of er tussen de verschillende segmenten een „voorrang” of „voorkeur” bestond. Juist deze voorrang kan ertoe leiden dat er geen causaal verband bestaat tussen de invoer met dumping en de door de Uniebedrijfstak geleden schade wanneer deze invoer slechts betrekking heeft op een bepaald segment en deze schade wordt vastgesteld bij Unieproducenten in een ander segment. Het feit dat het Gerecht in de punten 391 en 392 van dat arrest de in bepaalde lidstaten bestaande voorkeur of voorrang van de consumenten voor het ene of het andere betrokken soort gietijzer beschouwt als een „bewering, die niet wordt ondersteund door concrete bewijzen”, is kennelijk onjuist en misleidend. Ten eerste heeft de Commissie het bestaan van deze voorrang immers erkend. Ten tweede hebben alle belanghebbende partijen, waaronder de klagers, benadrukt dat er verschillen bestaan tussen de producten van nodulair gietijzer en die van grijs gietijzer.

175

De Commissie en interveniëntes zijn van oordeel dat het tweede onderdeel van het derde middel niet ter zake dienend is, aangezien rekwirantes niet hebben aangetoond dat de betrokken producten niet onderling verwisselbaar waren. In ieder geval is dit tweede onderdeel ongegrond, aangezien wegens het onderling verwisselbare karakter van deze producten de analyse van de schade niet kunstmatig kan worden gescheiden van die van het causaal verband.

2) Beoordeling door het Hof

176

Met het tweede onderdeel van hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht geen rekening te hebben gehouden met, noch te hebben geantwoord op hun argument dat er op grond van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening geen causaal verband kon worden vastgesteld zonder een analyse te verrichten aan de hand van de segmenten van standaardproducten, niet-standaardproducten, producten van nodulair gietijzer en producten van grijs gietijzer, aangezien de invoer met dumping bijna uitsluitend bestond uit standaardproducten en producten van nodulair gietijzer.

177

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 382 tot en met 385 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het, gelet op de onderlinge verwisselbaarheid van standaard- en niet-standaardproducten en het feit dat rekwirantes geen gegevens hebben verschaft die op het tegenovergestelde wijzen, niet geboden was om een schadeanalyse per segment te maken waarbij werd onderscheiden tussen standaard- en niet-standaardproducten. Evenzo heeft het Gerecht in de punten 387 tot en met 392 van het bestreden arrest opgemerkt dat de producten van nodulair gietijzer en die van grijs gietijzer volgens de Commissie onderling verwisselbaar waren en dat rekwirantes geen gegevens hadden overgelegd die deze beoordeling ter discussie stelden, aangezien zij slechts hadden aangevoerd dat er in bepaalde lidstaten sprake was van een „voorrang” of een „voorkeur” voor een van beide soorten gietijzer. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat er geen schadeanalyse per segment hoefde te worden gemaakt waarbij nodulair gietijzer van grijs gietijzer werd onderscheiden.

178

Aangezien uit de feitelijke beoordeling van het Gerecht blijkt dat zowel de standaard- en de niet-standaardproducten als de producten van nodulair gietijzer en die van grijs gietijzer onderling verwisselbaar waren, was er geen schadeanalyse aan de hand van de betrokken productsegmenten nodig. Zoals is uiteengezet in punt 168 van het onderhavige arrest, kan uit de onderlinge verwisselbaarheid van deze producten immers worden afgeleid dat de invoer met dumping ongeacht het segment van deze producten of deze invoer gevolgen heeft voor de verkopen van Unieproducten.

179

Het argument waarmee rekwirantes stellen dat de Commissie door de toepassing van de PCN-methode rekening heeft gehouden met een segmentering van de betrokken producten zonder dat deze methode evenwel voldoende is, aangezien die methode slechts betrekking had op het onderzoek van een van de verschillende schade-indicatoren, namelijk dat er sprake is van prijsonderbieding, en slechts 62,6 % van de totale verkopen van de in de steekproef opgenomen Unieproducenten betrof, moet als niet ter zake dienend worden afgewezen. Aangezien de onderlinge verwisselbaarheid van de betrokken producten een analyse per segment niet noodzakelijk maakte, zijn de vermeende onvolkomenheden van deze methode voor een analyse per segment immers niet relevant.

