Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0170

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 30 juni 2022.
    Profi Credit Bulgaria EOOD tegen T.I.T.
    Verzoek van de Sofiyski rayonen sad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenkrediet – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 6, lid 1 – Ambtshalve onderzoek – Weigering om een betalingsbevel uit te vaardigen in geval van een op een oneerlijk beding gebaseerde vordering – Gevolgen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding – Recht op terugbetaling – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Ambtshalve verrekening.
    Zaak C-170/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:518

     ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    30 juni 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenkrediet – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 6, lid 1 – Ambtshalve onderzoek – Weigering om een betalingsbevel uit te vaardigen in geval van een op een oneerlijk beding gebaseerde vordering – Gevolgen van het oneerlijke karakter van een contractueel beding – Recht op terugbetaling – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Ambtshalve verrekening”

    In zaak C‑170/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Sofia (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 15 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2021, in de procedure

    Profi Credit Bulgaria EOOD

    tegen

    T.I.T.,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, L. S. Rossi en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Profi Credit Bulgaria EOOD, vertegenwoordigd door I. Peneva,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Georgieva en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Profi Credit Bulgaria EOOD (hierna: „PCB”), een financiële instelling naar Bulgaars recht, en T.I.T., een consument, betreffende het verzoek om uitvaardiging van een bevel tot betaling van een verschuldigde geldsom op grond van een tussen de partijen in het hoofdgeding gesloten consumentenkredietovereenkomst.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    Bulgaars recht

    GPK

    4

    Artikel 410 van het Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „GPK”) bepaalt het volgende:

    „(1)   De schuldeiser kan een verzoek om een betalingsbevel indienen:

    1. op grond van een geldvordering of een vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de Rayonen sad [(rechter in eerste aanleg, Bulgarije)] voor die vordering bevoegd is;

    [...]

    (3)   Wanneer de schuldvordering voortvloeit uit een consumentenovereenkomst, wordt de overeenkomst, indien het een schriftelijke overeenkomst betreft, samen met alle bijlagen en wijzigingen, alsmede de eventuele toepasselijke algemene voorwaarden, aan het verzoekschrift gehecht.”

    5

    Artikel 411 GPK luidt:

    „(1)   Het verzoek wordt ingediend bij de Rayonen sad in het district waar de debiteur zijn vaste woonadres of vestigingsadres heeft. Deze rechter gaat binnen drie dagen ambtshalve na of hij ratione loci bevoegd is. [...]

    (2)   De rechter onderzoekt het verzoek tijdens een terechtzitting inzake de procedurele aspecten en vaardigt binnen de in lid 1 bepaalde termijn een betalingsbevel uit, tenzij:

    1.

    het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 410 [van dit wetboek] en de verzoeker die tekortkomingen niet binnen drie dagen na kennisgeving ervan verhelpt;

    2.

    het verzoek in strijd is met de wet of de goede zeden;

    3.

    het verzoek is gebaseerd op een oneerlijk beding in een overeenkomst met een consument, of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijk beding;

    [...]

    (3)   Indien het verzoek wordt toegewezen, vaardigt de rechter een betalingsbevel uit waarvan een afschrift aan de debiteur wordt betekend.”

    6

    In de bewoordingen van artikel 413, lid 2, GPK, kan tegen de beslissing tot volledige of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om een betalingsbevel door de verzoeker een afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld; een afschrift ter betekening hoeft niet te worden bijgevoegd.

    7

    Artikel 414, leden 1 en 2, GPK, bepaalt:

    „(1)   De debiteur kan schriftelijk verzet aantekenen tegen het betalingsbevel of onderdelen daarvan. Het verzet behoeft niet te worden gemotiveerd, behalve in de in artikel 414a van dit wetboek bedoelde gevallen.

    (2)   Het verzet moet binnen een termijn van één maand na betekening van het bevel worden aangetekend. Deze termijn kan niet worden verlengd.”

    8

    Artikel 422 GPK luidt als volgt:

    „(1)   Het beroep tot vaststelling van de schuldvordering wordt geacht te zijn ingesteld op het tijdstip waarop het verzoek om een betalingsbevel is ingediend, indien de in artikel 415, lid 4, van dit wetboek bedoelde termijn in acht is genomen.

