Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0212

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2023.
Europese Investeringsbank (EIB) en Europese Commissie tegen ClientEarth.
Hogere voorziening – Milieu – Verdrag van Aarhus – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Artikel 2, lid 1, onder f) – Begrip ‚milieurecht’ – Artikel 2, lid 1, onder g) – Begrip ‚administratieve handeling’ – Artikel 10, lid 1 – Interne herziening van administratieve handelingen – Besluit van de raad van bewind van de Europese Investeringsbank (EIB) tot goedkeuring van de financiering van een project voor een elektriciteitscentrale op biomassa – Niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot interne herziening van dat besluit – Onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten – Artikel 271, onder c), VWEU – Draagwijdte.
Gevoegde zaken C-212/21 P en C-223/21 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:546

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

6 juli 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Milieu – Verdrag van Aarhus – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Artikel 2, lid 1, onder f) – Begrip ‚milieurecht’ – Artikel 2, lid 1, onder g) – Begrip ‚administratieve handeling’ – Artikel 10, lid 1 – Interne herziening van administratieve handelingen – Besluit van de raad van bewind van de Europese Investeringsbank (EIB) tot goedkeuring van de financiering van een project voor een elektriciteitscentrale op biomassa – Niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot interne herziening van dat besluit – Onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten – Artikel 271, onder c), VWEU – Draagwijdte”

In de gevoegde zaken C‑212/21 P en C‑223/21 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 april 2021,

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door K. Carr, G. Faedo en T. Gilliams als gemachtigden, bijgestaan door J. Bouckaert en G. Schaiko, advocaten,

rekwirante in zaak C‑212/21 P,

andere partijen in de procedure:

ClientEarth, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door S. Abram en J. Flynn, KC, en H. Leith, barrister,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Blanc en G. Gattinara als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Blanc en G. Gattinara als gemachtigden,

rekwirante in zaak C‑223/21 P,

andere partijen in de procedure:

ClientEarth, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door S. Abram en J. Flynn, KC, en H. Leith, barrister,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door K. Carr, G. Faedo en T. Gilliams als gemachtigden, bijgestaan door J. Bouckaert en G. Schaiko, advocaten,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra (rapporteur), N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 oktober 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met hun respectieve hogere voorzieningen vorderen de Europese Investeringsbank (EIB) (zaak C‑212/21 P) en de Europese Commissie (zaak C‑223/21 P) de vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 27 januari 2021, ClientEarth/EIB (T‑9/19, EU:T:2021:42; hierna: „bestreden arrest”). Bij dat arrest heeft het Gerecht het besluit van de EIB (hierna: „litigieus besluit”) nietig verklaard dat bij brief van 30 oktober 2018 aan ClientEarth is meegedeeld en waarbij haar verzoek tot interne herziening van het besluit van de raad van bewind van de EIB van 12 april 2018 tot goedkeuring van de financiering van een project voor een elektriciteitscentrale op biomassa in Galicië (Spanje), dat ClientEarth op 9 augustus 2018 had ingediend overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13), en besluit 2008/50/EG van de Commissie van 13 december 2007 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Verdrag van Aarhus wat betreft verzoeken tot interne toetsing van administratieve handelingen (PB 2008, L 13, blz. 24), niet-ontvankelijk is verklaard.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

2

Artikel 2, lid 2, van het op 25 juni 1998 te Aarhus (Denemarken) ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: „Verdrag van Aarhus”), bepaalt:

„[O]nder ‚overheidsinstantie’ [wordt] verstaan:

[…]

d)

de instellingen van elke regionale organisatie voor economische integratie bedoeld in artikel 17 die partij is bij dit verdrag.

Deze begripsomschrijving omvat geen organen of instellingen die optreden in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid”.

3

Artikel 9 („Toegang tot de rechter”) van het Verdrag van Aarhus bepaalt in de leden 3 en 4 dat elke partij bij dit verdrag moet waarborgen dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van het nationale recht betreffende het milieu, en dat deze procedures moeten voorzien in passende en doeltreffende middelen alsook billijk, snel en niet onevenredig kostbaar moeten zijn.

Unierecht

4

In de overwegingen 3, 7, 10, 11, 18 en 20 van verordening nr. 1367/2006 staat te lezen:

„(3)

[…] De bepalingen van het [Unierecht] dienen met [het Verdrag van Aarhus] in overeenstemming te zijn.

[…]

(7)

Het Verdrag van Aarhus geeft een ruime omschrijving van ‚overheidsinstanties’ omdat de basisidee is dat overal waar openbaar gezag wordt uitgeoefend, rechten dienen te gelden voor individuele personen en hun organisaties. Het is derhalve noodzakelijk de […] instellingen en organen [van de Unie] die onder deze verordening vallen, op eenzelfde ruime en functionele manier te definiëren. Overeenkomstig het Verdrag van Aarhus kunnen […] instellingen en organen [van de Unie] van het toepassingsgebied van het verdrag worden uitgesloten wanneer zij in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid optreden. […]

[…]

(10)

Aangezien het milieurecht aan voortdurende evolutie onderhevig is, dient in de definitie van ‚milieurecht’ te worden verwezen naar de doelstellingen van het […] milieubeleid [van de Unie] die in het verdrag zijn uiteengezet.

(11)

Administratieve handelingen van individuele strekking die juridisch bindende en externe werking hebben, moeten aan een interne herziening kunnen worden onderworpen. […] Aangezien besluiten die worden genomen door een […] instelling of een […] orgaan [van de Unie], optredend in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid, kunnen worden uitgesloten, dient hetzelfde te gelden voor andere onderzoekprocedures waarbij de […] instelling of het […] orgaan [van de Unie] uit hoofde van bepalingen van het verdrag als administratief toezichtsorgaan optreedt.

[…]

(18)

Artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus voorziet in toegang tot rechterlijke of andere herzieningsprocedures om handelingen en nalatigheden van particulieren en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van het milieurecht. Er moeten bepalingen inzake toegang tot de rechter worden ingevoerd op een wijze die verenigbaar is met het verdrag. In dit verband is het passend dat in deze verordening alleen handelingen en nalatigheden van overheidsinstanties aan de orde zijn.

[…]

(20)

Niet-gouvernementele organisaties die actief zijn op het gebied van milieubescherming en die aan bepaalde criteria voldoen welke met name garanderen dat zij onafhankelijke en rekenschap verschuldigde organisaties zijn die hebben aangetoond dat hun hoofddoelstelling het bevorderen van de milieubescherming is, moeten gerechtigd zijn om op [het] niveau [van de Unie] een verzoek tot interne herziening in te dienen, met het oog op de heroverweging door de […] instelling of het […] orgaan [van de Unie] in kwestie van besluiten die zijn genomen met betrekking tot het milieurecht, alsmede van het nalaten van een dergelijke instelling of een dergelijk orgaan om een besluit met betrekking tot het milieurecht te nemen.”

5

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 omschrijft het voorwerp ervan als volgt:

„Doel van deze verordening is het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het [Verdrag van Aarhus], middels het vaststellen van regels voor de toepassing van [dat verdrag] op de […] instellingen en organen [van de Unie], met name door:

[…]

d)

op communautair niveau toegang tot de rechter te verlenen in milieuaangelegenheden, overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde voorwaarden.”