180

Voor zover rekwirantes het Gerecht verwijten geen onderzoek te hebben gedaan naar hun grief dat artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening wegens het ontbreken van een analyse per segment is geschonden, moet worden opgemerkt dat artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 3, leden 6 en 7, inderdaad verschillende doelstellingen hebben, aangezien artikel 3, leden 2 en 3, ziet op de vaststelling van schade voor de Uniebedrijfstak en artikel 3, leden 6 en 7, verduidelijkt welke voorwaarden gelden voor het bestaan van een causaal verband tussen de invoer met dumping en die schade. Zoals is opgemerkt in punt 363 van het bestreden arrest, is er echter sprake van een onderlinge samenhang tussen deze bepalingen. Artikel 3, lid 6, van deze verordening bepaalt immers uitdrukkelijk dat het bewijs dat deze invoer schade veroorzaakt, geleverd moet worden op basis van het in verband met lid 2 van dit artikel overgelegde bewijsmateriaal, hetgeen betekent dat moet worden aangetoond dat de overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde omvang en/of prijzen belangrijke gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie. Aldus heeft het Gerecht in punt 364 van dat arrest terecht in herinnering gebracht dat het in artikel 3, lid 3, van deze verordening bedoelde onderzoek als basis moet dienen voor de analyse van het causaal verband tussen deze invoer en de door de Uniebedrijfstak geleden schade.

181

Hieruit volgt dat de beoordeling volgens welke er geen analyse per segment vereist is bij een onderzoek naar schade op grond van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening ook geldt voor het onderzoek betreffende het causaal verband op grond van artikel 3, leden 6 en 7. Door in de punten 382 tot en met 392 van het bestreden arrest te oordelen dat een analyse van de betrokken producten per segment in het kader van het onderzoek naar schade, gelet op de onderlinge verwisselbaarheid van deze producten, niet gerechtvaardigd was, heeft het Gerecht de grief van rekwirantes die er betrekking op had dat artikel 3, leden 6 en 7, van deze verordening was geschonden wegens het ontbreken van een dergelijke analyse, dus impliciet maar absoluut verworpen.

182

Bovendien kan, omdat het niet ter zake dienend is, niet worden ingestemd met het argument van rekwirantes dat het Gerecht hun een buitensporige bewijslast heeft opgelegd met betrekking tot de vaststelling dat er tussen de productcategorieën verschillen bestaan die een analyse per segment noodzakelijk maken. Aangezien een analyse per segment slechts gerechtvaardigd is ter waarborging van de objectiviteit van het onderzoek naar de gevolgen van invoer met dumping voor de soortgelijke producten van de Uniebedrijfstak, vormt de verplichting om, teneinde een analyse per segment noodzakelijk te maken, aan te tonen dat de betrokken producten niet voldoende onderling verwisselbaar zijn, geen buitensporige bewijslast.

183

Ten slotte en voor zover rekwirantes stellen dat het Gerecht in punt 392 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te ontkennen dat bij de beoordeling van schade een in bepaalde lidstaten bestaande voorrang of voorkeur van de consumenten voor het ene of het andere betrokken soort gietijzer relevant is, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in dit punt hun argumenten op twee los van elkaar staande gronden heeft afgewezen. Ten eerste heeft het Gerecht vastgesteld dat hun beweringen hieromtrent niet werden ondersteund door concrete gegevens en ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat door enkel een voorkeur niet met zekerheid kon worden aangetoond dat de producten niet of onvoldoende onderling verwisselbaar waren. Aangezien rekwirantes in hun hogere voorziening deze tweede grond niet ter discussie stellen, moeten hun argumenten over het bestaan van concrete gegevens die hun beweringen onderbouwen, als niet ter zake dienend worden afgewezen.

184

Gelet op het voorgaande moeten het tweede onderdeel van het derde middel en derhalve dit middel in zijn geheel worden verworpen.

4.   Vierde middel

a)   Argumenten van partijen

185

Met hun vierde middel beweren rekwirantes dat het Gerecht in punt 425 van het bestreden arrest artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening en zijn motiveringsplicht heeft geschonden door te oordelen dat het bestaan van een onderbiedingsmarge die betrekking heeft op 62,6 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie, bleek te volstaan om te concluderen dat er sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Het Gerecht heeft op die manier nagelaten te beoordelen of de afwezigheid van een prijsonderbieding bij 37,4 % van deze verkopen in de weg stond aan de vaststelling van een causaal verband op grond van artikel 3, leden 6 en 7. De vastgestelde schade zou immers productsoorten kunnen betreffen waarop de invoer met dumping geen betrekking had, hetgeen gevolgen kan hebben voor de objectiviteit van het onderzoek van de door deze invoer veroorzaakte schade.