    (2)   Behalve in de in artikel 420 van dit wetboek bedoelde gevallen leidt het in lid 1 genoemde beroep niet tot schorsing van de onmiddellijke tenuitvoerlegging, indien deze is toegewezen.

    (3)   Indien dit beroep bij uitspraak met kracht van gewijsde wordt afgewezen, wordt de tenuitvoerlegging beëindigd [...].

    (4)   Indien het genoemde beroep vanwege de niet-afdwingbaarheid van de schuldvordering wordt afgewezen, wordt er geen tenuitvoerleggingsbevel uitgevaardigd.”

    ZZD

    9

    Artikel 76 van de zakon za zadalzheniyata i dogovorite (wet op de verbintenissen en overeenkomsten) (DV nr. 275 van 22 november 1950), bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZZD”):

    „(1)   Degene die gehouden is tot meerdere soortgelijke prestaties jegens dezelfde persoon, kan, voor zover de gedwongen tenuitvoerlegging niet volstaat om alle schuldvorderingen te voldoen, kiezen welke van die schuldvorderingen hij voldoet. Indien hij geen keuze maakt, wordt de voor hem meest bezwarende schuldvordering voldaan. In geval van meerdere, even bezwarende schuldvorderingen, wordt de oudste schuldvordering eerst voldaan, en wanneer alle schuldvorderingen tegelijk zijn ontstaan wordt elke schuldvordering naar evenredigheid voldaan.

    (2)   Indien de gedwongen tenuitvoerlegging niet volstaat om de rente, de kosten en de hoofdsom te betalen, worden eerst de kosten, daarna de rente en als laatste de hoofdsom terugbetaald.”

    ZPK

    10

    Artikel 9, lid 1, van de zakon za potrebitelskiya kredit (wet inzake consumentenkredietovereenkomsten) van 18 februari 2010 (DV nr. 18 van 5 maart 2010, blz. 2), luidt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZPK”) als volgt:

    „De consumentenkredietovereenkomst is een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten die worden gesloten met het oog op het gedurende een aaneengesloten periode verrichten van gelijksoortige diensten of leveren van gelijksoortige goederen, op grond van welke overeenkomsten de consument de prijs van die diensten of goederen, zolang die worden verricht of geleverd, gedurende die gehele periode in termijnen betaalt.”

    11

    Artikel 10a ZPK bepaalt het volgende:

    „(1)   De kredietgever kan de consument kosten en commissievergoedingen in rekening brengen voor aanvullende diensten die met de consumentenkredietovereenkomst verband houden.

    (2)   De kredietgever brengt geen kosten of commissievergoedingen in rekening voor werkzaamheden die verband houden met de kredietopneming en het kredietbeheer.

    (3)   De kredietgever brengt voor dezelfde werkzaamheden slechts eenmaal kosten en/of commissievergoedingen in rekening

    (4)   De aard van de kosten en/of commissievergoedingen, alsmede de bedragen ervan en de werkzaamheden waarvoor zij verschuldigd zijn, worden duidelijk en ondubbelzinnig in de consumentenkredietovereenkomst vermeld.”

    12

    Artikel 19 ZPK luidt:

    „[...]

    (4)   Het jaarlijkse kostenpercentage mag niet meer bedragen dan vijfmaal de in [Bulgaarse] lev [(BGN)] of vreemde valuta uitgedrukte wettelijke vertragingsrentevoet, die bij besluit van de ministerraad van de Republiek Bulgarije is vastgelegd.

    (5)   Contractuele bedingen die verder gaan dan het bepaalde in lid 4, zijn nietig.

    (6)   Wanneer betalingen zijn verricht uit hoofde van overeenkomsten waarin bedingen zijn opgenomen die op grond van lid 5 nietig zijn verklaard, worden de betaalde bedragen die het in lid 4 bepaalde plafond overstijgen, verrekend met latere betalingen uit hoofde van het krediet.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    PCB heeft bij de verwijzende rechter krachtens artikel 410 GPK een verzoek ingediend tot uitvaardiging van een betalingsbevel tegen T.I.T. (hierna: „betrokken consument”), een Bulgaars onderdaan, met het oog op betaling door deze laatste van een schuld, bestaande in de hoofdsom, de contractuele rente, de vergoeding voor een pakket nevendiensten en vertragingsrente, op grond van een consumentenkredietovereenkomst die de partijen in het hoofdgeding op 29 december 2017 hebben gesloten. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen is deze betalingsbevelprocedure unilateraal totdat het bevel wordt uitgevaardigd.

