EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0606

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 13 juli 2023.
Doctipharma SAS tegen Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO) en Pictime Coreyre.
Verzoek van de Cour d'appel de Paris om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Richtlijn 2001/83/EG – Artikel 85 quater – Werkingssfeer – Verkoop op afstand van geneesmiddelen aan de bevolking – Receptvrije geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Personen die gemachtigd of gerechtigd zijn om geneesmiddelen op afstand aan de bevolking te verkopen – Mogelijkheid voor lidstaten om door de bescherming van de volksgezondheid verantwoorde voorwaarden op te leggen voor de verkoop in de kleinhandel op hun grondgebied van geneesmiddelen die online te koop worden aangeboden – Diensten van de informatiemaatschappij – Richtlijn 98/34/EG – Richtlijn (EU) 2015/1535 – Dienst waarbij apothekers en klanten met elkaar in contact worden gebracht voor de onlineverkoop van geneesmiddelen.
Zaak C-606/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:585

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 13 juli 2023 (1)

Zaak C606/21

Doctipharma SAS

tegen

Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO),

Pictime Coreyre

[verzoek van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Richtlijn 2001/83/EG – Verkoop op afstand van geneesmiddelen aan de bevolking – Niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen – Richtlijn 2000/31/EG – Door een onderneming op een website verrichte activiteiten betreffende deze geneesmiddelen zonder doktersvoorschrift – Activiteiten bestaande in een bemiddelingsdienst tussen openbare apotheken en het publiek – Beperking van dit type verkoop door het nationale recht – Bescherming van de volksgezondheid”






I.      Inleiding

1.        Het online te koop aanbieden van geneesmiddelen valt onder verschillende Unierechtelijke handelingen en is al diverse keren aan bod gekomen in een verzoek om een prejudiciële beslissing. Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich te buigen over een dienst van de informatiemaatschappij, die net als de diensten waarvan in andere sectoren van de economie gebruik wordt gemaakt, het contact tussen handelaren en hun klanten mogelijk maakt of op zijn minst vergemakkelijkt. Meer in het bijzonder hebben de vragen van de verwijzende rechter betrekking op het verbod voor de verrichter van een dergelijke dienst om bepaalde activiteiten uit te oefenen, dat voortvloeit uit de uitlegging van de toepasselijke nationale bepalingen, alsmede op de verenigbaarheid van dit verbod met richtlijn 2001/83/EG(2).

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Richtlijnen betreffende de diensten van de informatiemaatschappij

2.        Artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG(3) bepaalt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2)      ‚dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.

In deze definitie wordt verstaan onder:

–        ‚op afstand’: een dienst die geleverd wordt zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;

–        ‚langs elektronische weg’: een dienst die verzonden en ontvangen wordt via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;

–        ‚op individueel verzoek van een afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.

[...]”

3.        In verschillende Unierechtelijke handelingen wordt naar deze definitie verwezen. In het bijzonder wordt in artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31/EG(4) het begrip „diensten van de informatiemaatschappij” gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34.

2.      Richtlijn 2001/83

4.        Bij artikel 1, punt 20, van richtlijn 2011/62 is in richtlijn 2001/83 titel VII A ingevoegd, met als opschrift „Verkoop op afstand aan de bevolking”, waarin met name artikel 85 quater is opgenomen, dat luidt als volgt:

„1.      Onverminderd de nationale wetgeving die verbiedt de bevolking aan een recept onderworpen geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop aan te bieden, zorgen de lidstaten ervoor dat geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij, zoals gedefinieerd in [richtlijn 98/34], op afstand te koop worden aangeboden onder de volgende voorwaarden:

a)      de natuurlijke of rechtspersoon die de geneesmiddelen te koop aanbiedt, is overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat waar deze persoon is gevestigd, gemachtigd of gerechtigd de bevolking geneesmiddelen te verstrekken, ook op afstand;

b)      de onder a) bedoelde persoon heeft de lidstaat waar hij is gevestigd, op zijn minst de volgende informatie verstrekt:

i)      naam of bedrijfsnaam en vast adres van de plaats van activiteit vanwaar die geneesmiddelen worden verstrekt;

ii)      startdatum van de activiteit van het via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop aanbieden van geneesmiddelen;

iii)      adres van de website die hiervoor wordt gebruikt en alle relevante informatie die nodig is om deze website te identificeren;

iv)      indien van toepassing, de indeling overeenkomstig titel VI van de geneesmiddelen die via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden.

Indien nodig wordt deze informatie geactualiseerd;

c)      de geneesmiddelen die via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden, voldoen aan de nationale wetgeving van de lidstaat van bestemming overeenkomstig artikel 6, lid 1;

d)      onverminderd de informatievereisten van [richtlijn 2000/31] bevat de website die geneesmiddelen te koop aanbiedt, op zijn minst:

i)      de contactgegevens van de bevoegde autoriteit of van de overeenkomstig punt b) in kennis gestelde autoriteit;

ii)      een hyperlink naar de in lid 4 bedoelde website van de lidstaat van vestiging;

iii)      het in lid 3 bedoelde gemeenschappelijke logo, dat duidelijk zichtbaar is op elke pagina van de website die betrekking heeft op het op afstand te koop aanbieden aan de bevolking. Het gemeenschappelijke logo bevat een hyperlink naar de vermelding van de persoon in de in lid 4, onder c), bedoelde lijst.

2.      De lidstaten kunnen voorwaarden verantwoord door de bescherming van de volksgezondheid, opleggen voor de verkoop in de kleinhandel op hun grondgebied van geneesmiddelen die op afstand via diensten van de informatiemaatschappij aan de bevolking te koop worden aangeboden.

[...]

6.      Onverminderd [richtlijn 2000/31] en de vereisten in deze titel, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor andere personen dan degene die bedoeld zijn in lid 1, die op afstand geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij te koop aanbieden aan de bevolking en die op hun grondgebied opereren, doeltreffende en evenredige sancties met een afschrikkend effect bestaan.”

B.      Frans recht

5.        Artikel L. 5125‑25 van de code de la santé publique (Frans wetboek van volksgezondheid; hierna: „wetboek volksgezondheid”) bepaalt:

„Het is apothekers of hun medewerkers verboden het publiek om bestellingen te verzoeken.

Het is apothekers verboden op regelmatige basis bestellingen van in artikel L. 4211‑1 genoemde geneesmiddelen en andere producten of voorwerpen te ontvangen via makelaars en voornoemde geneesmiddelen, producten of voorwerpen die op die wijze bij hen zouden zijn besteld, te verhandelen en aan huis te leveren.

Bestellingen die buiten de openbare apotheek door een andere persoon worden afgeleverd, moeten altijd worden afgeleverd in een verzegelde verpakking waarop de naam en het adres van de klant zijn vermeld.

Mits de eerste alinea van artikel L. 5125‑21 in acht wordt genomen, kunnen openbare apothekers, alsmede andere personen die wettelijk bevoegd zijn om hen te vervangen, bij te staan of te ondersteunen, echter persoonlijk een bestelling thuis afleveren bij patiënten wier situatie dit vereist.”