186

Bovendien heeft het Gerecht in punt 417 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat er volgens het Gerecht alleen een analyse van de gevolgen van het ontbreken van prijsonderbieding bij 37,4 % van deze verkopen nodig was als was vastgesteld dat de Uniemarkt gesegmenteerd is. De Commissie kan ook zonder een dergelijke segmentering een zorgvuldig onderzoek doen naar het causaal verband. Is er bij een groot deel van de in de Unie gerealiseerde verkopen geen sprake van prijsonderbieding noch van een overeenkomstige categorie ingevoerde producten, dan had dat kunnen verhinderen dat voor de door de hele Uniebedrijfstak geleden schade een causaal verband werd vastgesteld.

187

Rekwirantes betwisten ook dat de PCN-methode de in de litigieuze verordening gevolgde benadering kan rechtvaardigen. Het gebrek aan overeenstemming tussen de betrokken PCN’s bij het nemen van de steekproef veronderstelt dat wordt onderzocht of ondanks dit gebrek een causaal verband kan worden vastgesteld. Bij dit onderzoek kan bijvoorbeeld worden geanalyseerd of andere invoer dan die van enkel de in de steekproef opgenomen producenten de niet-overeenkomende productsoorten omvatte. Dat is in het onderhavige geval echter niet gebeurd.

188

De Commissie en interveniëntes bestrijden het betoog van rekwirantes.

b)   Beoordeling door het Hof

189

Op grond van artikel 3, lid 6, van de basisverordening moet aan de hand van alle in verband met lid 2 van dit artikel overgelegde relevante bewijzen worden aangetoond dat de invoer met dumping schade veroorzaakt, hetgeen betekent dat moet worden aangetoond dat de overeenkomstig lid 3 van dit artikel vastgestelde omvang en/of prijzen belangrijke gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie.

190

In de punten 417 tot en met 425 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie in het onderhavige geval, anders dan bij de situatie die ten grondslag lag aan twee andere zaken, niet had vastgesteld dat er sprake was van meerdere segmenten en dat het betrokken product, ook al had de Commissie het ten behoeve van de vergelijking gesplitst in PCN-codes, een verscheidenheid aan productsoorten omvatte die onderling verwisselbaar bleven. In deze context heeft het Gerecht geoordeeld dat het bestaan van een onderbiedingsmarge in de orde van grootte van 31,6 tot 39,2 %, die betrekking had op 62,6 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie, volstond om vast te stellen dat er sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening.

191

Rekwirantes voeren aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste motivering door niet te beoordelen of de afwezigheid van een prijsonderbieding bij 37,4 % van deze verkopen al of niet verhinderde dat een causaal verband op grond van artikel 3, leden 6 en 7, kon worden vastgesteld. Het Gerecht heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat een onderzoek naar de gevolgen van dit ontbreken van prijsonderbieding alleen noodzakelijk was als werd vastgesteld dat de Uniemarkt gesegmenteerd was.

192

Aangaande de grief betreffende een onjuiste rechtsopvatting moet worden opgemerkt dat in artikel 3 van de basisverordening weliswaar een aantal aspecten wordt genoemd waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling of er sprake is van schade als gevolg van invoer met dumping, maar dat hierin, zoals in punt 165 van het onderhavige arrest is uiteengezet, geen specifieke methode is vastgelegd om een prijsonderbieding te analyseren. Aangezien deze vaststelling complexe economische beoordelingen vooronderstelt, beschikt de Commissie overeenkomstig de in punt 112 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van deze methode.

193

Bovendien bepaalt de basisverordening niet dat de Commissie bij de vaststelling of er sprake is van schade als gevolg van invoer met dumping, in alle omstandigheden verplicht is om rekening te houden met alle door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten, daaronder begrepen de soorten van het product in kwestie die niet worden uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

194

De bewoordingen van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening, waarnaar artikel 3, lid 6, van deze verordening verwijst, verplichten de Commissie immers niet om bij haar onderzoek naar de gevolgen die deze invoer had voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, rekening te houden met de gehele verkoop van een soortgelijk product van deze bedrijfstak (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 152, 153 en 159).

195

Dit wordt bevestigd door het feit dat het ter vaststelling van schade te verrichten onderzoek naar de gevolgen van invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, geen vergelijking van de verkopen van een en dezelfde onderneming impliceert – zoals het geval is bij de vaststelling van de dumpingmarge, die wordt berekend op basis van de gegevens van de betrokken producent-exporteur –, maar wel een vergelijking van de verkopen van verschillende ondernemingen, te weten de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de in de steekproef opgenomen ondernemingen die behoren tot de bedrijfstak van de Unie. Een vergelijking van de verkopen van de betreffende ondernemingen zal echter vaak moeilijker zijn bij de analyse van een prijsonderbieding dan bij de vaststelling van de dumpingmarge, aangezien de door die verschillende ondernemingen verkochte assortimenten van productsoorten elkaar doorgaans slechts gedeeltelijk zullen overlappen (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 154 en 155).