    14

    Volgens PCB had de betrokken consument ter uitvoering van deze consumentenkredietovereenkomst elf maandelijkse termijnen betaald, voordat hij in gebreke bleef en ervan in kennis werd gesteld dat het betrokken consumentenkrediet vervroegd opeisbaar was geworden.

    15

    Na te hebben vastgesteld dat een beding van die consumentenkredietovereenkomst, betreffende de vergoeding voor een pakket nevendiensten, oneerlijk was, heeft de verwijzende rechter beslist dat het verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel, voor zover het die vergoeding betrof, moest worden afgewezen krachtens artikel 411, lid 2, punt 3, GPK. Bovendien heeft deze rechter vastgesteld dat het reeds door de betrokken consument betaalde bedrag overeenkomstig artikel 76, lid 2, ZZD, moest worden aangewend voor de terugbetaling van de contractuele rente en de hoofdsom, zodat 17 termijnen van die rente alsook 16 gehele termijnen en een deel van de zeventiende termijn van de hoofdsom waren betaald.

    16

    Derhalve heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 9 november 2020 uit hoofde van die consumentenkredietovereenkomst tegen de betrokken consument een betalingsbevel uitgevaardigd, krachtens hetwelk die consument aan PCB een bedrag moest terugbetalen dat die rechter opnieuw had berekend door de reeds voldane betalingen ambtshalve in mindering te brengen op de door PCB aangevoerde schuldvordering.

    17

    PCB heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije). Bij beschikking van 16 februari 2021 heeft deze rechter ten eerste vastgesteld dat, overeenkomstig artikel 411, lid 2, punt 3, GPK, de rechter in eerste aanleg uitvaardiging van een betalingsbevel moest weigeren indien het verzoek daartoe was gebaseerd op een oneerlijk beding in een met een consument gesloten overeenkomst, hetgeen die laatste rechter ambtshalve kon vaststellen zonder dat de debiteur verzet hoefde aan te tekenen. Ten gronde heeft deze rechter bevestigd dat de betrokken consumentenkredietovereenkomst een oneerlijk beding bevatte.

    18

    Ten tweede heeft de Sofiyski gradski sad het beroep voor het overige gegrond verklaard. Hij heeft met name geoordeeld dat de rechter in eerste aanleg, door overeenkomstig artikel 76, lid 2, ZZD, de door de consument voldane termijnen in mindering te brengen op de rente en de hoofdsom, zijn bevoegdheid inzake de uitvaardiging van een betalingsbevel had overschreden. De betalingsbevelprocedure krachtens artikel 410 GPK had namelijk volgens de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) niet tot doel om het bestaan van de betrokken schuldvordering vast te stellen, maar uitsluitend om na te gaan of die werd betwist. Het bestaan van de schuldvordering had daarentegen moeten worden getoetst middels een vaststellingsprocedure die op verzoek van de betrokken schuldeiser wordt ingeleid op grond van artikel 422 GPK, indien de betrokken debiteur gebruik zou maken van zijn recht om overeenkomstig artikel 414 GPK verzet aan te tekenen tegen het bevel.

    19

    De appelrechter heeft derhalve de beschikking van 9 november 2020 van de verwijzende rechter gedeeltelijk vernietigd, door de afwijzing van het verzoek slechts te bevestigen voor zover het de betaling van de vergoeding voor het pakket nevendiensten betrof, aangezien dat was gebaseerd op een oneerlijk geacht beding. Hij heeft vervolgens krachtens artikel 410 GPK de uitvaardiging gelast, ten gunste van PCB, van een betalingsbevel voor alle andere gevorderde bedragen, en de zaak met het oog op die uitvaardiging terugverwezen naar de verwijzende rechter, de rechter in eerste aanleg.