6.        Artikel L. 5125‑26 van dit wetboek luidt:

„De verkoop van alle in artikel L. 4211‑1 genoemde geneesmiddelen, producten of voorwerpen aan het publiek via makelaars, aankoopgroeperingen of instellingen die in handen zijn van of bestuurd worden door personen die niet in het bezit zijn van een van de in artikel L. 4221‑1 vermelde diploma’s, certificaten of andere titels, is verboden.”

III. Feiten van het hoofdgeding

7.        Op de website www.doctipharma.fr, die wordt geëxploiteerd door Doctipharma SAS, kunnen internetgebruikers „via websites van openbare apotheken” (of, zoals de verwijzende rechter het verwoordt, „bij een apotheker die zijn website exploiteert op basis van de technische oplossing [van] Doctipharma”), farmaceutische producten en geneesmiddelen zonder doktersvoorschrift verkrijgen.

8.        De verwijzende rechter beschrijft de werking van deze website als volgt. Internetgebruikers moeten een klantenrekening openen en daartoe een formulier invullen met persoonlijke gegevens op basis waarvan zij kunnen worden geïdentificeerd en vlot toegang krijgen tot de websites van de apothekers van hun keuze. Bij het openen van de rekening moeten zij een apotheker vermelden bij wie zij hun aankopen gaan verrichten en aan wie zij hun rekening koppelen. Op de website van Doctipharma staan de geneesmiddelen zonder doktersvoorschrift vermeld in de vorm van een vooraf samengestelde geneesmiddelencatalogus die de internetgebruiker met het oog op een bestelling kan „raadplegen”. Die website presenteert de door apothekers voorgestelde geneesmiddelen in de vorm van een assortiment van producten met hun prijs, en geeft de bestelling door aan de apotheker van wie de site op de website van Doctipharma wordt gehost. De koopprijs wordt via een gemeenschappelijk betaalsysteem voor alle apothekers betaald op een specifieke rekening. Zodra de bestelling is afgehandeld, wordt een bericht ter bevestiging daarvan naar de klantenrekening en het e-mailadres van de internetgebruiker verzonden.

9.        Union des Groupements de pharmaciens d’officine (UDGPO) is een vereniging van groeperingen van openbare apotheken. Zij is van mening dat de onlineverkoop die Doctipharma aan apotheken aanbiedt, impliceert dat deze vennootschap geneesmiddelen online verhandelt en dat deze verkoopactiviteit onwettig is aangezien zij niet de hoedanigheid van apotheker bezit.

10.      Bij vonnis van 31 mei 2016 heeft de tribunal de commerce de Nanterre (handelsrechter Nanterre, Frankrijk) geoordeeld dat de verkoop van geneesmiddelen via de website van Doctipharma onwettig was en de vennootschap Doctipharma in wezen veroordeeld om de onlineverkoop van geneesmiddelen via deze site te staken.

11.      Doctipharma heeft hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk), die bij arrest van 12 december 2017 het vonnis heeft vernietigd. Deze rechter was namelijk van oordeel dat de website van Doctipharma wettig was, omdat de bestellingen van geneesmiddelen door internetgebruikers, die enkel passeren via het platform dat door Doctipharma als technische ondersteuning van websites van openbare apothekers is ontworpen, uiteindelijk bij de apothekers zelf terechtkomen, zonder dat Doctipharma anderszins tussenbeide komt in de verwerking van de bestellingen. Volgens deze rechter stelt deze website klanten in staat om rechtstreeks in contact te treden met de openbare apothekers.

12.      Bij arrest van 19 juni 2019 heeft de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) dit arrest vernietigd wegens schending van de artikelen L. 5125‑25 en L. 5125‑26 van het wetboek volksgezondheid en de zaak verwezen naar de cour d’appel de Paris, de verwijzende rechter in de onderhavige zaak. Volgens de Cour de cassation volgt uit de activiteiten van Doctipharma, die met name bestaan in het met elkaar in contact brengen van openbare apothekers en potentiële patiënten voor de verkoop van geneesmiddelen, dat deze vennootschap als tussenpersoon optreedt en aldus deelneemt aan de elektronische handel in geneesmiddelen zonder de hoedanigheid van apotheker te bezitten, wat in strijd is met de bovengenoemde bepalingen van het wetboek volksgezondheid.

13.      Met haar verklaring van 19 augustus 2019 heeft Doctipharma het geding aan de verwijzende rechter voorgelegd en hem verzocht om het Hof verschillende prejudiciële vragen te stellen, die hoofdzakelijk betrekking hebben op de uitlegging van artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 en op het beginsel van het vrije verkeer van diensten.

14.      Doctipharma stelt dat haar activiteiten bestaan in het technische ontwerp en onderhoud van een gemeenschappelijke oplossing voor openbare apothekers waarmee zij hun website voor de elektronische verhandeling van geneesmiddelen zonder doktersvoorschrift kunnen aanpassen en exploiteren, overeenkomstig de voorschriften die de onlineverkoop van geneesmiddelen regelen. Volgens Doctipharma moet de Franse rechter artikel L. 5125‑25, tweede alinea, en artikel L. 5125‑26 van het wetboek volksgezondheid uitleggen in het licht van artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 om te bepalen of het uit deze nationale bepalingen voortvloeiende verbod op bemiddeling bij de verkoop van geneesmiddelen, toepassing vindt op haar activiteiten.

15.      Doctipharma betoogt voorts dat de oplossing waartoe is gekomen in het arrest Asociación Profesional Elite Taxi(5), het resultaat is van voor die zaak specifieke omstandigheden die met name verband houden met het feit dat Uber een beslissende invloed uitoefende op de dienstverrichtingsvoorwaarden van de chauffeurs, en bijgevolg niet kan worden toegepast op het hoofdgeding. Volgens Doctipharma is dit ook het geval met het arrest A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen)(6), aangezien de zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrekking had op de vraag of de Franse beperkingen op reclame voor de verkoop van geneesmiddelen konden worden tegengeworpen aan een in een andere lidstaat dan Frankrijk gevestigde vennootschap die deze geneesmiddelen via haar website aan Franse consumenten te koop aanbood, wat een totaal andere problematiek is dan die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Zij merkt evenwel op dat dit arrest relevant is voor de onderhavige zaak, voor zover daarin is geoordeeld dat het platform voor de onlineverkoop van geneesmiddelen in die zaak een dienst van de informatiemaatschappij was in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31.

16.      Volgens diezelfde logica en onder verwijzing naar het arrest Asociación Profesional Elite Taxi(7), verklaart de verwijzende rechter dat ten eerste de door Doctipharma verleende dienst andere kenmerken vertoont dan die welke in dat arrest aan de orde waren, aangezien de openbare apothekers, anders dan de particuliere bestuurders van Uber, al beroepsmatig bezig zijn met de verkoop van geneesmiddelen en ten tweede niet blijkt dat Doctipharma tussenbeide komt in de vaststelling van de prijs van geneesmiddelen. Wat het arrest A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen)(8) betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat daarin niet dezelfde vragen aan de orde zijn als in het hoofdgeding, aangezien dit arrest betrekking heeft op de verenigbaarheid van de Franse beperkingen op reclame voor geneesmiddelen met artikel 85 quater van richtlijn 2001/83.