196

Een dergelijk risico dat bepaalde productsoorten wegens het onderscheid in het door die verschillende ondernemingen verkochte assortiment van producten bij de analyse van een prijsonderbieding niet in aanmerking kunnen worden genomen, is nog groter wanneer de PCN’s gedetailleerder zijn. Immers, hoewel een grotere fijnmazigheid van de PCN’s als voordeel heeft dat productsoorten worden vergeleken die meer fysieke en technische kenmerken gemeen hebben, heeft zij omgekeerd als nadeel dat de kans toeneemt dat bepaalde productsoorten die door sommige van de betrokken ondernemingen worden verkocht, geen equivalent hebben en dus niet kunnen worden vergeleken noch in aanmerking kunnen worden genomen bij deze analyse van een prijsonderbieding (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 156 en 157).

197

De uitoefening door de Commissie van haar ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de te volgen methode ter analyse van een prijsonderbieding kan dus tot onvermijdelijk gevolg hebben – zoals het geval is bij de PCN-methode – dat bepaalde productsoorten niet kunnen worden vergeleken en dus niet in aanmerking worden genomen bij die analyse. De uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid wordt evenwel beperkt door de bij artikel 3, lid 2, van de basisverordening aan de Commissie opgelegde verplichting om een „objectief onderzoek” te verrichten naar de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 158).

198

In het onderhavige geval heeft de keuze van de Commissie om de PCN-methode toe te passen tot gevolg gehad dat zij 37,4 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen Unieproducenten niet heeft kunnen vergelijken.

199

Het feit dat de Commissie een onderbiedingsmarge in de orde van grootte van 31,6 tot 39,2 % heeft kunnen vaststellen die betrekking heeft op 62,6 % van deze verkopen, vormt evenwel een aanzienlijke prijsonderbieding van deze producenten die kan worden aangemerkt als een belangrijk gevolg voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening.

200

Bovendien en hoe dan ook leiden rekwirantes uit het feit dat voor 37,4 % van deze verkopen geen vergelijking is gemaakt, ten onrechte af dat deze verkopen geen gevolgen hebben gehad voor de betrokken invoer. Aangezien het betrokken product verschillende productsoorten omvat die onderling verwisselbaar zijn en er dienovereenkomstig geen uitgesproken segmentering van de markt voor het betrokken product is (zie punt 167 van het onderhavige arrest), heeft deze invoer waarschijnlijk eveneens gevolgen gehad voor de prijzen van de producten die afkomstig zijn van de in de steekproef opgenomen Unieproducenten en niet konden worden vergeleken op basis van de PCN-methode. Het feit dat dit gevolg niet op basis van die methode cijfermatig is onderbouwd, volstaat niet om vraagtekens te plaatsen bij de objectiviteit van het oordeel dat deze invoer gevolgen moet hebben gehad voor de prijs van alle productsoorten van de Unieproducenten, aangezien deze producten onderling verwisselbaar zijn.

201

Bijgevolg moet de grief worden verworpen waarmee rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft geschonden omdat het er geen rekening mee heeft gehouden dat bij 37,4 % van de verkopen van de in de steekproef opgenomen Unieproducenten geen sprake was van prijsonderbieding, aangezien rekwirantes ten onrechte van oordeel zijn dat er voor dit percentage van deze verkopen geen sprake is van onderbieding en de Commissie door toepassing van de PCN-methode een aanzienlijke prijsonderbieding heeft vastgesteld die van grote invloed was op de bedrijfstak van de Unie.

202

Met betrekking tot de grief die is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, moet in herinnering worden gebracht dat de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak van het Hof niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten een voor een uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (arrest van 14 september 2016, Trafilerie Meridionali/Commissie, C‑519/15 P, EU:C:2016:682, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

203

In het onderhavige geval moet, gelet op de motivering in de punten 406 tot en met 425 van het bestreden arrest en de beoordeling in de punten 192 tot en met 201 van het onderhavige arrest, worden vastgesteld dat door deze motivering rekwirantes de redenen konden kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Derhalve moet de grief van rekwirantes met betrekking tot schending van de motiveringsplicht worden afgewezen.

204

Gelet op een en ander moet het vierde middel worden verworpen.

5.   Vijfde middel

a)   Overwegingen vooraf

205

Met hun vijfde middel, dat bestaat uit drie onderdelen, bestrijden rekwirantes de beoordeling van het Gerecht van het derde middel van hun beroep in eerste aanleg dat er betrekking op heeft dat de Commissie hun procedurele waarborgen niet in acht heeft genomen, omdat zij heeft nagelaten om rekwirantes informatie te verstrekken die voor het vaststellen van de dumping en de schade nuttig was.

