Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0110

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2022.
    Universität Bremen tegen Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek.
    Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Vertegenwoordiging van niet-bevoorrechte partijen in het kader van een rechtstreeks beroep bij de rechterlijke instanties van de Europese Unie – Hoogleraar – Hoogleraar die lesgeeft aan de in het kader van dit beroep vertegenwoordigde universiteit en die tevens werkzaam is als coördinator en teamleider van het project waarop het geding betrekking heeft – Voorwaarde van onafhankelijkheid – Bestaan van een rechtstreeks en persoonlijk belang bij de uitkomst van het geding.
    Zaak C-110/21 P.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:555

     ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    14 juli 2022 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Vertegenwoordiging van niet-bevoorrechte partijen in het kader van een rechtstreeks beroep bij de rechterlijke instanties van de Europese Unie – Hoogleraar – Hoogleraar die lesgeeft aan de in het kader van dit beroep vertegenwoordigde universiteit en die tevens werkzaam is als coördinator en teamleider van het project waarop het geding betrekking heeft – Voorwaarde van onafhankelijkheid – Bestaan van een rechtstreeks en persoonlijk belang bij de uitkomst van het geding”

    In zaak C‑110/21 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 februari 2021,

    Universität Bremen, gevestigd te Bremen (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Schmid, hoogleraar,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA), vertegenwoordigd door V. Canetti en S. Payan-Lagrou als gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout, advocaat, en C. Wagner, Rechtsanwalt,

    verweerder in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen (rapporteur), N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

    advocaat-generaal: N. Emiliou,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Universität Bremen (universiteit van Bremen, Duitsland; hierna: „universiteit van Bremen”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, Universität Bremen/REA (T‑660/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:633; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit Ares (2019) 4590599 van het Europees Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) van 16 juli 2019 houdende afwijzing van haar in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen H2020-SC6-Governance-2019 ingediende voorstel (hierna: „litigieus besluit”) kennelijk niet‑ontvankelijk heeft verklaard.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    2

    Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van toepassing is op het Gerecht, luidt:

    „De lidstaten zowel als de instellingen van de [Europese] Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

    De staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)], alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.

    De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

    Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.

    De gemachtigden, raadslieden en advocaten die voor het Hof verschijnen, genieten de voor de onafhankelijke uitoefening van hun functies nodige rechten en waarborgen, overeenkomstig de in het Reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen.

    Ten aanzien van de raadslieden en advocaten die voor het Hof optreden, bezit het Hof overeenkomstig de in dat Reglement vast te stellen bepalingen de bevoegdheden welke ter zake gewoonlijk aan gerechtshoven en rechtbanken worden toegekend.

    Hoogleraren die onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetgeving hun het recht toekent te pleiten, genieten voor het Hof de rechten welke in dit artikel aan de advocaten zijn toegekend.”

    3

    Artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt:

    „De partijen moeten door een gemachtigde of een advocaat worden vertegenwoordigd op de wijze bepaald in artikel 19 van het Statuut [van het Hof van Justitie van de Europese Unie].”

    Duits recht

    4

    § 67 van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht; hierna: „VwGO”) van 21 januari 1960 (BGBl. 1960 I, blz. 17), in de versie die van toepassing is op het geding dat heeft geleid tot de hogere voorziening, bepaalt met het betrekking tot het recht van hoogleraren om te pleiten het volgende:

    „[...]

    (2)   De partijen kunnen zich laten vertegenwoordigen door een advocaat dan wel door een hoogleraar rechtsgeleerdheid die verbonden is aan een openbare of een door de overheid erkende universiteit van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Zwitserse Bondsstaat, die beschikt over de voor de uitoefening van het ambt van rechter vereiste bekwaamheid en die optreedt als gevolmachtigde. [...]

    (3)   Gevolmachtigden die niet vertegenwoordigingsgerechtigd zijn in de zin van lid 2, worden door de rechter geweerd bij beschikking waartegen geen beroep openstaat. Processtukken van een niet‑vertegenwoordigingsgerechtigde gevolmachtigde en betekeningen of mededelingen aan deze gevolmachtigde zijn geldig totdat hij wordt geweerd. [...]