    20

    De verwijzende rechter twijfelt over de verdere procedure en merkt op dat, indien in een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat de betrokken consument aflossingen heeft verricht op grond van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst, zou worden toegestaan dat de rechter, om dat beding buiten toepassing te laten, ambtshalve een verrekening toepast door naar analogie artikel 19, lid 6, ZPK juncto artikel 76, lid 2, ZZD toe te passen, die consument niet in verzet zou hoeven te gaan krachtens artikel 414 GPK en geen beroep bij de rechter zou hoeven in te stellen om zijn recht op verrekening te doen gelden.

    21

    Indien artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 het de nationale rechter toestaat om de uitvaardiging van een betalingsbevel gedeeltelijk te weigeren, moet dus worden vastgesteld of die rechter krachtens die bepaling ambtshalve alle consequenties moet trekken uit de oneerlijke aard van het betrokken beding en ambtshalve verrekening moet toepassen, dan wel integendeel de rechtspraak van een hogere rechter moet volgen die, ondanks dat in de betrokken consumentenkredietovereenkomst een oneerlijk beding is vastgesteld, heeft gelast om een betalingsbevel af te geven en het verzoek tot uitvaardiging van dat bevel slechts heeft afgewezen voor zover het op grond van dat oneerlijke beding gevorderde bedragen betreft, zonder mogelijkheid tot verrekening. De verwijzende rechter licht toe dat hij deze vraag stelt in de context van het verschaffen van doeltreffende middelen voor consumentenbescherming, aangezien de rechter naar Bulgaars recht slechts zelf kan overgaan tot verrekening wanneer die als subjectief recht wordt uitgeoefend. Verrekening kan krachtens artikel 19, lid 6, ZPK daarentegen niet ambtshalve, enkel bij wijze van exceptie worden toegepast.

    22

    In deze omstandigheden heeft de Rayonen sad Sofia (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] aldus te worden uitgelegd dat in rechterlijke procedures waarbij de debiteur tot aan de uitvaardiging van een betalingsbevel geen partij is, de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, en indien hij vermoedt dat dit het geval is, dit beding buiten toepassing moet laten?

    2)

    Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan volledig weigeren, wanneer de vordering gedeeltelijk op een oneerlijk contractueel beding is gebaseerd dat mede de omvang van de opgeëiste schuldvordering bepaalt?

    3)

    Voor het geval de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan weigeren voor dat deel van de vordering dat op het oneerlijke beding is gebaseerd?

    4)

    Voor het geval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de rechter dan verplicht, en zo ja, onder welke voorwaarden, om ambtshalve rekening te houden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding, wanneer er informatie beschikbaar is over een daarop gebaseerde betaling, onder meer door deze betaling te verrekenen met andere uit de overeenkomst voortvloeiende schulden?

    5)

    Voor het geval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan gebonden aan de aanwijzingen van een hogere rechter ‐ die naar nationaal recht voor de rechter tegen wiens uitspraak beroep is ingesteld, bindend zijn ‐, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid

    23

    In de eerste plaats trekt PCB de ontvankelijkheid van de eerste vraag in twijfel op grond dat het Hof in het arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711), heeft geoordeeld dat de door richtlijn 93/13 aan consumenten toegekende rechten alleen effectief worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat onder andere in de betalingsbevelprocedure ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst met een consument.

    24

    Dienaangaande moet er evenwel aan worden herinnerd dat het, zelfs wanneer de rechtsvraag in kwestie reeds in de rechtspraak van het Hof is opgelost, de nationale rechterlijke instanties volledig vrij blijft staan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt gevraagd reeds door het Hof zijn uitgelegd, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Voorts is het vaste rechtspraak dat in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis dient te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    In de tweede plaats moet met betrekking tot PCB’s betoog dat de verwijzende rechter niet heeft vastgesteld dat het Bulgaarse recht onverenigbaar is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 – waarvan om uitlegging wordt verzocht –, maar heeft verzocht om uitlegging van de bepalingen van dat recht, worden opgemerkt dat deze rechter zich blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing afvraagt hoe deze bepaling moet worden uitgelegd, om te weten of hij krachtens het voorrangsbeginsel een nationale regeling zoals een hogere rechter die voor hem bindend heeft uitgelegd, buiten toepassing moet laten.

    27

    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, met inbegrip van de eerste vraag, ontvankelijk is.