IV.    Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

17.      Tegen deze achtergrond heeft de cour d’appel de Paris bij beslissing van 17 september 2021, ingekomen bij het Hof op 30 september 2021, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dienen de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, te worden aangemerkt als ‚dienst van de informatiemaatschappij’ in de zin van [richtlijn 98/34]?

2)      Zo ja, vallen de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, dan binnen de werkingssfeer van artikel 85 quater van [richtlijn 2001/83]?

3)      Dient artikel 85 quater van [richtlijn 2001/83] aldus te worden uitgelegd dat het uit een uitlegging van de artikelen L. 5125‑25 en L. 5125‑26 van het wetboek volksgezondheid voortvloeiende verbod op de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, een door de bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigde beperking vormt?

4)      Zo dat niet het geval is, dient artikel 85 quater van [richtlijn 2001/83] dan aldus te worden uitgelegd dat op grond hiervan de activiteiten van Doctipharma, die zij verricht via haar website www.doctipharma.fr, zijn toegestaan?

5)      Wordt in dat geval het verbod op de activiteiten van Doctipharma op basis van de uitlegging door de Cour de cassation van de artikelen L. 5125‑25 en L. 5125‑26 van het wetboek volksgezondheid, gerechtvaardigd door de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 85 quater van [richtlijn 2001/83]?

6)      Zo dat niet het geval is, dient artikel 85 quater van [richtlijn 2001/83] dan aldus te worden uitgelegd dat op grond hiervan de door Doctipharma aangeboden activiteiten bestaande in een ‚dienst van de informatiemaatschappij’ zijn toegestaan?”

18.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Franse, de Tsjechische en de Italiaanse regering en de Europese Commissie. Partijen in het hoofdgeding, de Franse regering alsmede de Commissie waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 19 april 2023.

V.      Analyse

A.      Eerste prejudiciële vraag

19.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de activiteiten die Doctipharma via haar website verricht, een „dienst van de informatiemaatschappij” zijn in de zin van richtlijn 98/34.(9)

20.      Om te beginnen moet ik opmerken dat in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing geen volledig beeld wordt geschetst van de door Doctipharma verleende dienst en dat de door partijen in dat verband verstrekte informatie niet altijd consistent is. In het licht van de door de verwijzende rechter verstrekte informatie moet de eerste prejudiciële vraag evenwel aldus worden begrepen dat het in wezen gaat om de vraag of artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat een via een website verleende dienst die erin bestaat apothekers en klanten met elkaar in contact te brengen voor de verkoop van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen op de websites van openbare apotheken die zich op die website hebben geabonneerd, een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van deze bepaling vormt.

21.      Richtlijn 98/34 definieert een „dienst van de informatiemaatschappij” als „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten wordt verricht”.

22.      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkel concreet element bevat op basis waarvan kan worden aangenomen dat de door Doctipharma verleende dienst tegen betaling wordt verricht. Uit het verzoek blijkt echter wel dat de apothekers hun websites exploiteren via de technische oplossing van Doctipharma; hieruit leid ik af dat zij zich dus vooraf op deze dienst moeten abonneren. In haar schriftelijke opmerkingen vermeldt Doctipharma dat de apothekers zich voor een vast bedrag op haar platform kunnen abonneren. De Franse regering voegt daaraan toe dat het platform voor de door Doctipharma verleende dienst achteraf ook een percentage van de verkoopbedragen inhoudt. Hoe dan ook doet het in dit geval niet ter zake of de vergoeding door Doctipharma op de door de klant betaalde prijs wordt ingehouden of door de apotheker wordt betaald. De vergoeding voor een dienst van de informatiemaatschappij hoeft immers niet noodzakelijkerwijs te worden betaald door alle personen voor wie die dienst wordt verricht.(10)

23.      In de tweede plaats geeft de verwijzende rechter aan dat, zoals blijkt uit de punten 7 en 8 van deze conclusie, internetgebruikers via de websites van openbare apotheken op de website van Doctipharma farmaceutische producten en geneesmiddelen zonder doktersvoorschrift kunnen kopen. Hij voegt daaraan toe dat de Cour de cassation het arrest van de cour d’appel de Versailles heeft vernietigd op grond dat deze rechter niet de passende consequenties heeft verbonden aan zijn eigen vaststellingen dat de activiteiten van Doctipharma op haar website met name bestaan in het met elkaar in contact brengen van openbare apothekers en klanten voor de verkoop van geneesmiddelen. Los van de omstreden vraag of de door Doctipharma verleende dienst juridisch gezien, volgens de in het Franse recht gehanteerde definities en begrippen, een vorm van bemiddeling of makelaardij is, moet dus worden vastgesteld dat deze dienst feitelijk het met elkaar in contact brengen van apothekers en klanten mogelijk maakt of op zijn minst vergemakkelijkt.

24.      In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de door Doctipharma verleende dienst, voor zover de klant en de apotheek via een website met elkaar in contact worden gebracht zonder dat zij gelijktijdig aanwezig zijn, een dienst vormt die door Doctipharma op afstand en via elektronische weg wordt verricht.(11) In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de apotheker en de klant bij de totstandkoming van de verkoopovereenkomst op geen enkel moment op een andere wijze met elkaar of met Doctipharma in contact komen dan via elektronische apparatuur.

25.      In de derde plaats blijkt uit de overwegingen in punt 22 van deze conclusie dat de door Doctipharma verleende dienst wordt verricht op individueel verzoek van zowel de apothekers, die zich op de website van Doctipharma moeten abonneren om gebruik te kunnen maken van de door deze vennootschap verleende dienst, als de klanten, die geneesmiddelen willen kopen van apothekers die zich op die website hebben geabonneerd.

26.      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een door een dienstverrichter op een website verleende dienst, die erin bestaat apothekers en klanten met elkaar in contact te brengen met het oog op de verkoop, via de sites van openbare apotheken die zich voor een vast bedrag op die website hebben geabonneerd, van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen, zonder dat die dienstverrichter, de apotheker en de klant bij de totstandkoming van een verkoopovereenkomst op een andere wijze met elkaar in contact komen dan via elektronische apparatuur, in beginsel een „dienst van de informatiemaatschappij” is in de zin van richtlijn 98/34.

27.      Overeenkomstig de arresten Asociación Profesional Elite Taxi(12), Airbnb Ireland(13) en Star Taxi App(14), waarnaar de verwijzende rechter en de partijen in hun opmerkingen verwijzen, vormt een dienst die erin bestaat klanten en dienstverleners met elkaar in contact te brengen en voldoet aan alle voorwaarden van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, in beginsel, echter een dienst die te onderscheiden is van de daaropvolgende dienst waarop hij betrekking heeft en door die dienstverrichters wordt verleend, en dus moet worden aangemerkt als een „dienst van de informatiemaatschappij”. Dat ligt evenwel anders wanneer blijkt dat deze dienst om twee partijen met elkaar in contact te brengen, integrerend deel uitmaakt van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een dienst die onder een andere juridische kwalificatie valt. Uit deze rechtspraak volgt dat daarvan sprake is wanneer de dienst om twee partijen met elkaar in contact te brengen functioneel en economisch onlosmakelijk met de andere dienst is verbonden. Bovendien moet de verrichter van die eerste dienst ook de algemene werking van deze tweede dienst organiseren en controleren.(15)

28.      Zoals het Hof in zijn arrest Ker-Optika(16) onder verwijzing naar overweging 18 van richtlijn 2000/31 en de toelichting bij het voorstel voor die richtlijn heeft opgemerkt, bestrijken de diensten van de informatiemaatschappij in de eerste plaats onder meer het verkopen van goederen online en het aanbieden van diensten voor elektronische onlinetransacties voor de aankoop van goederen, zoals interactieve aankoop op afstand en elektronische handelscentra.