    [...]”

    Voorgeschiedenis van het geding

    5

    De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 2 tot en met 6 van de bestreden beschikking. Ten behoeve van de onderhavige procedure kan zij als volgt worden samengevat.

    6

    De universiteit van Bremen is aangewezen als coördinator van een onderzoeksconsortium dat bestaat uit meerdere Europese universiteiten en dat interdisciplinair rechtsvergelijkend onderzoek verricht op het gebied van huisvestingsrecht en huisvestingsbeleid in de gehele Unie.

    7

    Op 17 maart 2019 heeft de universiteit van Bremen na een oproep tot het indienen van voorstellen een projectvoorstel ingediend bij het REA.

    8

    Dit projectvoorstel kreeg een totale score van tien op vijftien punten, waardoor het in aanmerking kwam voor financiering door de Unie en in de rangschikking de tiende plaats van de veertien ingediende kandidaturen innam. Aangezien het geplande budget evenwel beperkt was, konden alleen de drie hoogst gerangschikte projectvoorstellen worden geselecteerd.

    9

    Bij het litigieuze besluit heeft het REA de universiteit van Bremen dan ook meegedeeld dat haar voorstel werd afgewezen.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

    10

    Bij verzoekschrift dat ter griffie van het Gerecht is neergelegd op 25 september 2019, heeft de universiteit van Bremen beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    11

    In zijn verweerschrift heeft het REA een exceptie van niet‑ontvankelijkheid tegen dat beroep opgeworpen, waarbij het aanvoerde dat de hoogleraar die de universiteit van Bremen vertegenwoordigde geen derde was ten opzichte van deze universiteit, zodat hij niet voldeed aan de in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid.

    12

    Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht deze exceptie van niet‑ontvankelijkheid aanvaard en het beroep kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard op grond van artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering.

    13

    In punt 16 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat de partijen volgens artikel 19, derde tot en met vijfde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53 van toepassing is op de procedure bij het Gerecht – moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat een partij voor het Hof enkel kan worden vertegenwoordigd door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat.

    14

    In de punten 18 en 19 van die beschikking heeft het Gerecht met betrekking tot de twee in artikel 19, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde cumulatieve voorwaarden opgemerkt dat de eerste voorwaarde, te weten dat een vertegenwoordiger de hoedanigheid van advocaat heeft – anders dan de tweede voorwaarde, die inhoudt dat de betrokkene bevoegd moet zijn om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat –, niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst voor de vaststelling van de betekenis en draagwijdte ervan, zodat volgens vaste rechtspraak het begrip „advocaat” in de zin van die bepaling in de Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, rekening houdend met de context waarin het wordt gebezigd en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan het deel uitmaakt.

    15

    In punt 20 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht zich onder meer gebaseerd op de arresten van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie (155/79, EU:C:1982:157, punt 24), en 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a. (C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 42) – waarin is geoordeeld dat de uit de gemeenschappelijke juridische tradities van de lidstaten voortvloeiende opvatting van de rol van de advocaat in de rechtsorde van de Unie inhoudt dat de advocaat een medewerker bij de rechtspleging is die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van de rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtsbijstand moet verlenen – om in punt 21 van de bestreden beschikking, onder verwijzing naar de beschikking van 29 september 2010, EREF/Commissie (C‑74/10 P en C‑75/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:557, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak), te preciseren dat de voorwaarde van onafhankelijkheid van de advocaat impliceert dat er geen enkel dienstverband bestaat tussen de advocaat en zijn cliënt, en in herinnering te brengen dat het begrip „onafhankelijkheid van de advocaat” niet alleen positief wordt omschreven, namelijk onder verwijzing naar de beroepsethiek van een advocaat, maar ook negatief, namelijk als het ontbreken van een dienstverband tussen de advocaat en zijn cliënt.