6

Artikel 2 van deze verordening bepaalt:

„1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

c)

‚[…] instelling of […] orgaan [van de Unie]’: alle openbare instellingen, organen, bureaus of agentschappen die krachtens of op basis van het verdrag zijn ingesteld, uitgezonderd wanneer zij in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid optreden. […]

[…]

f)

‚milieurecht’: [Uniewetgeving] die, ongeacht de rechtsgrondslag, bijdraagt tot het nastreven van de doelstellingen van het communautaire milieubeleid volgens het verdrag […];

g)

‚administratieve handeling’: elke onder het milieurecht vallende en door een […] instelling of […] orgaan [van de Unie] genomen maatregel van een individuele strekking die juridisch bindende en externe werking heeft;

[…]”

7

Artikel 10 („Verzoek tot interne herziening van administratieve handelingen”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„Elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de criteria van artikel 11 is gerechtigd een verzoek tot interne herziening in te dienen bij de […] instelling [van de Unie] die of het […] orgaan [van de Unie] dat een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft gesteld […].”

8

Artikel 12 („Procedure voor het Hof van Justitie”) van verordening nr. 1367/2006 bepaalt in lid 1 het volgende:

„Een niet-gouvernementele organisatie die in overeenstemming met artikel 10 een verzoek tot interne herziening heeft ingediend, kan overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Verdrag een procedure voor het Hof van Justitie beginnen.”

Voorgeschiedenis van het geding

9

De voorgeschiedenis van het geding, zoals die uit de punten 37 tot en met 62 van het bestreden arrest naar voren komt, kan worden samengevat als volgt.

10

Bij besluit van 12 april 2018, dat op 28 juni 2018 op de website van de EIB is bekendgemaakt, heeft de raad van bewind van de EIB zijn goedkeuring verleend aan het voorstel om het project voor de bouw in de gemeente Curtis (Teixeiro) – gelegen in de provincie Coruña, Galicië (Spanje) – van een biomassacentrale voor de productie van elektriciteit met een capaciteit van ongeveer 50 megawatt, gestookt op houtresten uit bossen in een straal van 100 km (hierna: „Curtis-project”), te financieren in de vorm van een lening die aan een „special purpose vehicle” zou worden toegekend voor een maximumbedrag van 60 miljoen EUR (hierna: „besluit van 12 april 2018”).

11

Bij brief van 13 april 2018 heeft de EIB de initiatiefnemer van het Curtis-project in kennis gesteld van het besluit van 12 april 2018, waarbij zij erop wees dat de voorlopige goedkeuring van de financiering van dat project geen verplichting voor de EIB deed ontstaan om de lening te verstrekken, maar de initiatiefnemer in staat stelde de stappen te nemen die nodig waren om de lening te formaliseren.

12

Op 23 juli 2018 hebben de diensten van de EIB een intern akkoord ondertekend over de voorwaarden van de financieringsovereenkomst voor het Curtis-project. De desbetreffende contractuele documenten zijn op 25 juli 2018 ondertekend. De eerste uitbetaling in het kader van de EIB-financiering heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018.

13

Op 9 augustus 2018 heeft ClientEarth, een niet-gouvernementele organisatie die zich bezighoudt met milieubescherming, op grond van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 bij de EIB een verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 ingediend.

14

Bij het litigieuze besluit, dat aan ClientEarth is meegedeeld bij brief van 30 oktober 2018 en dat was ondertekend door de secretaris-generaal en het adjunct-hoofd van de juridische dienst van de EIB, is dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het besluit van 12 april 2018 geen „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 was en dus niet kon worden onderworpen aan een interne herziening door de EIB.

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

15

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 januari 2019, heeft ClientEarth beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Ter ondersteuning van dat beroep heeft zij twee middelen aangevoerd. Het eerste was gebaseerd op beoordelingsfouten bij de toepassing van twee voorwaarden waaraan het besluit van 12 april 2018 moest voldoen om te kunnen worden aangemerkt als „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, namelijk ten eerste dat de handeling op grond van het „milieurecht” wordt genomen, en ten tweede dat deze handeling „juridisch bindende en externe werking” heeft. Het tweede middel betreft niet-nakoming van de op de EIB rustende motiveringsplicht.

16

De EIB, daarin ondersteund door de Commissie, heeft het Gerecht verzocht het beroep te verwerpen. Vooraf heeft de EIB aangevoerd dat het door ClientEarth ingediende verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 niet-ontvankelijk was omdat het onverenigbaar was met de onafhankelijkheid die zij bij haar financieringsactiviteiten geniet.

17

Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 86 tot en met 92 van het bestreden arrest dit verweermiddel van de EIB niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft opgemerkt dat in het litigieuze besluit enkel werd overwogen dat het besluit van 12 april 2018 geen „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 was, omdat het niet was vastgesteld op grond van het „milieurecht” en geen „juridisch bindende en externe werking” had. Volgens het Gerecht had de EIB „uitsluitend in het kader van de behandeling van die twee subgronden, en dus niet van een zelfstandige grond, […] in vage en algemene bewoordingen […] gerefereerd aan de commerciële en politieke beoordelingsbevoegdheid die haar krachtens de Verdragen en haar statuten toekomt, en aan haar institutionele rol en haar statutaire taak”. Het Gerecht heeft dan ook in punt 91 van dat arrest geoordeeld dat de beoordeling van de vermeende onverenigbaarheid van het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 met de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten erop zou neerkomen dat zijn eigen motivering in de plaats wordt gesteld van de motivering die de EIB ter ondersteuning van het litigieuze besluit heeft gegeven.

18

Voorts heeft het Gerecht naar punt 92 van het bestreden arrest verwezen om in punt 151 van dat arrest een argumentatie niet-ontvankelijk te verklaren volgens welke het besluit van 12 april 2018 – gelet op artikel 271, onder c), VWEU en de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten – niet kon worden aangemerkt als „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006.

19

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 102 tot en met 104 van het bestreden arrest het tweede middel van ClientEarth onderzocht dat zij ter ondersteuning van haar beroep had aangevoerd. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit haar in staat stelde de redenen te begrijpen waarom de EIB haar verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 niet-ontvankelijk had verklaard, alsmede om de gegrondheid van die redenen te betwisten. Aangezien dat besluit tevens het Gerecht in staat heeft gesteld zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen, heeft het Gerecht het tweede middel ongegrond verklaard.

20

Wat ten slotte het eerste middel betreft dat ClientEarth ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd, dat het Gerecht als laatste heeft onderzocht, blijkt uit punt 107 van het bestreden arrest dat het Gerecht vooraf heeft opgemerkt dat de twee in punt 15 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd „in het licht van artikel 9, leden 3 en 4, van het Verdrag van Aarhus […] en dus in het licht van het vereiste dat [ClientEarth] een effectieve toegang tot de rechter wordt gewaarborgd”.

21

Wat in de eerste plaats het tweede onderdeel van dit middel betreft, namelijk de onjuiste toepassing van de voorwaarde dat de handeling wordt vastgesteld op grond van het „milieurecht”, heeft het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat de wetgever van de Europese Unie aan het begrip „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 een „brede betekenis heeft willen geven die niet beperkt blijft tot vraagstukken omtrent de bescherming van de natuurlijke omgeving stricto sensu”.

22

In punt 121 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de verwijzing naar „[Unie]wetgeving” in artikel 2, lid 1, onder f), aldus moet worden opgevat dat zij ziet op „elke bepaling van afgeleid Unierecht van algemene strekking”, in tegenstelling tot een „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening. Dienaangaande heeft het Gerecht opgemerkt dat, aangezien het onderscheid tussen enerzijds wetgevingshandelingen, die volgens de gewone of bijzondere wetgevingsprocedure worden aangenomen, en anderzijds regelgevingshandelingen, die volgens een andere procedure worden aangenomen, ten tijde van de vaststelling van die verordening niet werd gemaakt op het niveau van de Unieverdragen, het begrip „wetgeving” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van die verordening niet aldus kan worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bepalingen van een op dit gebied vastgestelde „regelgevingshandeling” in aanmerking worden genomen als „milieurecht”.