206

Het tweede en het derde onderdeel van dit vijfde middel betreffen meer bepaald de gegrondheid van de vaststellingen van het Gerecht over de beoordeling van het derde middel van het beroep in eerste aanleg, dat de CCCME in eigen naam had aangevoerd. Zoals is opgemerkt in de punten 48 tot en met 75 en 100 van het onderhavige arrest, beschikte de CCCME echter niet over de procesbevoegdheid om in eigen naam de nietigverklaring van de litigieuze verordening te vorderen. Het tweede en het derde onderdeel van dit vijfde middel zijn dus niet-ontvankelijk.

b)   Eerste onderdeel van het vijfde middel

1) Argumenten van partijen

207

Met het eerste onderdeel van hun vijfde middel beweren rekwirantes dat het Gerecht in de punten 435 tot en met 438 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting of, subsidiair, dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door het derde middel van hun beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren voor zover dit middel betrekking had op schendingen van procedurele waarborgen die waren aangevoerd door de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes, omdat zij niet hadden deelgenomen aan het onderzoek. Deze leden en deze rekwirantes hadden deelgenomen aan het onderzoek aangezien zij producenten-exporteurs waren die ofwel in de steekproef waren opgenomen ofwel in de litigieuze verordening werden vermeld als aan de samenstelling van deze steekproef meewerkende producenten-exporteurs. In reactie op een bericht van inleiding overeenkomstig artikel 5, lid 10, van de basisverordening, kan een producent-exporteur zich „melden” door een steekproefformulier over te leggen. Bovendien voeren rekwirantes aan dat de Commissie in haar verweerschrift voor het Gerecht heeft vastgesteld dat de niet in de steekproef opgenomen alsook de daarin wel opgenomen Chinese rekwirantes, van haar de „in artikel 19, lid 2, van de basisverordening bedoelde inlichtingen” hadden ontvangen.

208

Rekwirantes beweren tevens dat het Gerecht in de punten 443 tot en met 447 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de CCCME optrad als vertegenwoordigster van de Chinese gietijzerbedrijfstak in zijn geheel, niet voldoende was om aan te tonen dat zij tijdens de betrokken antidumpingprocedure handelde voor rekening van haar leden en de negen andere rekwirantes en derhalve dat een door haar gestelde schending van de procedurele rechten van deze leden en deze rekwirantes niet-ontvankelijk was. Het Gerecht heeft een onjuist juridisch criterium toegepast en heeft blijk gegeven van een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten. Bij de beoordeling van de vertegenwoordiging door de CCCME van haar leden en de negen andere rekwirantes, heeft het Gerecht bewijselementen genegeerd, de inhoud van de opmerkingen van de CCCME van 15 september 2017 over de voorlopige verordening onjuist opgevat en het feit genegeerd dat het de Commissie onmiskenbaar gebleken was dat de CCCME de Chinese producenten-exporteurs vertegenwoordigde.

209

De Commissie en interveniëntes bestrijden het betoog van rekwirantes.

2) Beoordeling door het Hof

210

In de eerste plaats beweren rekwirantes primair dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat – ondanks het feit dat de CCCME en de negen andere rekwirantes ofwel in de steekproef waren opgenomen ofwel werden vermeld als producenten-exporteurs die tijdens het antidumpingonderzoek aan de samenstelling van deze steekproef meewerkten – een door hen gestelde schending van hun recht om tijdens dit onderzoek informatie te ontvangen die nuttig was voor het vaststellen van de dumping en de schade, niet-ontvankelijk was.

211

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van het Unierecht is (arrest van 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de eerbiediging van deze rechten tijdens antidumpingonderzoekprocedures van cruciaal belang is en dat de belanghebbende ondernemingen op grond van deze rechten tijdens de administratieve procedure in staat moeten zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden alsook over het bewijsmateriaal waarmee de Commissie het door haar gestelde bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft gestaafd (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

212

Volgens overweging 12 van de basisverordening moeten de belanghebbende partijen dan ook voldoende tijd hebben om het nodige bewijsmateriaal over te leggen en moeten zij in de gelegenheid worden gesteld hun belangen te verdedigen. Bovendien worden in artikel 6, leden 5 en 7, en artikel 20, leden 1 en 2, van deze verordening de rechten van de verdediging van deze partijen uiteengezet. De eerstgenoemde bepaling schrijft immers voor dat deze partijen, waaronder met name ook de importeurs en exporteurs van het product waarnaar onderzoek wordt gedaan, de mogelijkheid moeten hebben om te worden gehoord en inzage moeten hebben in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie – met uitzondering van de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten – die relevant is voor het bepleiten van hun zaak, niet vertrouwelijk is en bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze tweede bepaling biedt deze partijen de mogelijkheid informatie te verkrijgen over bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld of op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen.