    16

    In punt 25 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat in casu de vertegenwoordiger die het verzoekschrift in eerste aanleg had ondertekend, niet alleen op basis van een publiekrechtelijke statutaire band in dienst was bij de universiteit van Bremen, maar tevens was aangewezen als coördinator van het voorgestelde project en als teamleider van dit project, alsmede dat hij in het kader van dat project „functies” en „essentiële taken” vervulde, zodat hij behalve een nauwe persoonlijke band met het voorwerp van het geding een rechtstreeks belang bij de uitkomst van het geding had, aangezien de verwezenlijking van het betreffende project op zijn minst gedeeltelijk afhing van de financiering die de Europese Commissie de universiteit van Bremen heeft geweigerd.

    17

    Het Gerecht heeft daaruit in punt 26 van de bestreden beschikking afgeleid dat de essentiële taken die voormelde vertegenwoordiger verrichtte binnen de rechtspersoon namens welke hij het beroep in eerste aanleg had ingesteld, afbreuk konden doen aan zijn hoedanigheid van onafhankelijke derde in de zin van de in punt 65 van het arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73), in herinnering gebrachte vaste rechtspraak, en kennelijk een ongunstige invloed konden hebben op het vermogen van die vertegenwoordiger om zich te kwijten van zijn taak, te weten de verdediging van de belangen van zijn opdrachtgever.

    18

    Het Gerecht heeft daaraan in de punten 28 tot en met 34 van de bestreden beschikking toegevoegd dat aan die gevolgtrekking niet wordt afgedaan door het arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73), waarin het Hof de draagwijdte van het begrip „onafhankelijkheid” heeft verduidelijkt maar zijn eerdere rechtspraak niet ter discussie heeft gesteld en niet is ingegaan op de in de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de gevoegde zaken Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2019:774) uiteengezette voorstellen die verband houden met het criterium dat moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    19

    Voorts heeft het Gerecht in punt 35 van de bestreden beschikking het argument van de universiteit van Bremen met betrekking tot artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden afgewezen, waarbij het in herinnering heeft gebracht dat het recht op toegang tot de rechter geen absoluut recht is, zodat het kan worden onderworpen aan evenredige beperkingen waarmee een legitieme doelstelling wordt nagestreefd.

    20

    Ten slotte heeft het Gerecht met betrekking tot het door de universiteit van Bremen aangevoerde argument dat zij van het eventuele bestaan van een grond voor de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg in kennis had moeten worden gesteld teneinde het verzuim te kunnen herstellen, in punt 40 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de verplichte vertegenwoordiging door een advocaat niet behoort tot de vereisten waarvan de niet‑naleving na het verstrijken van de beroepstermijn kan worden geregulariseerd.

    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

    21

    Met haar hogere voorziening verzoekt de universiteit van Bremen het Hof:

    de bestreden beschikking te vernietigen;

    de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde;

    vast te stellen dat de vertegenwoordiging door de betrokken hoogleraar geldig is;

    subsidiair, te oordelen dat de universiteit van Bremen het recht heeft om de procedure voort te zetten met een advocaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en

    het REA te verwijzen in de kosten.

    22

    Het REA verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    de universiteit van Bremen te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    23

    Vooraf zij opgemerkt dat de universiteit van Bremen voor het Hof wordt vertegenwoordigd door de persoon zelf over wie het Gerecht in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat hij niet aan de voorwaarden van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voldeed om deze partij in de onderhavige zaak te vertegenwoordigen voor de Unierechter.

    24

    Aangezien de vraag of de hogere voorziening ontvankelijk is, echter in wezen samenvalt met het voorwerp van deze hogere voorziening, dienen de in die hogere voorziening aangevoerde middelen te worden onderzocht (zie in die zin arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Polen/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 20).

    25

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de universiteit van Bremen twee middelen aan: ten eerste schending van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en ten tweede schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    Argumenten van partijen

    26

    In het eerste middel in hogere voorziening verwijt de universiteit van Bremen het Gerecht dat het de bewoordingen en de opzet van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie onjuist heeft opgevat, omdat hoogleraren aan wie de wetgeving het recht toekent om te pleiten, als vertegenwoordigers niet hoeven te voldoen aan de voor advocaten in de zin van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut geldende voorwaarde van onafhankelijkheid.