23

In de punten 122 tot en met 124 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de regels van algemene strekking die voor de EIB gelden wanneer zij leningen verstrekt met het oog op de verwezenlijking van de in het VWEU geformuleerde milieudoelstellingen, moeten worden gelijkgesteld met wettelijke bepalingen van „milieurecht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder f), met name wanneer het gaat om de regels die voortvloeien uit de op 3 februari 2009 door de raad van bewind van de EIB goedgekeurde verklaring over milieu- en sociale normen en beginselen (hierna: „verklaring van 2009”), alsmede uit de door de EIB op 22 september 2015 gepresenteerde klimaatstrategie, die gericht is op het mobiliseren van financiering ter ondersteuning van de overgang naar een koolstofarme economie die weerbaar is tegen klimaatverandering (hierna: „klimaatstrategie”).

24

In punt 126 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het in artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 gebezigde begrip „administratieve handeling” aldus moet worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot „elke maatregel van individuele strekking waarop vereisten van het afgeleide Unierecht van toepassing zijn die, ongeacht hun rechtsgrondslag, rechtstreeks gericht zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie”.

25

In de punten 138 tot en met 140 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het besluit van 12 april 2018 een „onder het milieurecht vallende” maatregel van individuele strekking is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening, aangezien daarin is overwogen dat het Curtis-project beantwoordt aan de doelstellingen van de leningsactiviteit van de EIB en aan de milieucriteria waaraan projecten moeten voldoen om in aanmerking te komen voor financiering door dit orgaan, die zijn vastgesteld in de verklaring van 2009 en in de klimaatstrategie. Het Gerecht heeft het tweede onderdeel van het eerste middel van dit beroep dan ook gegrond verklaard.

26

Wat in de tweede plaats het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, namelijk de onjuiste toepassing van de voorwaarde dat de handeling „juridisch bindende en externe werking” heeft, heeft het Gerecht in de punten 167 tot en met 170 van het bestreden arrest geconstateerd dat in het besluit van 12 april 2018 het definitieve standpunt van de raad van bewind van de EIB tot uitdrukking werd gebracht dat het Curtis-project in aanmerking kwam voor financiering door dit orgaan gelet op de milieu- en sociale aspecten ervan, zodat „het latere besluit van de directie om de lening te verstrekken nadat de audit van het Curtis-project met betrekking tot de nog te onderzoeken aspecten was voortgezet, hooguit [kon] worden beschouwd als een louter uitvoeringsbesluit”.

27

Na te hebben vastgesteld dat het door ClientEarth ingediende verzoek tot interne herziening „op zijn minst ten dele betrekking [had] op de definitieve rechtsgevolgen die het [besluit van 12 april 2018] had ten aanzien van derden”, heeft het Gerecht in de punten 171 en 172 van het bestreden arrest het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep gegrond verklaard en het litigieuze besluit bijgevolg nietig verklaard.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

28

Met haar hogere voorziening in zaak C‑212/21 P verzoekt de EIB het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg te verwerpen, en

ClientEarth te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en die van de hogere voorziening.

29

Met haar hogere voorziening in zaak C‑223/21 P verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren, en

ClientEarth te verwijzen in de kosten.

30

In haar memorie van antwoord op de twee hogere voorzieningen verzoekt ClientEarth het Hof:

de hogere voorzieningen af te wijzen, en

de Commissie en de EIB te verwijzen in de kosten.

31

Bij beslissing van de president van het Hof van 30 april 2021 zijn de zaken C‑212/21 P en C‑223/21 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook het arrest.

Hogere voorzieningen

32

Ter ondersteuning van hun respectieve hogere voorzieningen voeren de Commissie en de EIB elk drie middelen aan waarmee zij het Gerecht verwijten blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de door de EIB ingeroepen functionele onafhankelijkheid bij haar financieringsactiviteiten, alsmede bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag van Aarhus en van het begrip „administratieve handeling” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006.

Eerste middel en tweede onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P en derde middel in zaak C‑223/21 P: onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van de onafhankelijkheid die de EIB geniet bij haar financieringsactiviteiten

Argumenten van partijen

33

De EIB (eerste middel en tweede onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P) en de Commissie (derde middel in zaak C‑223/21 P) verwijten het Gerecht dat het met name in de punten 89 tot en met 92 en 151 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het verweermiddel inzake de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten niet-ontvankelijk te verklaren. Zij stellen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit niet „in het kader van een zelfstandige grond” op die onafhankelijkheid gebaseerd was om het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens de EIB was de vraag of het verzoek tot interne herziening van dat besluit afbreuk deed aan die onafhankelijkheid, aangezien deze uit het primaire Unierecht voortvloeit, hoe dan ook van openbare orde en had het Gerecht dit ambtshalve moeten onderzoeken.

34

In dit verband verwijt de EIB het Gerecht in de eerste plaats dat het in punt 90 van het bestreden arrest de inhoud van het litigieuze besluit kennelijk onjuist heeft opgevat, aangezien in de motivering van dat besluit uitdrukkelijk melding is gemaakt van het argument dat de EIB onafhankelijk is wanneer zij haar financieringsactiviteiten verricht. Anders dan in punt 91 van dat arrest is vastgesteld, zou de behandeling van dat argument er dus niet toe hebben geleid dat het Gerecht zijn eigen motivering in de plaats stelde van die van de EIB, noch hebben geleid tot een „disbalans tussen partijen” in de zin van het arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo (C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 59), aangezien ClientEarth een ervaren organisatie is die vertrouwd is met het Unierecht.

35

In de tweede plaats betogen de EIB en de Commissie dat een overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 ingediend verzoek tot interne herziening van de besluiten van de raad van bewind van de EIB afbreuk doet aan de onafhankelijkheid die dit orgaan geniet op de financiële markten, die onontbeerlijk is voor de vervulling van de haar bij artikel 309 VWEU opgedragen taak van algemeen belang. Een dergelijk verzoek kan tevens afbreuk doen aan de reputatie en de geloofwaardigheid van de EIB op die markten. Tijdens de periode waarin dat verzoek kan worden ingediend alsook gedurende de gehele herzieningsprocedure en eventuele latere gerechtelijke procedures, is het volgens hen voor de EIB namelijk praktisch onmogelijk om te onderhandelen en de contractuele documentatie over de financiering van de reeds door haar raad van bewind goedgekeurde projecten te ondertekenen. Naar hun mening wordt de daaruit voortvloeiende onzekerheid versterkt door het onvoorzienbare aantal verzoeken tot interne herziening dat kan worden ingediend.

36

Het Gerecht had volgens de EIB en de Commissie ambtshalve moeten onderzoeken of het overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 ingediende verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 ontvankelijk was uit het oogpunt van artikel 15, lid 3, en artikel 271, onder c), alsook de artikelen 308 en 309 VWEU en de relevante bepalingen van de statuten van de EIB. Bovendien had het Gerecht zich ambtshalve op artikel 271, onder c), VWEU moeten baseren om het door ClientEarth ingestelde beroep te verwerpen, aangezien deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19 van de statuten van de EIB, de besluiten van de raad van bewind van dit orgaan uitsluit van elke vorm van inhoudelijke rechterlijke toetsing.