29.      In deze omstandigheden betwijfel ik of de in punt 27 van deze conclusie genoemde rechtspraak volledig kan worden getransponeerd op situaties waarin een activiteit die bestaat in de onlineverkoop van goederen, wordt vergemakkelijkt of zelfs wordt verricht via een door een andere dienstverrichter verleende dienst van de informatiemaatschappij waarbij verkopers in contact worden gebracht met klanten. In dergelijke situaties kan een dienst die twee partijen met elkaar in contact brengt, geen integrerend deel uitmaken van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een dienst die niet onder de kwalificatie „dienst van de informatiemaatschappij” valt. Zoals blijkt uit punt 28 van deze conclusie, is een onlineverkoopdienst op zich immers een dienst van de informatiemaatschappij.

30.      Het feit dat een dienst waarbij verkopers met klanten in contact worden gebracht, integrerend deel uitmaakt van een pakket van verkoopdiensten, zou dus niet noodzakelijkerwijs de juridische kwalificatie van die dienst als „dienst van de informatiemaatschappij” wijzigen. De overweging dat is voldaan aan de criteria die zijn ontwikkeld in de in punt 27 van deze conclusie genoemde rechtspraak, zou echter tot de conclusie moeten leiden dat de verrichter van een dienst die a priori louter bestaat in het in contact brengen van verkopers met klanten, zelf de verkoopdienst verricht.

31.      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, voldoet de in casu aan de orde zijnde dienst in de tweede plaats hoe dan ook niet aan de criteria van de in punt 27 van deze conclusies genoemde rechtspraak.

32.      Ten eerste zijn openbare apothekers immers beroepsbeoefenaren op het gebied van de verkoop van geneesmiddelen, die, los van de door Doctipharma verleende dienst, geneesmiddelen op afstand kunnen verkopen, zodat deze dienst los kan worden gezien van de eigenlijke verkooptransacties. Ten tweede blijkt niet dat Doctipharma de algemene werking van de verkooptransacties organiseert, aangezien het de klant is die een openbare apotheker kiest en Doctipharma niet tussenbeide komt in de vaststelling van de prijs van de door beroepsbeoefenaren verkochte geneesmiddelen en geen controle uitoefent over deze verkooptransacties. Bovendien betekent het feit dat de geneesmiddelen op de website van Doctipharma worden gepresenteerd in de vorm van een vooraf samengestelde catalogus, niet noodzakelijkerwijs dat deze vennootschap bepaalt welke geneesmiddelen worden aangeboden. Uit de debatten ter terechtzitting lijkt immers naar voren te komen dat deze catalogus eerst is opgesteld op basis van een lijst met alle geneesmiddelen die zijn toegelaten in de lidstaat waar Doctipharma en de apothekers die zich hebben geabonneerd op de dienst van deze vennootschap, zijn gevestigd en dat deze lijst daarna wordt aangevuld met gegevens over de beschikbaarheid van de geneesmiddelen die door de geabonneerde apothekers worden verstrekt.

33.      Gelet op het voorgaande blijf ik bij het standpunt dat ik in punt 26 van deze conclusie heb ingenomen. Op de eerste prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een door een dienstverrichter op een website verleende dienst die erin bestaat apothekers en klanten met elkaar in contact te brengen via de sites van openbare apotheken die voor een vast bedrag op deze website zijn geabonneerd, zonder dat deze dienstverrichter, de apotheker en de klant bij de totstandkoming van de overeenkomst voor de verkoop van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen op enig moment op een andere wijze met elkaar in contact komen dan via elektronische apparatuur, een „dienst van de informatiemaatschappij” vormt in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34. In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of al deze elementen feitelijk aanwezig waren met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst.

B.      Tweede prejudiciële vraag

1.      Afbakening van de vraag

34.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 85 quater, lid 1, onder a), en artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 aldus moeten worden uitgelegd dat een verbod voor de verrichter van een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van de nationale bepalingen die personen die gemachtigd of gerechtigd zijn om op afstand niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, verbieden om van deze dienst gebruik te maken, onder een van deze twee bepalingen valt.

35.      Zoals geformuleerd door de verwijzende rechter, heeft deze tweede vraag inderdaad gewoon tot doel te vernemen of de activiteiten van Doctipharma binnen de werkingssfeer van artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 vallen.

36.      In werkelijkheid vormt deze vraag echter een voorvraag voor de derde, de vierde, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 85 quater van richtlijn 2001/83 zich verzet tegen het aan Doctipharma opgelegde verbod. Om hierop te kunnen antwoorden, moet niet alleen worden vastgesteld of de activiteiten van Doctipharma onder deze bepaling vallen, maar moet ook worden bepaald onder welke meer specifieke punten van dat artikel het verbod op deze activiteiten valt dat voortvloeit uit de uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen.

37.      In dit verband is ten eerste in artikel 85 quater, lid 1, van richtlijn 2001/83 de lijst van voorwaarden opgenomen om aan de bevolking geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop te mogen aanbieden („[voorwaarden waaronder] geneesmiddelen te koop worden aangeboden”). In het bijzonder bepaalt artikel 85 quater, lid 1, onder a), van deze richtlijn dat „de natuurlijke of rechtspersoon die de geneesmiddelen te koop aanbiedt, [...] overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat waar deze persoon is gevestigd, gemachtigd of gerechtigd [moet zijn] de bevolking geneesmiddelen te verstrekken, ook op afstand”. Deze bepaling wordt aangevuld door artikel 85 quater, lid 6, van deze richtlijn, volgens hetwelk „de lidstaten de nodige maatregelen [nemen] om ervoor te zorgen dat voor andere personen dan degene die bedoeld zijn in lid 1, die op afstand geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij te koop aanbieden aan de bevolking en die op hun grondgebied opereren, doeltreffende en evenredige sancties met een afschrikkend effect bestaan”.

38.      Ten tweede kunnen de lidstaten op grond van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 „voorwaarden verantwoord door de bescherming van de volksgezondheid, opleggen voor de verkoop in de kleinhandel op hun grondgebied van geneesmiddelen die op afstand via diensten van de informatiemaatschappij aan de bevolking te koop worden aangeboden”.