    27

    In het eerste onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening voert de universiteit van Bremen om te beginnen aan dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat hoogleraren die volgens de wetgeving van hun lidstaat bevoegd zijn om als procesvertegenwoordiger te pleiten, „logischerwijs” dit voorrecht genieten krachtens artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    28

    De universiteit van Bremen herinnert eraan dat het in de rechtspraak van de Unierechter op basis van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ontwikkelde begrip „advocaat” in beginsel vereist dat deze procesvertegenwoordiger onafhankelijk is van de partij die hij vertegenwoordigt. Het Gerecht heeft volgens haar geen rekening gehouden met de bevoorrechte regeling die in artikel 19, zevende alinea, van het Statuut is voorbehouden aan hoogleraren, aangezien het de betrokken procesvertegenwoordiger niet onafhankelijk heeft geacht, enkel omdat hij niet kon worden beschouwd als een „advocaat” in de zin van artikel 19, vierde alinea, van het Statuut.

    29

    Op grond van de zeer duidelijke bewoordingen van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut hebben hoogleraren volgens de universiteit van Bremen namelijk van rechtswege dezelfde rechten als advocaten. Derhalve kunnen hoogleraren niet worden onderworpen aan de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarde dat de advocaat onafhankelijk is.

    30

    Ter ondersteuning van deze gevolgtrekking voert de universiteit van Bremen verschillende argumenten aan.

    31

    In de eerste plaats stelt zij dat het antwoord op de vraag of hoogleraren bekwaam zijn om te pleiten en of er zich eventueel belangenconflicten voordoen, volledig wordt geregeld op het niveau van het nationale recht, waarnaar artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie uitdrukkelijk verwijst. Volgens de universiteit van Bremen kan een procesvertegenwoordiger naar Duits recht enkel worden geweerd indien hij advocaat noch hoogleraar is of rechter is bij de rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is. Voorts voert zij aan dat het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) heeft geoordeeld dat eenvoudige belangenconflicten waarbij advocaten of hoogleraren betrokken zijn, een afwijzende beschikking niet kunnen rechtvaardigen, omdat de gedragscode hooguit voorziet in een beroepsaansprakelijkheid, die gepaard kan gaan met sancties.

    32

    In de tweede plaats betoogt de universiteit van Bremen dat alle mogelijke belangenconflicten uitgesloten zijn dankzij de bijzondere publiekrechtelijke status van hoogleraren. Als overheidsfunctionarissen zijn hoogleraren aan strenge loyaliteitsverplichtingen onderworpen en het feit dat de bevoegdheid tot vertegenwoordiging in rechte slechts een bijkomende functie is waarvoor bovendien een bijzondere toestemming van de hiërarchieke meerdere vereist is, brengt met zich mee dat hoogleraren – anders dan advocaten – niet financieel afhankelijk zijn van die activiteit.

    33

    In de derde plaats stelt de universiteit van Bremen dat zij als openbare universiteit integrerend deel uitmaakt van de lidstaat waartoe zij behoort, die een bevoorrechte partij is als bedoeld in artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    34

    Met het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening voert de universiteit van Bremen aan dat de procesvertegenwoordiger krachtens § 67 VwGO, in de versie die van toepassing is op het geding dat heeft geleid tot de hogere voorziening, zonder meer bevoegd is om te pleiten, aangezien er a priori geen belangenconflicten bekend zijn.

    35

    Met het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening betoogt de universiteit van Bremen dat, zelfs indien het Hof deze uitlegging niet zou aanvaarden, zij bescherming van het gewettigd vertrouwen had moeten genieten aangezien artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ondubbelzinnig is geformuleerd. In casu was het voor haar volkomen onverwacht dat ook hoogleraren moeten voldoen aan de voor advocaten geldende voorwaarde van onafhankelijkheid in de zin van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut.

    36

    Het REA voert allereerst aan dat de derde en de vierde vordering, waarmee de universiteit van Bremen het Hof verzoekt om een aantal vaststellingen te doen, niet-ontvankelijk zijn omdat de door de Unierechter in het kader van de behandeling van een beroep tot nietigverklaring verrichte toetsing beperkt is tot het onderzoek van de rechtmatigheid van de bestreden handeling.