37

In deze context benadrukt zowel de EIB als de Commissie dat de interne herziening van een administratieve handeling op grond van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 onlosmakelijk verbonden is met het in artikel 12 van deze verordening bedoelde beroep in rechte, alsmede dat artikel 271, onder c), VWEU een van de „toepasselijke bepalingen van het Verdrag” is waarmee volgens dat artikel 12 rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de procesbevoegdheid die dat artikel 12 verleent aan niet-gouvernementele milieuorganisaties. Artikel 271, onder c), zou volgens hen evenwel worden geschonden indien op grond van artikel 12 van verordening nr. 1367/2006 tegen een besluit van de raad van bewind van de EIB ten aanzien waarvan een verzoek tot interne herziening is ingediend, beroep zou worden ingesteld in het licht van de milieuzorgen die zijn geuit door de niet-gouvernementele organisatie die dit verzoek heeft ingediend.

38

ClientEarth betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

Beoordeling door het Hof

39

In hun betoog verwijten de EIB en de Commissie het Gerecht dat het in de punten 89 tot en met 92 en 151 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het argument dat afbreuk wordt gedaan aan de door het primaire Unierecht gewaarborgde onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten, niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit argument niet als zelfstandige grond voor het litigieuze besluit was aangevoerd. Dit argument had hoe dan ook moeten worden onderzocht als een kwestie van openbare orde die tot verwerping van het door ClientEarth ingestelde beroep kon leiden.

40

Wat in de eerste plaats de vermeende, in de punten 89 tot en met 91 van het bestreden arrest uiteengezette kennelijk onjuiste opvatting van de inhoud van het litigieuze besluit met betrekking tot de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten betreft, blijkt uit de vierde, de vijfde en de zevende alinea van dat besluit dat het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 niet-ontvankelijk is verklaard op grond dat dit besluit geen „administratieve handeling” was in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, aangezien het niet was genomen op grond van het „milieurecht” en geen „juridisch bindende en externe werking” had, en niet omdat dit verzoek tot interne herziening afbreuk deed aan de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten.

41

In de zesde alinea van het litigieuze besluit staat namelijk te lezen dat „elk besluit van de EIB om een potentieel subsidiabel project wel of niet te steunen, en zo ja, in welke vorm, onder de commerciële en politieke beoordelingsbevoegdheid valt die de [EIB] krachtens de Verdragen en haar statuten toekomt”, en in de achtste alinea dat de door ClientEarth voorgestane uitlegging van het begrip „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van bovengenoemde verordening „niet meer verenigbaar is met de institutionele rol van de EIB en met haar statutaire taak”.

42

Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 89 en 90 van het bestreden arrest te oordelen dat de EIB in het litigieuze besluit slechts „in vage en algemene bewoordingen heeft gerefereerd aan de commerciële en politieke beoordelingsbevoegdheid die haar krachtens de Verdragen en haar statuten toekomt, en aan haar institutionele rol en haar statutaire taak”, niet als zelfstandige grond voor de niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018, maar enkel in het kader van het onderzoek van de twee in punt 40 van het onderhavige arrest vermelde subgronden. Aan het Gerecht kan dan ook niet worden verweten dat het de inhoud van het litigieuze besluit kennelijk onjuist heeft opgevat.

43

Hieraan moet worden toegevoegd dat de Unierechter bij de beoordeling van de nakoming van de motiveringsplicht geen rekening hoeft te houden met de aanvullende toelichtingen die de auteur van de betreffende handeling heeft verstrekt in de loop van de procedure, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheidsverdeling tussen het bestuur en de Unierechter alsook het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van het bestuur wordt verzwakt (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo, C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 58).

44

Wat in de tweede plaats de verplichting van het Gerecht betreft om ambtshalve te onderzoeken of het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de EIB bij haar financieringsactiviteiten, die dit orgaan onder meer baseert op artikel 15, lid 3, artikel 271, onder c), alsook de artikelen 308 en 309 VWEU en een aantal bepalingen van de statuten van de EIB, zij om te beginnen opgemerkt dat een vermeende schending van het primaire Unierecht op zichzelf niet reeds voor de Unierechter een verplichting doet ontstaan om ambtshalve een onderzoek te verrichten.

45

Hoewel bepaalde middelen – zoals een middel inzake het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering van het besluit in kwestie – ambtshalve mogen of zelfs moeten worden opgeworpen, mag een middel inzake de wettigheid ten gronde van een besluit, dat betrekking heeft op schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan in de zin van artikel 263 VWEU, slechts door de Unierechter worden onderzocht indien het is aangevoerd door de verzoekende partij (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Italië, C‑467/15 P, EU:C:2017:799, punten 14 en 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het argument van de EIB dat afbreuk is gedaan aan de onafhankelijkheid die zij bezit bij haar financieringsactiviteiten en die volgens haar voortvloeit uit artikel 15, lid 3, alsook de artikelen 308 en 309 VWEU en een aantal bepalingen van de statuten van de EIB, niet ten gronde te onderzoeken.

47

Niettemin kon het beroep van de EIB op de bescherming van de onafhankelijkheid die zij bezit bij haar financieringsactiviteiten, in samenhang met artikel 271, onder c), VWEU – zoals blijkt uit punt 110 van haar bij het Gerecht ingediende verweerschrift – aldus worden opgevat dat zij betwistte dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd was om, al was het maar indirect, een besluit van de raad van bewind van de EIB te toetsen naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring dat gericht is tegen de weigering van de EIB om dat besluit intern te herzien. Bovendien heeft de EIB, daarin ondersteund door de Commissie, met name ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen het recht om een verzoek tot interne herziening van een besluit van de raad van bewind van de EIB in te dienen en het recht om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen het besluit dat de EIB na die herziening heeft genomen. Derhalve vereist het behoud van de onafhankelijkheid van de EIB volgens hen dat niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisaties, zoals ClientEarth, zowel het recht wordt ontzegd om de interne herziening van een dergelijk besluit te vragen als het recht om beroep tot nietigverklaring van een eventueel afwijzend besluit in te stellen.

48

In deze context stond het aan het Gerecht om ambtshalve na te gaan of de Unierechter bevoegd is om uitspraak te doen over een beroep tot nietigverklaring van een besluit waarbij wordt beslist op een verzoek tot interne herziening van een besluit van de raad van bewind van de EIB. De bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om kennis te nemen van een geschil is namelijk een kwestie die de openbare orde raakt, zodat de Unierechter deze kwestie – ook ambtshalve – in elke stand van het geding kan onderzoeken (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad, C‑134/19 P, EU:C:2020:793, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Krachtens artikel 271, onder c), VWEU kan beroep tegen de besluiten van de raad van bewind van de EIB onder de voorwaarden van artikel 263 VWEU slechts worden ingesteld „door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de statuten van de [EIB]”.

50

Uit de bewoordingen zelf van artikel 271, onder c), VWEU blijkt dat deze bepaling de mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen besluiten van de raad van bewind van de EIB aan strengere voorwaarden verbindt dan die van artikel 263 VWEU. Artikel 271, onder c), VWEU beperkt dus de algemene bevoegdheid die dit Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verleent om de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie te toetsen, en moet bijgevolg restrictief worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 3 juni 2021, Hongarije/Parlement, C‑650/18, EU:C:2021:426, punt 31). Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 64 van haar conclusie heeft opgemerkt, betreft deze beperking zowel de kring van mogelijke verzoekers als de inhoudelijke toetsingsbevoegdheden van de Unierechter.