213

Beide bepalingen maken de uitoefening van die rechten evenwel afhankelijk van bepaalde voorwaarden teneinde een goed verloop van de antidumpingprocedure te waarborgen. Zo zijn de belanghebbende partijen krachtens artikel 6, leden 5 en 7, van de basisverordening ten eerste verplicht om zich kenbaar te maken en ten tweede moeten zij een schriftelijk verzoek indienen teneinde inzage te krijgen in alle betrokken informatie of te worden gehoord. Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, bepaalt artikel 5, lid 10, van deze verordening dat in het bericht van inleiding van de procedure de termijnen worden bekendgemaakt waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Deze laatste bepaling legt tevens vast dat in dit bericht de termijn wordt bekendgemaakt waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, van deze verordening door de Commissie te worden gehoord. Krachtens artikel 20, leden 1 en 3, van deze verordening moeten verzoeken om inlichtingen over de instelling van voorlopige maatregelen onmiddellijk na de instelling van deze maatregelen schriftelijk worden ingediend en moet voor inlichtingen over de instelling van definitieve maatregelen, eveneens schriftelijk, binnen één maand na de bekendmaking van de instelling van een voorlopig recht, een verzoek worden ingediend.

214

De basisverordening verleent bepaalde belanghebbenden dus rechten en procedurele waarborgen die evenwel afhankelijk zijn van de actieve deelname van deze belanghebbenden aan deze procedure, en van deze deelname kan enkel sprake zijn wanneer zij ten minste binnen de vastgestelde termijnen een schriftelijk verzoek hebben ingediend (arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 70).

215

Bovendien is in artikel 17 van deze verordening uiteengezet dat de Commissie het onderzoek, indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan beperken tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven. Om te beoordelen of een steekproeftrekking opportuun is en om de samenstelling daarvan te bepalen, moeten de belanghebbenden de Commissie de daartoe benodigde inlichtingen verstrekken. Indien de Commissie overweegt om haar onderzoek te baseren op een steekproef van exporteurs of importeurs, kan zij de betrokken exporteurs of importeurs in het bericht van inleiding dus verzoeken om zich kenbaar te maken en hun vragen om inlichtingen opdat zij uit hun midden een representatieve steekproef kan samenstellen.

216

Door zich kenbaar te maken en relevante inlichtingen te verschaffen om een representatieve steekproef van belanghebbende partijen samen te stellen of daar zelfs in te worden opgenomen, nemen deze partijen op een bepaalde wijze deel aan de antidumpingprocedure. Aan deze deelname kunnen deze partijen evenwel niet de procedurele waarborgen van artikel 6, leden 5 en 7, en artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening ontlenen. Zoals is uiteengezet in de punten 213 en 214 van het onderhavige arrest, is de toekenning van deze waarborgen immers afhankelijk van bepaalde voorwaarden die tot gevolg hebben dat de deelname van deze partijen aan de procedure op een specifieke manier moet plaatsvinden waarbij zij hun belang kenbaar maken en schriftelijke verzoeken indienen. De deelname aan een steekproef in de zin van artikel 17 van deze verordening vormt echter geen dergelijke specifieke vorm van deelname.

217

Derhalve heeft het Gerecht, zelfs al hebben de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes deelgenomen aan de in de loop van de betrokken antidumpingprocedure uitgevoerde steekproef, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 435 tot en met 438 van het bestreden arrest de niet-ontvankelijkheid vast te stellen van een door deze leden en deze rekwirantes aangevoerde schending van hun procedurele waarborgen die zich had voorgedaan doordat de Commissie informatie die voor de verdediging van hun belangen essentieel was, niet aan hen had meegedeeld. Het Gerecht heeft immers terecht opgemerkt dat deze leden en deze rekwirantes in de loop van de procedure niet hadden verzocht om verstrekking van deze informatie.

218

Subsidiair stellen rekwirantes dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes niet op zodanige wijze hadden deelgenomen aan het onderzoek dat zij schending van hun procedurele rechten konden aanvoeren. In dit verband beroepen zij zich op het feit dat de Commissie in haar verweerschrift voor het Gerecht heeft vastgesteld dat deze leden en deze rekwirantes van haar de „in artikel 19, lid 2, van de basisverordening bedoelde inlichtingen” hadden ontvangen.