    37

    Het eerste middel in hogere voorziening is volgens het REA ongegrond omdat hoogleraren geen bevoorrechte status genieten en de universiteit van Bremen de voorwaarden van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 51 en 56 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, onjuist opvat.

    38

    Het REA stelt dat de rechtspraak over het begrip „vertegenwoordiging in rechte” in de zin van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook van toepassing is op hoogleraren, aangezien zij dezelfde rechten en plichten hebben als advocaten, en dat geen van de door de universiteit van Bremen aangevoerde argumenten afbreuk kan doen aan deze gevolgtrekking.

    Beoordeling door het Hof

    39

    Wat de vertegenwoordiging van niet-bevoorrechte partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat op grond van artikel 53 van het Statuut van toepassing is op de procedure bij het Gerecht – voorziet in twee onderscheiden en cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde houdt in dat andere dan de in artikel 19, eerste en tweede alinea, bedoelde partijen moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat, en de tweede voorwaarde dat een partij voor de rechterlijke instanties van de Unie alleen kan worden vertegenwoordigd of bijgestaan door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

    40

    Wat om te beginnen de in artikel 19, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde tweede voorwaarde betreft – die behelst dat de advocaat bevoegd is om op te treden voor een nationale rechterlijke instantie – blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat de betekenis en de draagwijdte van die voorwaarde moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar het nationale recht in kwestie (arrest van 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 59).

    41

    Evenzo blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, uit de bewoordingen van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – op grond waarvan hoogleraren mogen pleiten voor de rechterlijke instanties van de Unie indien zij onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetgeving hun het recht toekent om te pleiten – dat ook de betekenis en de draagwijdte van die voorwaarde moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar het nationale recht in kwestie.

    42

    In casu wordt niet betwist dat de vertegenwoordiger van de universiteit van Bremen, die de hoedanigheid van hoogleraar heeft, naar Duits recht bevoegd is om als procesvertegenwoordiger te pleiten, zodat hij krachtens artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dezelfde rechten geniet als die welke bij artikel 19, vierde alinea, van het Statuut zijn toegekend aan advocaten, zodat hij een partij voor het Hof kan vertegenwoordigen of bijstaan.

    43

    Vervolgens heeft het Hof ten aanzien van de in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde eerste voorwaarde, die betrekking heeft op de hoedanigheid van „advocaat”, geoordeeld dat dit begrip – bij gebreke van verwijzing in deze bepaling naar het recht van de lidstaten – in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en het doel ervan (arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 60).

    44

    Uit de bewoordingen van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en met name uit het gebruik van het woord „vertegenwoordigd” blijkt dat het een „partij” in de zin van deze bepaling ongeacht haar hoedanigheid niet is toegestaan om zelf op te treden voor een rechterlijke instantie van de Unie, maar dat zij een beroep moet doen op de diensten van een derde. De indiening van een door de verzoeker zelf ondertekend verzoekschrift is voor de instelling van een beroep dan ook niet voldoende, ook al is die verzoeker een advocaat die bevoegd is om te pleiten voor een nationale rechterlijke instantie (arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 61).

    45

    Deze vaststelling wordt bevestigd door de context van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit uitdrukkelijk blijkt dat een andere partij dan de in artikel 19, eerste en tweede alinea, bedoelde partijen enkel in rechte kan worden vertegenwoordigd door een advocaat, terwijl de in de eerste en de tweede alinea van dat artikel bedoelde partijen kunnen worden vertegenwoordigd door een gemachtigde, die zich in voorkomend geval kan laten bijstaan door een raadsman of advocaat (arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 60, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 62).

    46

    Diezelfde vaststelling vindt steun in de doelstelling van de vertegenwoordiging van andere dan de in artikel 19, eerste en tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde partijen door een advocaat, welke doelstelling er – zoals het Gerecht in punt 29 van de bestreden beschikking terecht in herinnering heeft gebracht – in bestaat te voorkomen dat particuliere partijen zelf in rechte optreden zonder dat zij een beroep doen op een tussenpersoon, alsmede te waarborgen dat rechtspersonen worden verdedigd door een vertegenwoordiger die voldoende afstand heeft tot de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt (arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 63).