51

Hieruit volgt dat artikel 271, onder c), VWEU niet rechtstreeks het geval regelt waarin overeenkomstig artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 beroep wordt ingesteld tegen een besluit waarbij de EIB beslist op een verzoek tot interne herziening van een besluit van haar raad van bewind. Dit neemt niet weg dat artikel 271, onder c), VWEU een relevante bepaling van het Verdrag in de zin van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 is die in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of het mogelijk is zich tot de Unierechter te wenden.

52

Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, zou artikel 271, onder c), VWEU zijn nuttig effect verliezen indien de Unierechter de inhoudelijke juistheid van een besluit van de raad van bewind van de EIB indirect zou toetsen naar aanleiding van een beroep dat is ingesteld tegen een besluit waarbij de EIB beslist op een verzoek tot interne herziening van dat besluit van haar raad van bewind.

53

Gelet op punt 50 van het onderhavige arrest en anders dan de EIB en de Commissie stellen, staat artikel 271, onder c), VWEU er daarentegen in beginsel niet aan in de weg dat een niet-gouvernementele organisatie overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 verzoekt om interne herziening van een besluit van de raad van bewind van de EIB, noch dat op grond van artikel 12, lid 1, van die verordening bij de Unierechter beroep wordt ingesteld tot nietigverklaring van een besluit waarbij een verzoek tot interne herziening van een besluit van de raad van bewind van de EIB niet-ontvankelijk wordt verklaard.

54

In dit laatste geval strekt het beroep er namelijk niet toe dat de Unierechter de rechtmatigheid of de inhoudelijke juistheid van een besluit van de raad van bewind van de EIB toetst, maar enkel dat hij onderzoekt of de EIB een verzoek tot interne herziening van een dergelijk besluit niet-ontvankelijk mocht verklaren. Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou de toewijzing van een dergelijk beroep enkel tot gevolg hebben dat de EIB dit besluit zelf intern moet herzien.

55

In casu beoogde het door ClientEarth bij het Gerecht ingestelde beroep de nietigverklaring van het op artikel 2, lid 1, onder g), juncto artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 gebaseerde litigieuze besluit, waarbij het verzoek tot interne herziening van het besluit van 12 april 2018 niet-ontvankelijk is verklaard en dat aan ClientEarth is meegedeeld bij de door de secretaris-generaal en het adjunct-hoofd van de juridische dienst van de EIB ondertekende brief van 30 oktober 2018.

56

Omdat voormeld – op grond van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 ingesteld – beroep ertoe strekte dat het litigieuze besluit nietig zou worden verklaard op grond dat de EIB aan het besluit van 12 april 2018 een onjuiste juridische kwalificatie uit het oogpunt van artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening had gegeven bij haar beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek tot interne herziening van laatstgenoemd besluit, en omdat het dus geen betrekking had op de inhoudelijke juistheid van datzelfde besluit, staat artikel 271, onder c), VWEU er niet aan in de weg dat een dergelijk beroep wordt ingesteld.

57

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich bevoegd te achten om kennis te nemen van het door ClientEarth tegen het litigieuze besluit ingestelde beroep. Dat het Gerecht de op artikel 271, onder c), VWEU gebaseerde argumenten niet uitdrukkelijk heeft onderzocht, kan bijgevolg de vernietiging van het bestreden arrest niet rechtvaardigen.

58

Gelet op een en ander moeten het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel van de EIB in zaak C‑212/21 P en het derde middel van de Commissie in zaak C‑223/21 P ongegrond worden verklaard.

Derde onderdeel van het derde middel en eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P en eerste middel in zaak C‑223/21 P: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag van Aarhus

Argumenten van partijen

59

De EIB (derde onderdeel van het derde middel in zaak C‑212/21 P) en de Commissie (eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑223/21 P) verwijten het Gerecht dat het in de punten 107, 125 en 126 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorwaarden van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus.

60

Ten eerste sluit de rechtspraak van het Hof – met name de arresten van 13 januari 2015, Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe (C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5), en 3 september 2020, Mellifera/Commissie (C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630) – volgens hen de verplichting uit om verordening nr. 1367/2006 uit te leggen in overeenstemming met de bepalingen van dat verdrag.

61

Ten tweede stellen de EIB en de Commissie dat uit punt 40 van het arrest van 16 juli 2015, ClientEarth/Commissie (C‑612/13 P, EU:C:2015:486), blijkt dat de omstandigheid dat bij het ontwerp van het Verdrag van Aarhus rekening is gehouden met de nationale rechtsorden en niet met de juridische bijzonderheden van organisaties voor regionale economische integratie, zoals de Unie, met zich meebrengt dat geen enkele vergelijking kan worden gemaakt tussen de uitvoering van dit verdrag door de lidstaten en de uitvoering ervan op het niveau van de Unie. Het Gerecht kon zich in punt 107 van het bestreden arrest dus niet baseren op „soortgelijke redenen” – die overigens niet nader zijn toegelicht – om artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 uit te leggen in het licht van artikel 9, leden 3 en 4, van dat verdrag.

62

Ten derde heeft het Gerecht zich volgens de EIB en de Commissie in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest ten onrechte gebaseerd op het beginsel van uitlegging in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus om te beoordelen of het besluit van 12 april 2018 een „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 vormt, terwijl dit begrip uitsluitend moet worden uitgelegd aan de hand van de criteria die voortvloeien uit de artikelen 263 en 288 VWEU. In dit verband volgt uit punt 25 van het arrest van 3 december 2020, Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie (C‑352/19 P, EU:C:2020:978), dat het Verdrag van Aarhus niet kan voorschrijven hoe het primaire Unierecht dient te worden uitgelegd.

63

Met het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P en het tweede onderdeel van het eerste middel in zaak C‑223/21 P verwijten de EIB respectievelijk de Commissie het Gerecht bovendien dat het in punt 107 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de artikelen 2 en 9 van het Verdrag van Aarhus. Bij de vaststelling van het besluit van 12 april 2018 heeft de raad van bewind van de EIB volgens hen namelijk niet gehandeld als „overheidsinstantie” in de zin van artikel 2, lid 2, van dat verdrag, zodat artikel 9, lid 3, ervan niet van toepassing is. Integendeel, de vaststelling van dit besluit houdt verband met de financieringsactiviteiten van de EIB als bank.

64

ClientEarth betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

Beoordeling door het Hof

65

De EIB en de Commissie betogen dat het Gerecht in de punten 107, 125 en 126 van het bestreden arrest in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag van Aarhus.

66

In dit verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat de bepalingen van het Unierecht zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van het internationaal recht, met name wanneer zij strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst (zie in die zin arresten van 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C‑284/95, EU:C:1998:352, punt 22, en 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 38).

67

Dit geldt voor verordening nr. 1367/2006, die tot doel heeft voor de instellingen van de Unie uitvoering te geven aan artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus (zie in die zin arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 41).

68

Artikel 9, lid 3, kan weliswaar niet worden ingeroepen met het oog op de beoordeling van de rechtmatigheid van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 (zie in die zin arresten van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 61, en 13 januari 2015, Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe, C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5, punt 53), maar dat staat er niet aan in de weg dat de bepalingen van die verordening – overeenkomstig de in punt 66 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – zoveel mogelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van het Verdrag van Aarhus (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Mellifera/Commissie, C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630, punt 77).