219

In deze context moet in herinnering worden gebracht dat een rekwirant, wanneer hij beweert dat het Gerecht bewijselementen verkeerd heeft opgevat, overeenkomstig artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies moet uiteenzetten welke elementen het Gerecht volgens hem onjuist heeft opgevat en moet aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak dat een onjuiste opvatting van de feiten duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en bewijzen opnieuw moeten worden beoordeeld (arrest van 10 november 2022, Commissie/Valencia Club de Fútbol, C‑211/20 P, EU:C:2022:862, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

220

De in het verweerschrift van de Commissie voor het Gerecht aangevoerde bewering dat de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes „de in artikel 19, lid 2, van de basisverordening bedoelde inlichtingen hadden ontvangen”, kan, hoewel de Commissie verwees naar artikel 20, lid 2, van deze verordening, niet aantonen dat het Gerecht de feiten die betrekking hadden op de deelname van die leden en die rekwirantes aan de antidumpingprocedure waardoor hun de procedurele waarborgen van artikel 6, lid 7, en artikel 20, lid 2, van die verordening toekwamen, verkeerd heeft opgevat. Deze bewering volstaat immers niet om aan te tonen dat deze leden of deze rekwirantes zich kenbaar hebben gemaakt en dat zij schriftelijk hebben verzocht om de inlichtingen beschikbaar te stellen die nodig waren om overeenkomstig deze bepalingen hun procedurele rechten te kunnen uitoefenen.

221

Derhalve heeft het Gerecht, niettegenstaande de deelname van de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes aan de in de loop van de antidumpingprocedure uitgevoerde steekproef, noch blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch de feiten onjuist opgevat door in de punten 435 tot en met 438 van het bestreden arrest te oordelen dat de door deze leden en deze rekwirantes aangevoerde grieven die er betrekking op hadden dat hun geen mededeling was gedaan van informatie die voor de verdediging van hun belangen essentieel was, niet-ontvankelijk waren omdat zij in de loop van deze procedure niet verzocht hadden om verstrekking van deze informatie.

222

In de tweede plaats bestrijden rekwirantes de niet-ontvankelijkheid van de schending van de rechten van de verdediging die de CCCME in naam van haar leden en de negen andere rekwirantes had aangevoerd. Rekwirantes beweren dat het Gerecht een verkeerde juridische maatstaf heeft toegepast met zijn oordeel dat de CCCME tijdens de betrokken antidumpingprocedure noch de procedurele rechten van haar leden noch die van de negen andere rekwirantes kon uitoefenen. Bovendien heeft het Gerecht de CCCME ten onrechte aangemerkt als entiteit die de Chinese gietijzerbedrijfstak in zijn geheel en niet de individuele producenten-exporteurs vertegenwoordigt.

223

Gelet op deze grieven moet worden opgemerkt dat het bij de procedurele rechten gaat om rechten van specifiek de personen aan wie zij zijn toegekend. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de rechten van de verdediging een subjectief karakter hebben, zodat het de betrokken partijen zelf zijn die deze rechten daadwerkelijk moeten kunnen uitoefenen, ongeacht de aard van de tegen hen gevoerde procedure (arrest van 9 september 2021, Adler Real Estate e.a., C‑546/18, EU:C:2021:711, punt 59) en dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten-exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

224

Vastgesteld moet worden dat de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte rechtspraak weliswaar geen betrekking heeft op de vraag of een vereniging de mogelijkheid heeft om de procedurele rechten van bepaalde ondernemingen, waaronder haar leden, tijdens een administratieve procedure uit te oefenen, maar dat die rechtspraak daar ook niet aan in de weg staat. Evenwel mag deze mogelijkheid niet tot gevolg hebben dat de voorwaarden worden ontdoken waaraan de betrokken ondernemingen volgens deze rechtspraak hadden moeten voldoen indien zij hun procedurele rechten zelf wilden uitoefenen.

225

Daarom heeft het Gerecht geen toepassing gegeven aan een onjuist juridisch criterium met zijn oordeel in de punten 443 en 444 van het bestreden arrest dat de vraag of een vereniging tijdens de antidumpingprocedure de procedurele rechten van sommige van haar leden kan uitoefenen, afhankelijk is van de voorwaarde dat de entiteit tijdens het onderzoek heeft kenbaar gemaakt dat zij de intentie had als vertegenwoordiger van sommige van haar leden op te treden, hetgeen veronderstelt dat die leden zijn geïdentificeerd en dat zij kan aantonen dat zij van hen een machtiging heeft ontvangen om deze procedurele rechten in hun naam uit te oefenen.