    47

    In dit verband heeft het Hof benadrukt dat de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde taak van een advocaat om zijn cliënt te vertegenwoordigen – die wordt verricht in het belang van een goede rechtsbedeling – in de eerste plaats tot doel heeft de belangen van de cliënt zo goed mogelijk te beschermen en te verdedigen, waarbij de advocaat geheel onafhankelijk dient op te treden en de wet alsook de beroeps- en gedragsregels in acht dient te nemen (arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 62, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 64).

    48

    Voorts is het begrip „onafhankelijkheid” van de advocaat aanvankelijk weliswaar ontwikkeld in de context van de vertrouwelijkheid van documenten op het gebied van het mededingingsrecht – waarbij de rechtspraak ter zake heeft gepreciseerd dat de advocaat een medewerker bij de rechtspleging is die in het hogere belang van de rechtspleging zijn cliënt rechtsbijstand dient te verlenen (zie in die zin arresten van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie, 155/79, EU:C:1982:157, punt 24, en 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 42) – maar moet worden vastgesteld dat de definitie van dat begrip op het gebied van de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie recentelijk een ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat het belangrijkste criterium in dit verband thans de bescherming en verdediging van de belangen van de cliënt is (zie in die zin arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 62, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 65).

    49

    In samenhang hiermee wordt de voorwaarde van onafhankelijkheid van de advocaat volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen negatief omschreven, namelijk als het ontbreken van een dienstverband tussen de advocaat en zijn cliënt, maar ook positief, namelijk onder verwijzing naar de beroepsethiek (zie in die zin arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 66).

    50

    Derhalve heeft het Gerecht in punt 21 van de bestreden beschikking op goede gronden geoordeeld dat de voorwaarde van onafhankelijkheid van de advocaat in de specifieke context van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie noodzakelijkerwijs impliceert dat er geen dienstverband tussen de advocaat en zijn cliënt bestaat.

    51

    Die benadering geldt bovendien evenzeer in een situatie waarin een advocaat in dienst is bij een entiteit die verbonden is met de door hem vertegenwoordigde partij (arresten van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Polen/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 25, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 68).

    52

    Wat de positieve definitie van het begrip „onafhankelijkheid” van de advocaat betreft, heeft het Hof uitdrukkelijk benadrukt dat dit begrip niet aldus moet worden opgevat dat er generlei band tussen de advocaat en zijn cliënt mag bestaan, maar wel in die zin dat er tussen beide geen band mag bestaan die kennelijk een ongunstige invloed heeft op het vermogen van de advocaat om zich te kwijten van de op hem rustende taak om zijn cliënt te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen en daarbij de wet alsook de beroeps- en gedragsregels in acht te nemen (zie in die zin arresten van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 6264, en 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 69).

    53

    Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verricht de Unierechter bij de toepassing van de door het Unierecht aan de vertegenwoordigers van niet-bevoorrechte partijen gestelde voorwaarde van onafhankelijkheid namelijk een beperkte toetsing, in die zin dat hij het bij hem ingestelde beroep enkel niet‑ontvankelijk verklaart in de gevallen waarin de betrokken vertegenwoordiger klaarblijkelijk niet in staat is om zich te kwijten van de op hem rustende taak om zijn cliënt te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen, zodat die vertegenwoordiger in het belang van zijn cliënt moet worden geweerd (zie in die zin arrest van 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 74).

    54

    Nagegaan moet evenwel worden of de in de rechtspraak ten aanzien van advocaten ontwikkelde en in de punten 48 tot en met 53 van het onderhavige arrest uiteengezette voorwaarde van onafhankelijkheid ook geldt voor hoogleraren die bevoegd zijn om een partij in rechte te vertegenwoordigen.

    55

    Ook al zijn beide beroepen niet vergelijkbaar wat de omschrijving van het takenpakket betreft – aangezien een advocaat de belangen van zijn cliënt moet beschermen en verdedigen terwijl een hoogleraar, voor wiens beroep de academische vrijheid geldt, volkomen onafhankelijk les dient te geven en onderzoek verricht – moet echter worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een hoogleraar die een partij vertegenwoordigt voor de rechterlijke instanties van de Unie, in dat geval niet meer zijn beroep van lesgever en onderzoeker uitoefent, maar dezelfde taak verricht als een advocaat, te weten de vertegenwoordiging van andere dan de in artikel 19, eerste en tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde partijen.