39.      In die omstandigheden ben ik, op basis van de verwijzing naar de rechtvaardiging door de bescherming van de volksgezondheid in de derde en de vijfde prejudiciële vraag, van mening dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de betrokken nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 vallen. Zoals ter terechtzitting is gebleken, is een dergelijke opvatting echter verre van vanzelfsprekend. Bijgevolg stel ik voor de tweede vraag zodanig te herformuleren dat het Hof kan beoordelen of de opvatting dat de betrokken nationale bepalingen binnen de werkingssfeer van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 vallen, een juiste uitlegging van deze richtlijn is.(17)

40.      Daartoe en om een zinvol antwoord te kunnen geven op de prejudiciële vragen, moet worden nagegaan hoever de werkingssfeer van artikel 85 quater, lid 1, onder a), respectievelijk artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 reikt.

2.      Afbakening van de werkingssfeer van de respectieve bepalingen

41.      Uit artikel 85 quater, lid 1, onder a), en lid 6, van richtlijn 2001/83 blijkt dat een van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij op afstand aan de bevolking te koop aan te bieden, betrekking heeft op de personen die een dergelijke activiteit mogen uitoefenen. Zoals uit de eerstgenoemde bepaling blijkt, moeten het personen zijn die overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, gemachtigd of gerechtigd zijn om de bevolking geneesmiddelen te verstrekken, ook op afstand. Met andere woorden, deze bepaling kan worden opgevat als een antwoord op de vraag „wie” geneesmiddelen online te koop mag aanbieden. Hoewel de voorwaarde van artikel 85 quater, lid 1, onder a), van deze richtlijn voortvloeit uit het Unierecht, staat het aan de lidstaat waar de persoon is gevestigd (de lidstaat van herkomst) om deze vraag te beantwoorden.

42.      Artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 daarentegen betreft de bevoegdheid van een lidstaat op het grondgebied waarvan op afstand te koop aangeboden geneesmiddelen worden verstrekt, om „voorwaarden [...] [op te leggen] voor de verkoop in de kleinhandel op het grondgebied [van deze lidstaat] van geneesmiddelen”. Het gaat dus om voorwaarden die eventueel op nationaal niveau door de lidstaat van bestemming worden opgelegd.

43.      Bijgevolg moet, vooral wanneer een persoon die geneesmiddelen online te koop aanbiedt, is gevestigd in de lidstaat op het grondgebied waarvan deze geneesmiddelen worden verstrekt, zoals in casu, onderscheid worden gemaakt tussen de voorwaarde van artikel 85 quater, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/83 en de voorwaarden inzake de verkoop in de kleinhandel van online te koop aangeboden geneesmiddelen, die krachtens artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn worden opgelegd.

44.      Gezien de algemene aard van de in deze twee bepalingen gebruikte uitdrukkingen, en vooral die in artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 („voorwaarden [...] voor de verkoop in de kleinhandel [...] van geneesmiddelen die op afstand via diensten van de informatiemaatschappij aan de bevolking te koop worden aangeboden”), denk ik echter niet dat dit enigma kan worden opgelost door middel van een tekstuele uitlegging van de betrokken bepalingen. Nuttige elementen om de voorwaarden in elk van deze twee bepalingen te onderscheiden, zijn echter wel te vinden in ten eerste de overwegingen 21 tot en met 24 van richtlijn 2011/62 en de rechtspraak waarnaar zij verwijzen, en ten tweede richtlijn 2000/31, die ook betrekking heeft op de onlineverkoop van producten.

a)      Richtlijn 2011/62

45.      Uit overweging 21 van richtlijn 2011/62, waarbij artikel 85 quater in richtlijn 2001/83 is ingevoegd, blijkt dat „de specifieke voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen aan de bevolking via de kleinhandel niet op het niveau van de Unie zijn geharmoniseerd en dat de lidstaten bijgevolg binnen de grenzen van het [VWEU] voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen aan de bevolking kunnen opleggen”. Dit wordt verder verduidelijkt in de overwegingen 22 tot en met 24 van deze richtlijn.

46.      Om te beginnen staat in overweging 22 van richtlijn 2011/62 het volgende te lezen: „Bij zijn onderzoek naar de verenigbaarheid met het Unierecht van de voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen via de kleinhandel heeft het [Hof] erkend dat geneesmiddelen een zeer bijzondere aard hebben, die hen door de therapeutische werking ervan wezenlijk doet verschillen van andere goederen. Het [Hof] was ook van mening dat [...] het de lidstaten toebehoort te bepalen welk niveau van bescherming zij de volksgezondheid wensen te verlenen en hoe dit niveau moet worden gehaald. Aangezien dit niveau per lidstaat kan verschillen, moeten de lidstaten over een beoordelingsmarge beschikken wat betreft de voorwaarden waarop geneesmiddelen op hun grondgebied aan de bevolking mogen worden verstrekt.” Vervolgens luidt overweging 23 van deze richtlijn als volgt: „Met name wordt in de rechtspraak van het [Hof] erkend, gelet op de risico’s voor de volksgezondheid en op de bevoegdheid die aan de lidstaten is verleend om het niveau van de bescherming van de volksgezondheid te bepalen, dat de lidstaten de detailverkoop van geneesmiddelen in beginsel mogen voorbehouden aan apothekers”. Tot slot wordt in overweging 24 van deze richtlijn het volgende verklaard: „Om deze reden, en gelet op de rechtspraak van het [Hof], moeten de lidstaten voorwaarden die door de bescherming van de volksgezondheid worden verantwoord, kunnen opleggen voor de verkoop in de kleinhandel van geneesmiddelen die via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden. Deze voorwaarden mogen de werking van de interne markt niet onnodig beperken.”

47.      Zoals blijkt uit het arrest Apothekerkammer des Saarlandes e.a.(18), waarnaar wordt verwezen in de overwegingen 22 en 23 van richtlijn 2011/62, hebben de voorwaarden voor de verstrekking van geneesmiddelen aan de bevolking bovendien met name betrekking op de verkoopmodaliteiten van de detailverkoop van geneesmiddelen en, in het bijzonder, op de mogelijkheid om de verkoop in de kleinhandel van geneesmiddelen voor te behouden aan apothekers met een reële professionele onafhankelijkheid en de mogelijkheid om maatregelen te nemen om een risico van aantasting van die onafhankelijkheid weg te nemen of te verminderen wanneer een dergelijke aantasting de veiligheid en de kwaliteit van de geneesmiddelenvoorziening van de bevolking in gevaar zou kunnen brengen.

48.      Van belang is echter dat het arrest Apothekerkammer des Saarlandes e.a.(19) geen betrekking heeft op onlineverkoop en hoe dan ook vóór de vaststelling van richtlijn 2011/62 is gewezen. Overeenkomstig de wijzigingen die bij deze richtlijn zijn ingevoerd, wordt de vraag „wie” geneesmiddelen online te koop mag aanbieden, geregeld in artikel 85 quater, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/83.(20) Aangezien deze kwestie voortaan onder deze laatste bepaling valt, kan zij niet vallen onder de voorwaarden voor de verkoop in de kleinhandel van online aangeboden geneesmiddelen, die krachtens artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn door de lidstaat van bestemming worden opgelegd. Deze laatste bepaling betreft daarentegen de voorwaarden die verband houden met de andere aspecten die in het arrest Apothekerkammer des Saarlandes e.a.(21) zijn genoemd, te weten de verkoopmodaliteiten van de detailverkoop van geneesmiddelen en in het bijzonder de maatregelen die een risico van aantasting van de onafhankelijkheid van de personen die gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, kunnen wegnemen of verminderen.