    Ten gronde

    Eerste tot en met derde vraag

    28

    Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt in een procedure waaraan de debiteur-consument niet deelneemt totdat dat bevel is uitgevaardigd, gehouden is om ambtshalve een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst tussen die consument en de betrokken verkoper, waarop de schuldvordering deels is gebaseerd, buiten toepassing te laten, en of deze rechter in dat geval de vordering ook deels kan afwijzen.

    29

    Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen de lidstaten dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

    30

    Deze dwingende bepaling beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    Met dat doel staat het in de eerste plaats aan de nationale rechter om onder de in zijn nationale recht gestelde voorwaarden ambtshalve te beoordelen of een beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en dat beding buiten toepassing te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de betrokken consument, tenzij die consument zich daartegen verzet (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de nationale rechter daarmee het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseert, maar op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit volgt dat de nationale rechter in voorkomend geval indien nodig ambtshalve, mits de betrokken consument zich niet verzet, maatregelen van instructie heeft te nemen teneinde het dossier aan te vullen, door de partijen te verzoeken om hem, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, de daartoe benodigde aanvullende inlichtingen te verstrekken (zie in die zin beschikking van 26 november 2020, DSK Bank en FrontEx International, C‑807/19, EU:C:2020:967, punten 52 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Deze argumenten gelden tevens voor een betalingsbevelprocedure (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    In de tweede plaats vereist artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 volgens vaste rechtspraak niet dat de nationale rechter naast het oneerlijk verklaarde beding ook de bedingen buiten toepassing laat die niet als oneerlijk zijn aangemerkt (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Deze bepaling, met name het tweede deel van de volzin, heeft namelijk niet tot doel om alle overeenkomsten met oneerlijke bepalingen te ontbinden maar om het evenwicht tussen de partijen te herstellen door de als oneerlijk aangemerkte bedingen buiten toepassing te laten en tegelijkertijd de geldigheid van de overige bedingen van de betrokken overeenkomst in beginsel te behouden. Deze overeenkomst moet in beginsel voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke voortvloeien uit de schrapping van de oneerlijke bedingen. De overeenkomst kan dus worden gehandhaafd voor zover volgens de regels van het nationale recht dit voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen juridisch mogelijk is (zie in die zin arresten van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 75 en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    In deze context heeft het Hof bovendien geoordeeld dat deze bepaling zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter de overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van het door hem als oneerlijk beoordeelde beding te herzien (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Uit het voorgaande blijkt dat de nationale rechter bij wie een verzoek aanhangig is gemaakt tot uitvaardiging van een betalingsbevel op grond van een consumentenkredietovereenkomst die een oneerlijk beding bevat, gevolg kan geven aan dat verzoek en dat beding buiten toepassing kan laten, mits die overeenkomst zonder andere wijziging, herziening of aanvulling kan voortbestaan, hetgeen aan die rechter staat om na te gaan. In dat geval moet het die rechter vrijstaan om dat verzoek uitsluitend wat betreft de vorderingen op grond van dat beding af te wijzen, indien die vorderingen kunnen worden gescheiden van de rest van het verzoek.

    38

    Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt in een procedure waaraan de debiteur-consument niet deelneemt totdat het bevel is uitgevaardigd, gehouden is om een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst tussen die consument en de betrokken verkoper, waarop de schuldvordering deels is gebaseerd, ambtshalve buiten toepassing te laten. In dat geval kan deze rechter het verzoek deels afwijzen, mits die overeenkomst zonder wijziging, herziening of aanvulling kan voortbestaan, hetgeen aan die rechter staat om na te gaan.

    Vierde vraag

    39

    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het de nationale rechter bij wie een verzoek tot uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, verplicht om ambtshalve de consequenties te trekken uit de oneerlijke aard van een beding in een consumentenkredietovereenkomst wanneer op grond van dat beding een betaling heeft plaatsgevonden, zodat hij die betaling ambtshalve moet verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde bedrag.

    40

    De verwijzende rechter verklaart dat, indien artikel 6 van deze richtlijn de nationale rechter die verplichting oplegt, de betrokken consument geen afzonderlijke procedure meer hoeft aan te spannen om zijn recht op verrekening te doen gelden.