    56

    Bovendien blijkt uit de bewoordingen van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat hoogleraren die krachtens het recht van hun lidstaat bevoegd zijn om te pleiten, dezelfde rechten hebben als die welke bij artikel 19, derde alinea, van het Statuut zijn toegekend aan advocaten.

    57

    Hieruit volgt dat hoogleraren, in overeenstemming met de doelstelling die wordt nagestreefd met de verrichte taak van vertegenwoordiging en die er in de eerste plaats in bestaat de belangen van de opdrachtgever zo goed mogelijk te beschermen en te verdedigen – zoals dit in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht –, moeten voldoen aan dezelfde criteria van onafhankelijkheid als die welke gelden voor advocaten.

    58

    Volgens de in de punten 49 en 52 van dit arrest aangehaalde rechtspraak worden deze criteria zowel negatief omschreven, namelijk als het ontbreken van een dienstverband tussen de vertegenwoordiger en zijn cliënt, als positief, namelijk onder verwijzing naar de beroepsethiek, die onder meer impliceert dat er geen band mag bestaan die kennelijk een ongunstige invloed heeft op het vermogen van de advocaat om zich te kwijten van de op hem rustende taak om zijn cliënt te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen en daarbij de wet en de beroepsregels in acht te nemen.

    59

    Wat het ontbreken van een dienstverband tussen de vertegenwoordiger en zijn opdrachtgever betreft, heeft het Gerecht in punt 25 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de vertegenwoordiger van de universiteit van Bremen op basis van een publiekrechtelijke statutaire band in dienst was bij deze universiteit.

    60

    Door de situatie van een hoogleraar die de universiteit vertegenwoordigt waar hij lesgeeft en onderzoek verricht, gelijk te stellen met de situatie van een juridisch adviseur die een entiteit vertegenwoordigt die verbonden is met de rechtspersoon waarbij hij in dienst is, heeft het Gerecht de in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak echter onjuist toegepast.

    61

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de betrokken hoogleraar namelijk – anders dan een bedrijfsjurist, van wie de situatie aan de orde was in het arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Polen/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 25) – door een publiekrechtelijke statutaire band verbonden met de universiteit die hij vertegenwoordigt. Dankzij deze juridische status is hij volgens de voorwaarden en de regels van het nationale recht niet alleen onafhankelijk als lesgever en onderzoeker maar ook als vertegenwoordiger van niet‑bevoorrechte partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie. Aangezien de vertegenwoordiging in rechte niet behoort tot de taken die de hoogleraar als lesgever of onderzoeker aan de universiteit dient te verrichten, houdt zij bovendien geenszins verband met zijn academische bezigheden en is zij dus niet onderworpen aan enige gezagsverhouding met de universiteit, ook al zou hij de universiteit in kwestie vertegenwoordigen.

    62

    Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat er een civielrechtelijke contractuele band bestaat tussen een advocaat en de door hem vertegenwoordigde universiteit, op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te nemen dat deze advocaat zich in een situatie bevindt die kennelijk een ongunstige invloed heeft op zijn vermogen om de belangen van zijn cliënt te verdedigen met inachtneming van de voorwaarde van onafhankelijkheid in de zin van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 4 februari 2020, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA, C‑515/17 P en C‑561/17 P, EU:C:2020:73, punten 66 en 67), is ook het bestaan van een publiekrechtelijke statutaire band tussen een hoogleraar en de door hem vertegenwoordigde universiteit ontoereikend om aan te nemen dat die hoogleraar zich bevindt in een situatie waarin hij de belangen van die universiteit niet kan verdedigen.