69

Een dergelijke uitlegging vormt immers een essentieel middel om overeenkomstig de in overweging 3 van verordening nr. 1367/2006 tot uitdrukking gebrachte wil van de Uniewetgever te waarborgen dat de bepalingen van het Unierecht verenigbaar blijven met die van dat verdrag.

70

Wat in de tweede plaats het argument van de EIB en de Commissie betreft dat de raad van bewind van de EIB bij de vaststelling van het besluit van 12 april 2018 niet heeft gehandeld als „overheidsinstantie” in de zin van artikel 2, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, lid 2, onder d), van dit verdrag de instellingen van elke regionale organisatie voor economische integratie die – zoals de Unie – partij is bij dat verdrag, als overheidsinstanties moeten worden beschouwd voor de toepassing van dat verdrag, tenzij zij optreden in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid.

71

Voorts strekt volgens artikel 2, lid 1, onder c), van verordening nr. 1367/2006 het begrip „instelling of orgaan van de Unie”, waarop deze verordening overeenkomstig artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is, zich uit tot „alle openbare instellingen, organen, bureaus of agentschappen die krachtens of op basis van het Verdrag zijn opgericht, uitgezonderd wanneer zij in een rechterlijke of wetgevende hoedanigheid optreden”. In dit verband wordt in overweging 7 van die verordening gepreciseerd dat dit begrip op „ruime en functionele manier” wordt gedefinieerd wegens de „ruime omschrijving” die het Verdrag van Aarhus geeft aan de overheidsinstanties waarop het van toepassing is, teneinde de rechten van personen en hun organisaties te waarborgen wanneer openbaar gezag wordt uitgeoefend. Bovendien wordt in overweging 11 van verordening nr. 1367/2006 verduidelijkt dat ook „andere onderzoeksprocedures waarbij de […] instelling of het […] orgaan [van de Unie] uit hoofde van bepalingen van het Verdrag als administratief toezichtsorgaan optreedt”, moeten worden uitgesloten.

72

Hieruit volgt dat het optreden van instellingen of organen van de Unie slechts van de werkingssfeer van verordening nr. 1367/2006 en het Verdrag van Aarhus kan worden uitgesloten wanneer die instellingen en organen rechterlijke of wetgevende bevoegdheden uitoefenen dan wel optreden als administratief toezichtsorgaan op grond van het Verdrag.

73

Dit is in casu echter niet het geval. Het besluit van 12 april 2018, waarbij het financieringsvoorstel voor het Curtis-project is goedgekeurd overeenkomstig artikel 9, lid 1, en artikel 19, lid 3, van de statuten van de EIB, vloeit immers niet voort uit de uitoefening van rechterlijke of wetgevende bevoegdheden door de raad van bewind van de EIB, die evenmin „uit hoofde van de bepalingen van het Verdrag als administratief toezichtsorgaan” is opgetreden in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van verordening nr. 1367/2006, gelezen in het licht van overweging 11 ervan.

74

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 92 tot en met 94 van haar conclusie, oefent de EIB ambivalente bevoegdheden uit bij contractueel vastgelegde financieringen. Bij die gelegenheid treedt zij namelijk weliswaar op als private partner van de begunstigde, maar voert zij ook taken van algemeen belang uit. De uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), van deze verordening dat de EIB bij de uitoefening van haar financieringsactiviteiten moet worden aangemerkt als een „orgaan van de Unie”, waarborgt bijgevolg dat die verordening wordt uitgevoerd op een wijze die verenigbaar is met artikel 2, lid 2, onder d), van het Verdrag van Aarhus.

75

Gelet op een en ander moeten het eerste onderdeel van het tweede middel en het derde onderdeel van het derde middel in zaak C‑212/21 P alsook het eerste middel in zaak C‑223/21 P ongegrond worden verklaard.

Tweede en derde onderdeel van het tweede middel en eerste en tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑212/21 P en tweede middel in zaak C‑223/21 P: schending van artikel 2, lid 1, onder f) en g), van verordening nr. 1367/2006

Begrip „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006

– Argumenten van partijen

76

De EIB (eerste en tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑212/21 P) en de Commissie (eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P) verwijten het Gerecht dat het in de punten 120 tot en met 124 en 138 tot en met 140 van het bestreden arrest ten onrechte de uit de verklaring van 2009 en de klimaatstrategie voortvloeiende milieucriteria waaraan projecten moeten voldoen om voor EIB-financiering in aanmerking te komen, heeft gelijkgesteld met wettelijke bepalingen van het milieurecht van de Unie in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006, en bijgevolg dat het heeft geoordeeld dat het besluit van 12 april 2018 is genomen op grond van het „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van deze verordening.

77

In dit verband betogen de EIB en de Commissie om te beginnen dat het in artikel 2, lid 1, onder f), van die verordening gebezigde begrip „wetgeving” een formeel begrip is dat wordt gedefinieerd door de procedure voor de vaststelling van de betrokken handeling. Volgens artikel 289 VWEU kan dan ook alleen een bepaling van een handeling van de Unie die is vastgesteld op grond van een Verdragsbepaling die voorziet in de vaststelling van die handeling volgens de gewone of de bijzondere wetgevingsprocedure, als „wetgeving” worden aangemerkt. Het Gerecht heeft in de punten 120 tot en met 124 van het bestreden arrest dus geen rekening gehouden met de vereisten van artikel 289 VWEU en bijgevolg een uitlegging gegeven die verder gaat dan de begrippen „recht” en „wetgeving” in artikel 2, lid 1, onder f) en g), van verordening nr. 1367/2006. In het bijzonder geeft het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in dat punt heeft geoordeeld dat het met het Verdrag van Lissabon ingevoerde onderscheid tussen wetgevingshandelingen en regelgevingshandelingen irrelevant is voor de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder f), van die verordening.

78

Vervolgens verwijten de EIB en de Commissie het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat de verklaring van 2009 en de klimaatstrategie bindend zijn. Deze twee instrumenten sturen slechts de activiteit van de EIB in de verschillende fasen van de projectevaluatie, zonder evenwel de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van dit orgaan te beperken. De omstandigheid dat een project voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor financiering die uit deze instrumenten voortvloeit, roept geen recht op financiering door de EIB in het leven, noch een verplichting voor haar raad van bewind om dergelijke financiering goed te keuren of een verplichting voor de EIB om een leningsovereenkomst te ondertekenen, ook niet na de goedkeuring door de raad van bewind.

79

Gesteld al dat de verklaring van 2009 en de klimaatstrategie de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de EIB beperken, kan een dergelijke beperking volgens de EIB en de Commissie niet worden geacht door een rechtsregel te zijn opgelegd. Bovendien is een intern richtsnoer dat enkel tot gevolg heeft dat de daarvan afwijkende instelling wordt gedwongen haar besluit te motiveren, geen rechtsbron. Het begrip „wetgeving” in artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 strekt zich dus enkel uit tot de regels die voor de burger rechtstreeks bindende rechtsgevolgen hebben. Dat is echter niet het geval bij richtsnoeren op grond waarvan een instelling de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid voor de toekomst beperkt.

80

Ten slotte betwisten de EIB en de Commissie de in punt 123 van het bestreden arrest gemaakte vergelijking tussen het leningenbeleid van de EIB op milieugebied en haar interne personeelsvoorschriften. Zij betogen dat de EIB in personeelsaangelegenheden optreedt als administratieve autoriteit, waarbij haar besluiten vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing, terwijl het verstrekken van leningen door de EIB op milieugebied verband houdt met de uitoefening van haar financieringsrol en niet tot uiting komt in administratieve besluiten die door de rechter ten gronde kunnen worden getoetst.