    41

    Volgens vaste rechtspraak moet de nationale rechter krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 alle consequenties trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de betrokken consument niet is gebonden aan dit beding (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, brengt die verplichting mee dat die rechter het als oneerlijk beschouwde beding buiten toepassing moet laten, zodat het geen dwingende werking heeft ten opzichte van die consument.

    42

    Aangezien een dergelijk beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument, leidt de verplichting van de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen buiten toepassing te laten, er in beginsel toe dat dat bedrag moet worden terugbetaald (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 61 en 62).

    43

    In deze context heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten door middel van hun nationale recht de modaliteiten dienen te bepalen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen. Op basis van een dergelijke vaststelling moet de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, evenwel kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen. Dat door het nationale recht geboden regelingskader voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming mag namelijk niet de inhoud van deze bescherming wijzigen (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 65 en 66).

    44

    Hoewel de lidstaten dus krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in hun nationale recht de procesregels dienen te bepalen aan de hand waarvan dat recht op terugbetaling kan worden gewaarborgd, volgt uit die bepaling daarentegen geen verplichting om dat recht te verwezenlijken middels een door de nationale rechter te bepalen ambtshalve verrekening, ook al is die rechter verplicht om het oneerlijke beding buiten toepassing te laten.

    45

    Hieruit volgt dat een nationale regel zoals in het hoofdgeding – krachtens welke de rechter een bij hem aanhangig gemaakt verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel moet afwijzen voor zover het is gebaseerd op een oneerlijk beding, maar de op dat beding gebaseerde betalingen niet ambtshalve mag verrekenen met het verschuldigde bedrag, zodat de debiteur, die niet deelneemt aan de betalingsbevelprocedure, een afzonderlijke procedure moet instellen om zijn recht op volledige terugbetaling uit te oefenen – in beginsel niet in strijd is met artikel 6 van richtlijn 93/13.

    46

    Niettemin is het vaste rechtspraak dat de wijze waarop uit het Unierecht voortvloeiende rechten worden gewaarborgd, die de lidstaten bepalen krachtens het beginsel van procedurele autonomie, aan twee voorwaarden moet voldoen, namelijk niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    In de eerste plaats moet met betrekking tot het gelijkwaardigheidsbeginsel worden vastgesteld dat, volgens de stand van het nationale recht, zoals beschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, artikel 19, lid 6, ZPK bepaalt dat ambtshalve verrekening plaatsvindt wanneer een beding krachtens artikel 19, lid 5, ZPK, nietig is en er op grond van dit beding betalingen zijn verricht waarmee het in artikel 19, lid 4, ZPK bepaalde plafond van het jaarlijkse kostenpercentage van het krediet is overschreden. Volgens de verwijzende rechter kan hij door toepassing naar analogie van dat artikel 19, lid 6, gelezen in samenhang met artikel 76 ZZD, tevens ambtshalve verrekening toepassen in het kader van een deels op een oneerlijk beding gebaseerde betalingsbevelprocedure, met name op de betalingen die op grond van dat beding zijn verricht, zodat de consument de onverschuldigd betaalde bedragen niet meer afzonderlijk bij de rechter hoeft terug te vorderen. Aangezien de verwijzende rechter evenwel, in antwoord op een verzoek om inlichtingen van het Hof, heeft uiteengezet dat er ten eerste een tegenstrijdige rechtspraak bestaat inzake de voorwaarden waaronder de nationale rechter in een betalingsbevelprocedure ambtshalve verrekening moet toepassen wanneer hij het bestaan van een oneerlijk beding zoals bepaald in artikel 19, lid 6, ZPK vaststelt, en ten tweede de rechtspraak uiteenloopt op het punt of het rechtmatig is om die bepaling naar analogie toe te passen teneinde ambtshalve te verrekenen in gevallen waarin niet uitsluitend artikel 19, lid 4, ZPK, kan worden toegepast, beschikt het Hof niet over voldoende gegevens om de naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel te beoordelen. Derhalve staat het aan de nationale rechter, die als enige rechtstreekse kennis kan hebben van de procesregels inzake het recht op terugbetaling in zijn nationale rechtsorde, om na te gaan of dit beginsel is nageleefd, met inachtneming van het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke elementen van die procesregels.