    63

    Aangezien artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan hoogleraren dezelfde rechten toekent als aan advocaten in de zin van de derde alinea van artikel 19 van het Statuut, wordt aangenomen dat een hoogleraar die naar nationaal recht bevoegd is om te pleiten, in beginsel voldoet aan de voorwaarde van onafhankelijkheid in de zin van dat artikel, ook al vertegenwoordigt die hoogleraar de universiteit waar hij zijn academische werkzaamheden verricht.

    64

    Met betrekking tot het ontbreken van een band die een ongunstige invloed heeft op het vermogen van de vertegenwoordiger om zich te kwijten van de op hem rustende taak om zijn opdrachtgever te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen, heeft het Gerecht in punt 25 van de bestreden beschikking gerefereerd aan het feit dat de vertegenwoordiger van de universiteit van Bremen zowel coördinator als teamleider van het voorgestelde project was en dat hij in het kader van dit project „essentiële taken en functies” vervulde. Volgens het Gerecht deed de persoonlijke band van die vertegenwoordiger met het voorwerp van het geding bijgevolg afbreuk aan zijn vermogen om de door die universiteit benodigde rechtsbijstand te verlenen.

    65

    Bij deze beoordeling heeft het Gerecht een fout begaan.

    66

    Het Gerecht heeft in punt 30 van de bestreden beschikking terecht in herinnering gebracht dat de verplichting van de advocaat om onafhankelijkheid te betrachten niet mag worden opgevat als het ontbreken van enige band met zijn cliënt, maar enkel als het ontbreken van een band die kennelijk afbreuk doet aan het vermogen om zich te kwijten van de taak om zijn cliënt te verdedigen. De in punt 25 van die beschikking beschreven en in punt 64 van dit arrest weergegeven banden kunnen evenwel niet worden aangemerkt als banden die kennelijk afbreuk doen aan het vermogen van de vertegenwoordiger van de universiteit van Bremen om deze universiteit te vertegenwoordigen met de vereiste onafhankelijkheid. Hoewel de taken die de betrokken vertegenwoordiger verrichtte in het kader van het in het geding aan de orde zijnde project, impliceerden dat hij en de universiteit van Bremen gemeenschappelijke belangen hadden, is dit – zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft benadrukt – niet voldoende om daaruit af te leiden dat die vertegenwoordiger niet in staat was om zich naar behoren te kwijten van de hem toevertrouwde taak van vertegenwoordiging.

    67

    Aangezien er voorts geen enkel gegeven is verstrekt waaruit blijkt dat die belangen eraan in de weg stonden dat de universiteit van Bremen in rechte werd vertegenwoordigd door de betrokken vertegenwoordiger, heeft het Gerecht de grenzen van zijn toetsing overschreden die zijn vastgesteld in de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, die niet louter een toepassing van het begrip „onafhankelijkheid” in de zin van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vormt, maar een heroriëntatie is van de rechtspraak over dat begrip, in die zin dat de in het Unierecht neergelegde voorwaarde van onafhankelijkheid aldus moet worden uitgelegd dat de niet-ontvankelijkheid wordt beperkt tot gevallen waarin de betrokken vertegenwoordiger klaarblijkelijk niet in staat is om zich te kwijten van de op hem rustende taak om zijn cliënt te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen, zodat die vertegenwoordiger in het belang van zijn cliënt moet worden geweerd.

    68

    Het Gerecht heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de universiteit van Bremen niet naar behoren vertegenwoordigd werd door de betrokken hoogleraar.

    69

    Bijgevolg moet het eerste middel in hogere voorziening worden aanvaard.

    70

    Derhalve moet de bestreden beschikking worden vernietigd, zonder dat de overige in het kader van het eerste en het tweede middel in hogere voorziening aangevoerde argumenten of de overige vorderingen in hogere voorziening hoeven te worden onderzocht.

    Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

    71

    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval de hogere voorziening gegrond is en het Hof de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

    72

    Aangezien in casu de zaak ten gronde niet in staat van wijzen is, moet zij worden terugverwezen naar het Gerecht.

    Kosten

    73

    Daar de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, dient de beslissing omtrent de kosten van de hogere voorziening te worden aangehouden.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2020, Universität Bremen/REA (T‑660/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:633), wordt vernietigd.

     

    2)

    Zaak T‑660/19 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

     

    3)

    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top