226

Bovendien moet over de door het Gerecht aan de CCCME gegeven kwalificatie van „entiteit die de Chinese [gietijzerbedrijfstak] in zijn geheel vertegenwoordigt”, worden opgemerkt dat de CCCME, zoals volgt uit punt 446 van het bestreden arrest, in haar opmerkingen van 15 september 2017 over de voorlopige verordening de aard van haar deelname aan het antidumpingonderzoek heeft verduidelijkt door uiteen te zetten dat „het belang van de CCCME [overeenkomt] met het belang van de Chinese gietijzerbedrijfstak in zijn geheel. Dit belang kan – en zal vaak – samenvallen met de belangen van de afzonderlijke Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product, maar is afgescheiden van, en gaat verder dan deze afzonderlijke belangen. […] Met haar deelneming aan het onderhavige onderzoek beoogt de CCCME het collectieve belang van haar leden en de Chinese (exporterende) gietijzerbedrijfstak en niet de afzonderlijke belangen van haar leden te behartigen. Deze afzonderlijke belangen worden behartigd door de verschillende Chinese producenten(-exporteurs) zelf, van wie sommigen individueel aan de onderhavige procedure deelnemen.”

227

Aldus heeft de CCCME in de loop van de procedure duidelijk aangegeven dat zij in deze procedure optrad in naam van het collectieve belang van de Chinese exporterende gietijzerbedrijfstak en niet in naam van de afzonderlijke belangen van haar leden of andere ondernemingen, zoals dat wel vereist is om de procedurele rechten van deze laatsten te kunnen uitoefenen.

228

De verschillende door rekwirantes aangevoerde argumenten volgens welke ten eerste de uitlatingen van de CCCME onjuist zijn opgevat, ten tweede de CCCME een representatieve vereniging van Chinese producenten-exporteurs is en ten derde de CCCME heeft aangetoond dat zij in de loop van de betrokken antidumpingprocedure de gemeenschappelijke verdediging van de Chinese gietijzerbedrijfstak had verzekerd, hetgeen de Commissie had erkend, doen geen afbreuk aan de in het voorgaande punt weergegeven beoordeling.

229

Immers toont allereerst de beoordeling van de Commissie in punt 25 van de litigieuze verordening, volgens welke de CCCME onder andere de Chinese industrie van gietijzerstukken vertegenwoordigt, niet aan dat het Gerecht met betrekking tot de deelname van de CCCME aan de betrokken antidumpingprocedure blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de informatie die de CCCME had verstrekt in haar opmerkingen van 15 september 2017 over de voorlopige verordening. Vervolgens kan aan de hand van de andere door rekwirantes aangevoerde argumenten niet worden aangetoond dat de CCCME aan deze procedure heeft deelgenomen om de individuele belangen van de ondernemingen in kwestie te vertegenwoordigen. Ten slotte toont de machtiging die was gevoegd bij de mededeling van 12 december 2016 waarbij het verslag van de bijeenkomst voor vroegtijdige waarschuwing inzake het antidumpingonderzoek van de Unie naar de invoer van gietijzerstukken werd bekendgemaakt en waarop rekwirantes zich beroepen, niet aan dat de CCCME de procedurele rechten van deze ondernemingen kon uitoefenen, aangezien daarin niet duidelijk werd uiteengezet dat het haar was toegestaan om tijdens deze procedure ondernemingen individueel te vertegenwoordigen en aangezien het slechts ging om een ontwerpmachtiging.

230

Gelet op een en ander heeft het Gerecht geen onjuist juridisch criterium toegepast noch blijk gegeven van een onjuiste kwalificatie door te oordelen dat de door de CCCME aangevoerde schendingen van de procedurele rechten van haar leden en de negen andere rekwirantes niet-ontvankelijk waren.

231

Op grond van al het voorgaande moet het eerste onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

232

Bijgevolg moet dit middel worden verworpen en derhalve de onderhavige hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

233

Overeenkomstig artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

234

Aangezien rekwirantes in het onderhavige geval in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en interveniëntes in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products, Cangzhou Qinghong Foundry Co. Ltd, Botou City Qinghong Foundry Co. Ltd, Lingshou County Boyuan Foundry Co. Ltd, Handan Qunshan Foundry Co. Ltd, Heping Cast Co. Ltd Yi County, Hong Guang Handan Cast Foundry Co. Ltd, Shanxi Yuansheng Casting and Forging Industrial Co. Ltd, Botou City Wangwu Town Tianlong Casting Factory en Tangxian Hongyue Machinery Accessory Foundry Co. Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie, EJ Picardie, Fondatel Lecomte, Fonderies Dechaumont, Fundiciones de Ódena SA, Heinrich Meier Eisengießerei GmbH & Co. KG, Saint-Gobain Construction Products UK Ltd, Saint-Gobain PAM Canalisation en Ulefos Oy.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top