81

ClientEarth betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

– Beoordeling door het Hof

82

Met hun betoog verwijten de EIB en de Commissie het Gerecht dat het in de punten 120 tot en met 124 en 138 tot en met 140 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat zowel de verklaring van 2009 als de klimaatstrategie onder het begrip „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 valt en dat het besluit van 12 april 2018 dus is genomen op grond van het „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van die verordening.

83

Het begrip „milieurecht” wordt in artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 gedefinieerd als „wetgeving [van de Unie] die, ongeacht de rechtsgrondslag, bijdraagt tot het nastreven van de doelstellingen van het […] milieubeleid [van de Unie]” als bedoeld in artikel 191, lid 1, VWEU. Zoals blijkt uit overweging 10 van die verordening is de verwijzing naar deze doelstellingen gerechtvaardigd omdat „het milieurecht aan voortdurende evolutie onderhevig is”.

84

Uit de bewoordingen zelf van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006, gelezen in samenhang met overweging 10 van deze verordening, volgt dat de Uniewetgever een ruime draagwijdte heeft willen geven aan het begrip „milieurecht”.

85

Tegen die achtergrond kan de omstandigheid dat artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 in bepaalde taalversies – zoals de Spaanse, de Engelse, de Franse of de Portugese – verwijst naar de „wetgeving” of naar „elke wettelijke bepaling”, anders dan de EIB en de Commissie betogen, niet betekenen dat het begrip „milieurecht” voor de toepassing van die verordening beperkt is tot wetgevingshandelingen in de zin van artikel 289, lid 3, VWEU. Zoals de advocaat-generaal in punt 118 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt in andere taalversies van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006, met name in de Duitse versie, het ruimere begrip „rechtsregels” gebezigd, dat alle juridisch bindende handelingen van algemene strekking kan omvatten.

86

Derhalve moet overeenkomstig de rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van die bepaling rekening worden gehouden met de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 24 februari 2022, Tiketa, C‑536/20, EU:C:2022:112, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

Gelet op punt 84 van het onderhavige arrest en op de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie, moet het begrip „milieurecht” ruim worden uitgelegd, in die zin dat daaronder elke handeling van de Unie valt die – ongeacht haar rechtsgrondslag – bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dat beleid, zoals deze worden omschreven in artikel 191, lid 1, VWEU [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Deutsche Umwelthilfe (Typegoedkeuring van motorvoertuigen), C‑873/19, EU:C:2022:857, punt 53]. Uit de omstandigheid dat volgens de bewoordingen zelf van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 de rechtsgrondslag voor de vaststelling van een handeling geen relevant criterium is voor de kwalificatie ervan als „milieurecht”, kan worden afgeleid dat ook de procedure voor de vaststelling van een dergelijke handeling – die volgens artikel 289 VWEU bepaalt of de betreffende handeling al dan niet als wetgevingshandeling wordt aangemerkt – niet relevant is voor die kwalificatie.

88

In casu kan de raad van bewind van de EIB, wanneer hij besluit om op grond van artikel 9, lid 1, en artikel 19, lid 3, van de statuten van de EIB financiering toe te kennen, niet zonder rechtvaardiging afwijken van de milieucriteria waaraan projecten moeten voldoen om voor financiering in aanmerking te komen, die voortvloeien uit de verklaring van 2009 en uit de klimaatstrategie en die de EIB zichzelf heeft opgelegd bij het verstrekken van leningen. Wijkt hij toch zonder rechtvaardiging af van die criteria, dan kan hij in voorkomend geval een sanctie oplopen wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel (zie naar analogie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 209 en 211).

89

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 122 tot en met 124 van het bestreden arrest te oordelen dat zowel de verklaring van 2009 als de klimaatstrategie onder het begrip „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 valt, aangezien daarin milieucriteria worden vastgesteld waaraan projecten moeten voldoen om voor EIB-financiering in aanmerking te komen, zodat die verklaring en de klimaatstrategie een kader vormen voor de activiteiten van de EIB op het gebied van het verstrekken van leningen ter verwezenlijking van de milieudoelstellingen van het VWEU.

90

Het Gerecht heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 138 tot en met 140 van het bestreden arrest te oordelen dat het besluit van 12 april 2018 was genomen op grond van het „milieurecht” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, voor zover daarin is vastgesteld dat het Curtis-project voldeed aan de uit die twee handelingen voortvloeiende milieucriteria waaraan projecten moeten voldoen om voor EIB-financiering in aanmerking te komen.

91

Gelet op een en ander moeten het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑212/21 P en het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P ongegrond worden verklaard.

Begrip „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006

– Argumenten van partijen

92

Met het tweede onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 126 tot en met 142 van het bestreden arrest is voorbijgegaan aan de rechtspraak waarin is geoordeeld dat het begrip „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 moet worden uitgelegd overeenkomstig de criteria die voortvloeien uit de artikelen 263 en 288 VWEU. Het Gerecht heeft volgens haar namelijk in strijd met de beginselen die voortvloeien uit de punten 65 tot en met 67 en 84 tot en met 86 van het arrest van 3 september 2020, Mellifera/Commissie (C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630), geoordeeld dat het voor de kwalificatie van het besluit van 12 april 2018 als „maatregel van een individuele strekking” voldoende was dat de raad van bewind van de EIB zich in dat besluit definitief heeft uitgesproken over de verwezenlijking van bepaalde milieudoelstellingen. Deze benadering impliceert dus dat niet-bindende handelingen als aanbevelingen en adviezen het voorwerp kunnen zijn van een verzoek tot interne herziening op grond van artikel 10, lid 1, van voormelde verordening en vervolgens van een beroep krachtens artikel 12, lid 1, van die verordening.

93

De EIB voert ter ondersteuning van de zienswijze van de Commissie aan dat het besluit van 12 april 2018 een interne handeling is die enkel tot gevolg heeft dat de diensten van dit orgaan de contractuele onderhandelingen over de goedgekeurde financiering kunnen voortzetten, zodat het externe subjecten niet individueel raakt.

94

ClientEarth voert aan dat de EIB noch de Commissie voor het Gerecht heeft betoogd dat de handeling waarop een verzoek tot interne herziening betrekking heeft, moet worden beschouwd als een „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, zodat de Commissie dit argument niet kan aanvoeren in hogere voorziening, aangezien het nieuw is. Hoe dan ook is het besluit van 12 april 2018 volgens haar een „maatregel van een individuele strekking”, omdat het van toepassing is op een specifieke aanvraag voor de financiering van het Curtis-project.

– Beoordeling door het Hof

95

Met haar betoog verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 126 tot en met 142 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van het begrip „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, door aan het besluit van 12 april 2018 een dergelijke draagwijdte toe te kennen.

96

Wat in de eerste plaats de door ClientEarth opgeworpen vraag betreft of de Commissie in hogere voorziening kan opkomen tegen het bestreden arrest voor zover daarin het besluit van 12 april 2018 ten onrechte is aangemerkt als een „maatregel van een individuele strekking”, zij eraan herinnerd dat een verzoeker een hogere voorziening kan instellen waarin hij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en die ertoe strekken de gegrondheid van het arrest in rechte te betwisten (zie in die zin arresten van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:730, punt 17, en 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

De Commissie kan dus in hogere voorziening opkomen tegen het feit dat het Gerecht het besluit van 12 april 2018 in de punten 140 en 142 van het bestreden arrest heeft gekwalificeerd als „maatregel van een individuele strekking”.