49.      Gelet op het voorgaande dient, indien moet worden aangenomen dat Doctipharma via de door haar verleende dienst van de informatiemaatschappij een dienst van verkoop op afstand van geneesmiddelen aan de bevolking aanbiedt, het ten aanzien van deze vennootschap ingestelde verbod te worden getoetst aan artikel 85 quater, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/83 en eventueel aan lid 6 van dit artikel. Indien Doctipharma daarentegen niet moet worden geacht op afstand geneesmiddelen aan de bevolking te verkopen, moet het haar opgelegde verbod worden beschouwd als een verkoopmodaliteit voor geneesmiddelen die onder artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn valt. Zonder te willen vooruitlopen op de beoordeling die de verwijzende rechter in casu zal moeten maken, ben ik geneigd voor deze tweede kwalificatie te kiezen.

50.      Ten eerste ben ik namelijk van mening dat het resultaat van de analyse op basis van de criteria die zijn ontwikkeld in de in punt 27 van deze conclusie genoemde rechtspraak, ook relevant is in de context van het onderscheid tussen een situatie die onder artikel 85 quater, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/83 valt en die welke onder artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn valt. Doordat dezelfde criteria worden gehanteerd, kan worden gewaarborgd dat de in deze twee bepalingen gekozen oplossingen coherent zijn en, zoals ik hieronder(22) zal aantonen, bestaat er een zeker parallellisme tussen deze twee richtlijnen wat betreft hun perceptie van diensten van de informatiemaatschappij in het kader van de onlineverkoop van geneesmiddelen.

51.      Hoe dan ook en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, volgt uit mijn analyse dat Doctipharma, zoals ik in punt 32 van deze conclusie heb opgemerkt, een eigen dienst verleent die geen integrerend deel uitmaakt van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in het te koop aanbieden van geneesmiddelen, zodat deze onderneming niet kan worden geacht via diensten van de informatiemaatschappij op afstand aan de bevolking geneesmiddelen te koop aan te bieden.

52.      Ten tweede vloeit het verbod op een dienst als die welke door Doctipharma wordt verleend, volgens de bewoordingen van de derde en de vijfde prejudiciële vraag voort uit een uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen. Deze bepalingen lijken personen die gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, ook op afstand, bepaalde gedragingen te verbieden wanneer zij deze geneesmiddelen te koop aanbieden. Zo lijkt het verbod op de door Doctipharma verleende dienst zelf voort te vloeien uit een verbod dat aan deze personen wordt opgelegd om gebruik te maken van diensten als die welke door Doctipharma worden verleend. Vanuit dit oogpunt vloeit het in deze prejudiciële vragen bedoelde verbod voort uit de uitlegging van de nationale bepalingen waarin de verkoopmodaliteiten voor de onlineverkoop van geneesmiddelen zijn vastgelegd.

53.      Ten overvloede zij opgemerkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod, gelet op het doel ervan, kan worden beschouwd als een maatregel waarmee de nationale wetgever heeft getracht een risico van aantasting van de onafhankelijkheid van de personen die gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, weg te nemen of te verminderen. Gezien mijn uitlegging van het arrest Apothekerkammer des Saarlandes e.a.(23), in de context van richtlijn 2001/83(24), valt een dergelijke maatregel onder artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn.

54.      Gelet op het voorgaande ben ik, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties met betrekking tot, ten eerste, de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst en, ten tweede, de normatieve inhoud van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, van mening dat het uit deze nationale bepalingen voortvloeiende verbod onder artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 valt.

55.      Bovendien worden de overwegingen in de punten 49 tot en met 54 van deze conclusie bevestigd indien de grensoverschrijdende dimensie van de onlineverkoop van geneesmiddelen in aanmerking wordt genomen.

b)      Richtlijn 2000/31

56.      Hoewel het hoofdgeding geen grensoverschrijdende dimensie heeft, is deze dimensie een niet te verwaarlozen aspect van de elektronische handel in geneesmiddelen. Gezien de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten wat betreft de personen die gerechtigd zijn om niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen te verkopen, kan verkoop op afstand, nog meer dan verkoop in een klassiek verkooppunt (een apotheek), de toegang tot bepaalde geneesmiddelen vereenvoudigen. Bovendien is ook ter terechtzitting de aandacht gevestigd op de noodzaak om bij de uitlegging van de in de prejudiciële vragen genoemde bepalingen rekening te houden met de grensoverschrijdende dimensie van de onlineverkoop van geneesmiddelen. Het kan immers niet worden uitgesloten dat andere lidstaten dan die waar een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij is gevestigd, trachten de toegang tot de dienst van die aanbieder te beperken.

57.      De grensoverschrijdende dimensie van de onlineverkoop van producten via diensten van de informatiemaatschappij wordt gedeeltelijk geregeld door richtlijn 2000/31. De verkoop van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen is daarvan niet volledig uitgesloten, zoals blijkt uit de verwijzingen naar deze richtlijn in artikel 85 quater, lid 1, onder d), en lid 6, van richtlijn 2001/83, volgens welke deze bepalingen van toepassing zijn onverminderd richtlijn 2000/31.(25)

58.      Volgens de logica die ten grondslag ligt aan richtlijn 2000/31, en meer in het bijzonder aan artikel 3, leden 1 en 2, daarvan, valt een verrichter van een dienst van de informatiemaatschappij, wat betreft de vereisten die onder het „gecoördineerde gebied” vallen, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder h), van deze richtlijn, in beginsel onder de nationale regelgeving van de lidstaat van herkomst. Een andere dan de lidstaat van herkomst mag het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden verleend, niet beperken om „redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied” tenzij door maatregelen vast te stellen die voldoen aan de in artikel 3, lid 4, onder a) en b), van deze richtlijn genoemde voorwaarden. De vereisten die onder het gecoördineerde gebied vallen, kunnen dus worden opgelegd door de lidstaat van herkomst of – binnen de grenzen van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 – door andere lidstaten.

59.      Zoals blijkt uit artikel 2, onder h), punt i), van richtlijn 2000/31, omvat het gecoördineerde gebied de vereisten waaraan de dienstverrichter moet voldoen met betrekking tot het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij en het uitoefenen ervan, zoals vereisten inzake gedrag of aansprakelijkheid van de dienstverrichter.(26)

60.      Overeenkomstig artikel 2, onder h), punt ii), van richtlijn 2000/31 vallen de nationale regels inzake de vereisten voor goederen als zodanig en inzake de voorwaarden voor levering op het grondgebied van een lidstaat van een via internet verkocht goed echter buiten het gecoördineerde gebied. In overweging 21 van deze richtlijn wordt gepreciseerd dat het gecoördineerde gebied geen betrekking heeft „op wettelijke vereisten van de lidstaten voor goederen, zoals veiligheidsnormen, etiketteringsvoorschriften of aansprakelijkheid van goederen, dan wel de vereisten van de lidstaten in verband met de levering of het vervoer van goederen, met inbegrip van distributie van geneesmiddelen”. Dergelijke vereisten kunnen dus worden opgelegd door een lidstaat van bestemming krachtens artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83, zonder dat hoeft te worden onderzocht hoe deze richtlijn zich verhoudt tot artikel 3 van richtlijn 2000/31. Het verbod dat op basis van de uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen aan Doctipharma is opgelegd, lijkt niet voort te vloeien uit dergelijke vereisten.