    48

    In de tweede plaats is, wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen, met name die over de rechtspraak inzake artikel 410 GPK volgens welke de rechter in het kader van een betalingsbevelprocedure niet bevoegd is om na te gaan of de betrokken schuldvordering bestaat en de betrokken consument derhalve voor de uitoefening van zijn recht op volledige terugbetaling krachtens artikel 6 van richtlijn 93/13 een afzonderlijke procedure moet inleiden, niet gebleken dat dit artikel het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om dat recht uit te oefenen, ook al vereist deze verplichting een actieve houding van de betrokken debiteur en de inleiding van een procedure op tegenspraak. Het blijkt dus niet dat die procesregels op zichzelf de uitoefening van het door het Unierecht verleende recht op terugbetaling onmogelijk of uiterst moeilijk maken, hetgeen evenwel aan de verwijzende rechter staat om te verifiëren. Bovendien zij in herinnering gebracht dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 56).

    49

    Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, hoewel deze bepaling de nationale rechter bij wie een verzoek tot uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, verplicht om alle consequenties te trekken die naar nationaal recht voortvloeien uit de vaststelling dat een beding in een consumentenkredietovereenkomst tussen een consument en een verkoper oneerlijk is, opdat hij kan waarborgen dat die consument niet door die overeenkomst gebonden is, zij die rechter in beginsel niet verplicht om de op grond van dat beding verrichte betaling ambtshalve te verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde saldo, mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.

    Vijfde vraag

    50

    Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter de vijfde vraag heeft gesteld voor het geval dat de vierde vraag bevestigend zou worden beantwoord.

    51

    Met de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in het geval dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, verplicht om de op grond van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst verrichte betaling ambtshalve te verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde saldo, die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat deze rechter de rechtspraak van een hogere rechter die deze ambtshalve verrekening verbiedt, buiten toepassing moet laten.

    52

    Wat dat betreft moet worden vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het aan die nationale rechter staat om, gelet op het beginsel van voorrang van het Unierecht, de rechtspraak van een hogere rechter zoals in het hoofdgeding, die hem verbiedt om in het kader van een betalingsbevel de door de betrokken debiteur op grond van oneerlijk geachte bedingen betaalde bedragen ambtshalve te verrekenen met het verschuldigde saldo uit hoofde van de betrokken consumentenkredietovereenkomst, buiten toepassing te laten indien die rechtspraak in dat geval onverenigbaar zou zijn met het Unierecht (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 74).

    53

    Gelet op een en ander moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat, indien de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, krachtens deze bepaling, gelezen in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, verplicht is om de op grond van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst verrichte betaling ambtshalve te verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde saldo, deze rechter andersluidende rechtspraak van een hogere rechter buiten toepassing moet laten.

    Kosten

    54

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt in een procedure waaraan de debiteur-consument niet deelneemt totdat het bevel is uitgevaardigd, gehouden is om een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst tussen die consument en de betrokken verkoper, waarop de schuldvordering deels is gebaseerd, ambtshalve buiten toepassing te laten. In dat geval kan deze rechter het verzoek deels afwijzen, mits die overeenkomst zonder wijziging, herziening of aanvulling kan voortbestaan, hetgeen aan die rechter staat om na te gaan.

     

    2)

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat, hoewel deze bepaling de nationale rechter bij wie een verzoek tot uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, verplicht om alle consequenties te trekken die naar nationaal recht voortvloeien uit de vaststelling dat een beding in een consumentenkredietovereenkomst tussen een consument en een verkoper oneerlijk is, opdat hij kan waarborgen dat die consument niet door die overeenkomst gebonden is, zij die rechter in beginsel niet verplicht om de op grond van dat beding verrichte betaling ambtshalve te verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde saldo, mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.

     

    3)

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat, indien de nationale rechter bij wie een verzoek om uitvaardiging van een betalingsbevel aanhangig is gemaakt, krachtens deze bepaling, gelezen in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, verplicht is om de op grond van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst verrichte betaling ambtshalve te verrekenen met het uit hoofde van die overeenkomst verschuldigde saldo, deze rechter andersluidende rechtspraak van een hogere rechter buiten toepassing moet laten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Top