98

Wat in de tweede plaats de juistheid van deze kwalificatie betreft, zij eraan herinnerd dat de Unierechter in de eerste plaats rekening moet houden met het voorwerp en de inhoud van een handeling om vast te stellen of deze een algemene dan wel een individuele strekking heeft. Een handeling heeft een algemene strekking in de zin van artikel 288 VWEU indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen sorteert voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen. Wat dit tweede criterium betreft, wordt de algemene strekking van een handeling niet aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een rechtens of feitelijk objectieve situatie die in de handeling is omschreven in samenhang met de doelstelling van deze handeling (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Mellifera/Commissie, C‑784/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:630, punten 6567 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

In casu ziet het besluit van 12 april 2018, voor zover daarbij het financieringsvoorstel voor het Curtis-project is goedgekeurd wat de milieu- en sociale aspecten ervan betreft, op een specifieke situatie – te weten de financiering van dit project – en heeft het rechtsgevolgen voor de initiatiefnemer van dat project, die daardoor in staat werd gesteld de stappen te zetten die nodig waren om de lening te formaliseren.

100

Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 140 en 142 van het bestreden arrest te oordelen dat dit besluit een „maatregel van een individuele strekking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 vormt.

101

Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P ongegrond worden verklaard.

Begrip „juridisch bindende en externe werking” in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006

– Argumenten van partijen

102

De EIB (tweede en derde onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P) en de Commissie (derde onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P) verwijten het Gerecht dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 12 april 2018 juridisch bindende en externe gevolgen heeft in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, aangezien daarin een definitief standpunt van de raad van bewind van de EIB tot uiting is gebracht ten aanzien van de vraag of het Curtis-project gelet op de milieu- en sociale aspecten ervan in aanmerking kwam voor EIB-financiering. Een dergelijk besluit verleent volgens de EIB en de Commissie namelijk geen individueel recht op EIB-financiering, omdat de verhouding tussen dit orgaan en de potentiële leningnemer pas bij de ondertekening van de relevante overeenkomst juridisch bindend wordt. Aan dit besluit kan dus geen enkele juridisch bindende werking worden verbonden.

103

Het bestreden arrest bevat volgens hen bovendien een tegenstrijdige motivering aangezien het Gerecht enerzijds heeft vastgesteld dat het besluit van 12 april 2018 rechtsgevolgen sorteert voor de initiatiefnemer van het Curtis-project, en anderzijds in de punten 167 tot en met 170 van dat arrest heeft geoordeeld dat dit besluit geen „juridische verbintenis inhield om de lening te verstrekken” en dat de procedure na de vaststelling ervan is voortgezet.

104

In dit verband voert de EIB aan dat een besluit van haar raad van bewind dat is vastgesteld op grond van artikel 19, lid 3, van de statuten van de EIB, één enkel besluit tot financiering van een project vormt zonder dat daarin een „financiële component”, die niet definitief is en geen bindende en externe werking heeft, kan worden onderscheiden van een „milieucomponent”, die definitief is en juridisch bindend is voor derden.

105

Hoe dan ook had moeten worden vastgesteld dat er zich ten aanzien van de juridische situatie van ClientEarth juridisch bindende en externe gevolgen in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 hebben voorgedaan. Na in punt 170 van het bestreden arrest de juridische situatie van de initiatiefnemer van het Curtis-project te hebben onderzocht, heeft het Gerecht bevestigd dat een dergelijk gevolg zich niet heeft voorgedaan ten aanzien van ClientEarth.

106

ClientEarth betwist de gegrondheid van al deze argumenten.

– Beoordeling door het Hof

107

Met hun betoog verwijten de EIB en de Commissie het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 167 tot en met 171 van het bestreden arrest te oordelen dat het besluit van 12 april 2018 een handeling is die „juridisch bindende en externe werking” heeft in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006.

108

In dit verband blijkt uit punt 149 van het bestreden arrest dat het Gerecht dit begrip „met het oog op de algemene samenhang” heeft uitgelegd in overeenstemming met het begrip „handeling die rechtsgevolgen ten aanzien van derden heeft” in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU, dat in beginsel handelingen uitsluit die enkel gevolgen hebben binnen de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die respectievelijk de handeling in kwestie heeft vastgesteld, en die geen rechten of verplichtingen ten aanzien van derden in het leven roepen (zie in die zin arresten van 25 februari 1988, Les Verts/Parlement, 190/84, EU:C:1988:94, punt 8, en 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109

In de punten 167 tot en met 171 van het bestreden arrest heeft het Gerecht op basis van die rechtspraak vastgesteld dat het besluit van 12 april 2018 het standpunt van de raad van bewind van de EIB over de vraag of het Curtis-project gelet op de milieu- en sociale aspecten ervan in aanmerking kwam voor financiering door dit orgaan, op definitieve wijze heeft vastgelegd, zodat dit besluit rechtsgevolgen heeft ten aanzien van derden – met name de initiatiefnemer van dat project – voor zover daarin is vastgesteld dat het betreffende project gelet op de milieu- en sociale aspecten ervan in aanmerking kwam voor EIB-financiering, zodat de initiatiefnemer in staat werd gesteld de stappen te nemen die nodig waren om de lening te formaliseren.

110

Er kan geen tegenstrijdigheid worden ontwaard tussen enerzijds de vaststelling dat de milieuaspecten van het Curtis-project definitief waren beoordeeld en anderzijds de in die punten van het bestreden arrest eveneens vermelde omstandigheid dat het besluit van 12 april 2018 geen „juridische verbintenis inhield om te lening te verstrekken” en dat de procedure voor het verstrekken van de lening is voortgezet, aangezien nog andere – technische, economische en financiële – aspecten van dat project moesten worden onderzocht.

111

Bovendien is het argument van de EIB dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 167 tot en met 170 van het bestreden arrest te oordelen dat het besluit van 12 april 2018 een „financiële component” bevatte die losstond van een „milieucomponent”, en dat alleen deze milieucomponent definitief was en juridisch bindend was ten aanzien van derden, gebaseerd op een onjuiste lezing van die punten. Het Gerecht heeft daarin immers enkel opgemerkt dat in het besluit van 12 april 2018 definitief werd vastgesteld dat het Curtis-project in aanmerking kwam voor EIB-financiering gelet op de milieu- en sociale aspecten van dit project, maar heeft geenszins geoordeeld dat dit besluit berust op een formele scheiding tussen deze aspecten enerzijds en de financiële of andere aspecten van dat project anderzijds.

112

Voorts vindt het argument dat het Gerecht in punt 170 van het bestreden arrest had moeten beoordelen of het besluit van 12 april 2018 ten aanzien van ClientEarth „juridisch bindende en externe werking” heeft in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006, geen steun in deze verordening. Noch deze bepaling, noch artikel 10, lid 1, van die verordening vereist immers dat de administratieve handeling waarop een verzoek tot interne herziening betrekking heeft, juridisch bindende en externe werking heeft ten aanzien van de niet-gouvernementele organisatie die dit verzoek indient.

113

Gelet op een en ander moeten het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel in zaak C‑212/21 P alsook het derde onderdeel van het tweede middel in zaak C‑223/21 P ongegrond worden verklaard.

114

Gelet op alle voorgaande overwegingen moeten de hogere voorzieningen in hun geheel worden afgewezen.

Kosten

115

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

116

Aangezien de EIB en de Commissie in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van ClientEarth worden verwezen in hun eigen kosten en in die van ClientEarth in beide hogere voorzieningen.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

 

2)

De Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Commissie worden verwezen in hun eigen kosten en in die van ClientEarth.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top