61.      Voor zover de uitlegging van deze nationale bepalingen volgens Doctipharma daarentegen neerkomt op een verbod op de uitoefening van een specifieke activiteit door een verrichter van een dienst van de informatiemaatschappij en, volgens de apothekers, op een verbod op bepaalde gedragingen bij de onlineverkoop van geneesmiddelen, hebben die nationale bepalingen betrekking op het starten en het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen stellen dus vereisten die binnen het gecoördineerde gebied vallen.

62.      In dit verband lijkt het arrest A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen)(27) te bevestigen dat bepaalde vereisten die onder het gecoördineerde gebied van richtlijn 2000/31 vallen, ook voorwaarden kunnen vormen in de zin van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83. Volgens punt 68 van dat arrest streefde het in die zaak aan apothekers opgelegde verbod om hun klanten te benaderen langs diverse kanalen met een grootschalige reclamecampagne voor hun onlineverkoopdiensten „een doelstelling van bescherming van de volksgezondheid [na] als bedoeld in artikel 3, lid 4, onder a), van richtlijn 2000/31 en tevens in artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83”.

63.      Volledigheidshalve wil ik eraan toevoegen dat ik er niet volledig van overtuigd ben dat in het arrest A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen)(28) reeds definitief wordt geoordeeld dat alle voorwaarden die onder het gecoördineerde gebied vallen, in overeenstemming moeten zijn met artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 en met artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83. Zoals ik reeds in verschillende contexten heb vastgesteld, omvat de eerstgenoemde bepaling namelijk geen algemene en abstracte maatregelen, terwijl ik niet uitsluit dat dergelijke maatregelen wel onder de laatstgenoemde bepaling vallen.(29) Met name om die reden is het niet evident dat dit arrest een universeel beginsel neerzet dat in alle gevallen toepasselijk is wanneer het gaat om de verhouding tussen deze twee bepalingen.(30)

64.      Een lidstaat van bestemming moet echter in ieder geval de regelgeving van de lidstaat van herkomst in acht nemen wat betreft de personen die gemachtigd zijn om online geneesmiddelen te koop aan te bieden, zonder artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 te kunnen inroepen. Zoals blijkt uit punt 48 van deze conclusie, bieden de krachtens deze laatste bepaling opgelegde voorwaarden geen antwoord op de vraag „wie” geneesmiddelen online te koop mag aanbieden. Alleen artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 kan in een dergelijke situatie van toepassing zijn. Zoals ik in punt 50 van deze conclusie heb opgemerkt, bestaat er dus een zeker parallellisme tussen deze twee richtlijnen wat betreft de perceptie van de diensten van de informatiemaatschappij en de voorwaarden waaraan zij moeten voldoen.

65.      Gelet op het voorgaande blijf ik bij het standpunt dat ik in punt 54 van deze conclusie heb ingenomen. Op de tweede prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 aldus moet worden uitgelegd dat een verbod voor de verrichter van een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van nationale bepalingen die personen die gemachtigd of gerechtigd zijn om op afstand niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, verbieden om van deze dienst gebruik te maken, onder deze bepaling valt. In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of al deze elementen aanwezig waren met betrekking tot de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.

C.      Derde, vierde, vijfde en zesde prejudiciële vraag

1.      Opmerkingen vooraf

66.      Met zijn derde, vierde, vijfde en zesde prejudiciële vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 zich verzet tegen een verbod op een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van nationale bepalingen als die welke in de tweede prejudiciële vraag zijn beschreven.

67.      Deze vragen zijn gesteld voor het geval de door Doctipharma verleende dienst wordt beschouwd als een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van richtlijn 2001/83 (eerste prejudiciële vraag). Gelet op mijn lezing van de tweede prejudiciële vraag, moeten de nationale bepalingen waaruit het verbod op deze dienst voortvloeit, worden beschouwd als de nationale bepalingen die voorwaarden opleggen voor de verkoop in de kleinhandel van geneesmiddelen die via een dienst van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden aan de bevolking in de zin van artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83.

68.      Uit artikel 85 quater, lid 1, van richtlijn 2001/83 blijkt dat, anders dan bij de onlineverkoop van aan een recept onderworpen geneesmiddelen, een lidstaat niet volledig mag verbieden dat niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen worden aangeboden via onlineverkoopdiensten van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter, mits aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan.(31) In dit verband mag een lidstaat van bestemming krachtens artikel 85 quater, lid 2, van deze richtlijn „voorwaarden opleggen voor de verkoop in de kleinhandel op [het] grondgebied [van die lidstaat] van geneesmiddelen die op afstand via diensten van de informatiemaatschappij aan de bevolking te koop worden aangeboden”. Dergelijke voorwaarden moeten door de bescherming van de volksgezondheid worden gerechtvaardigd.

69.      Zoals de Commissie opmerkt, haalt de verwijzende rechter nationale bepalingen aan waarvan de uitlegging ertoe leidt dat een bepaalde activiteit wordt verboden, zonder het verband te verduidelijken tussen het uit die uitlegging voortvloeiende verbod en het doel om de volksgezondheid te beschermen, als bedoeld in artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83. Hoewel het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de vraag of dat verbod wordt gerechtvaardigd door het doel om de volksgezondheid te beschermen, mogen in deze conclusie dus alleen algemene aanwijzingen worden gegeven die de verwijzende rechter in staat stellen deze vraag te beantwoorden.

2.      Aanwijzingen met betrekking tot het doel om de volksgezondheid te beschermen

70.      Artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 bepaalt enkel dat de krachtens deze bepaling opgelegde voorwaarden door de bescherming van de volksgezondheid moeten worden verantwoord.

71.      Dienaangaande verduidelijkt overweging 24 van richtlijn 2011/62 de normatieve inhoud van deze bepaling door te vermelden dat de krachtens deze bepaling opgelegde voorwaarden „de werking van de interne markt niet onnodig [mogen] beperken”. Gelet op de traditionele terminologie van het Unierecht die bij deze verduidelijking wordt gebruikt, ben ik van mening dat zij uitdrukking geeft aan de wil van de Uniewetgever om de uitoefening van de bevoegdheid van een lidstaat van bestemming te onderwerpen aan een klassieke test teneinde te bepalen of de door een lidstaat opgelegde voorwaarden geschikt zijn ter waarborging van de verwezenlijking van het doel om de volksgezondheid te beschermen en of deze voorwaarden niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

72.      Zoals ik in de punten 62 tot en met 64 van deze conclusie heb aangetoond, kunnen de krachtens artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 opgelegde voorwaarden bovendien ook worden toegepast in geval van een grensoverschrijdende dimensie, ten aanzien van verrichters van diensten van de informatiemaatschappij die zijn gevestigd in andere lidstaten dan die waarvan een op grond van deze bepaling opgelegde voorwaarde uitgaat. De uitoefening van de bevoegdheid van een lidstaat van bestemming moet derhalve worden onderworpen aan voorwaarden naar het voorbeeld van die welke gelden voor elke beperking van de door de artikelen van het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden.

73.      Derhalve stel ik voor om op de derde, de vierde, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het verbod op een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van bepalingen als beschreven in de tweede prejudiciële vraag, tenzij wordt aangetoond dat dit verbod zowel geschikt als noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

74.      Om de verwijzende rechter meer aanwijzingen te geven, zal ik enkele aanvullende opmerkingen maken over het onderzoek dat hij moet verrichten.

75.      Ten eerste kan de bescherming van de waardigheid van een gereglementeerd beroep, gelet op het belang van de vertrouwensband die moet bestaan tussen een gezondheidswerker, zoals een apotheker, en zijn klanten, een met de bescherming van de volksgezondheid verband houdend dwingend vereiste van algemeen belang vormen dat een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan rechtvaardigen.(32) Hetzelfde geldt voor de veiligheid en de kwaliteit van de detailverkoop van geneesmiddelen.(33) Gelet bovendien op het feit dat richtlijn 2011/62 als voornaamste doelstelling heeft te voorkomen dat vervalste geneesmiddelen in de distributieketen belanden, moet ik opmerken dat de noodzaak om te zorgen voor een veilige en kwalitatief hoogstaande geneesmiddelenvoorziening van de bevolking een doel van bescherming van de gezondheid en het leven van personen vormt.(34) Tot slot valt, mijns inziens, ook het voorkomen van een buitensporig en ondoordacht gebruik van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen onder het doel van bescherming van de volksgezondheid, wat beantwoordt aan de hoofddoelstelling om de volksgezondheid veilig te stellen.(35)

76.      Ten tweede zij eraan herinnerd, wat betreft de geschiktheid van een nationale maatregel om de aangevoerde doelstelling te bereiken, dat wanneer er nog onzekerheid heerst over het bestaan of de omvang van risico’s voor de gezondheid van personen, het van belang is dat de lidstaat beschermende maatregelen kan nemen zonder te hoeven wachten tot het daadwerkelijke bestaan van die risico’s ten volle is aangetoond. Bovendien kunnen de lidstaten maatregelen nemen die een risico voor de volksgezondheid in de mate van het mogelijke beperken.(36)

77.      Bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel op het gebied van de volksgezondheid is geëerbiedigd, moet er ten derde echter rekening mee worden gehouden dat de gezondheid en het leven van personen de eerste plaats innemen onder de goederen en belangen die door het VWEU worden beschermd, en dat het de taak van de lidstaten is om te beslissen op welk niveau zij de bescherming van de volksgezondheid wensen te verzekeren, en hoe dit dient te gebeuren.(37)

78.      Volledigheidshalve moet worden benadrukt dat de Commissie er in haar schriftelijke opmerkingen op heeft gewezen dat het verbod dat voortvloeit uit de uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, ook moet worden getoetst aan artikel 15, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2006/123/EG(38).

79.      In dit verband herinnert de Commissie eraan dat artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat „[i]ndien de bepalingen van deze richtlijn strijdig zijn met een bepaling van andere communautaire regelgeving die betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in specifieke sectoren of voor specifieke beroepen dan heeft de bepaling van de andere communautaire regelgeving voorrang en is deze van toepassing op die specifieke sectoren of beroepen”. Aangezien er in casu geen onverenigbaarheid lijkt te bestaan tussen de relevante bepalingen van richtlijn 2006/123 en die van richtlijn 2001/83, is er geen reden om enkel laatstgenoemde bepalingen toe te passen.

80.      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2006/123 bepaalt dat de lidstaten met name onderzoeken of de in lid 2, onder d), van dit artikel bedoelde eisen, te weten eisen die de toegang tot de betrokken dienstenactiviteit wegens de specifieke aard ervan voorbehouden aan bepaalde dienstverrichters, verenigbaar zijn met de in lid 3 van dit artikel genoemde voorwaarden van non-discriminatie, noodzakelijkheid en evenredigheid.

81.      Deze voorwaarden komen in wezen overeen met die welke zijn onderzocht in mijn analyse van de derde, de vierde, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag. Voorts wijst niets erop dat het uit de uitlegging van de nationale bepalingen voortvloeiende verbod op zich discriminerend is. Het feit dat dit verbod, indien het arrest A (Reclame en online verkoop van geneesmiddelen)(39) naar de letter wordt gevolgd, onder voorbehoud van de uitzonderingsbepaling van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31, niet kan worden tegengeworpen aan in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters, laat de niet-discriminerende aard van dit op nationaal niveau vastgestelde verbod uit Unierechtelijk oogpunt onverlet.

82.      De verwijzende rechter heeft echter geen vraag gesteld over richtlijn 2006/123 en alleen de Commissie heeft uitspraken gedaan over de mogelijke toepassing van deze richtlijn in het hoofdgeding. Zoals ik al heb aangegeven, verstrekt de verwijzende rechter overigens geen gedetailleerde informatie over de kenmerken van de door Doctipharma verleende dienst en de doelen die worden nagestreefd met het voor deze dienst opgelegde verbod. In deze omstandigheden geef ik het Hof in overweging de aandacht van de verwijzende rechter op deze richtlijn te vestigen, zonder evenwel van die richtlijn een uitlegging te geven.

VI.    Conclusie

83.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de cour d’appel de Paris te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998,

moet aldus worden uitgelegd dat

een door een dienstverrichter op een website verleende dienst die erin bestaat apothekers en klanten met elkaar in contact te brengen met het oog op de verkoop, via sites van openbare apotheken die voor een vast bedrag op deze website zijn geabonneerd, van niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen, zonder dat deze dienstverrichter, de apotheker en de klant bij de totstandkoming van een verkoopovereenkomst op een andere wijze met elkaar in contact komen dan via elektronische apparatuur, een ‚dienst van de informatiemaatschappij’ vormt. In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of al deze elementen feitelijk aanwezig waren met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst.

2)      Artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011,

moet aldus worden uitgelegd dat

een verbod voor de verrichter van een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van nationale bepalingen die personen die gemachtigd of gerechtigd zijn om op afstand niet aan een recept onderworpen geneesmiddelen aan de bevolking te verstrekken, verbieden om van deze dienst gebruik te maken, onder deze bepaling valt. In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of al deze elementen aanwezig waren met betrekking tot de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.

3)      Artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen het verbod op een dienst als beschreven in de eerste prejudiciële vraag, dat voortvloeit uit de uitlegging van bepalingen als beschreven in de tweede prejudiciële vraag, tenzij wordt aangetoond dat dat verbod zowel geschikt als noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB 2001, L 311, blz. 67), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 (PB 2011, L 174, blz. 74) (hierna: „richtlijn 2001/83”).


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18) (hierna: „richtlijn 98/34”).


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (hierna: „richtlijn inzake elektronische handel” of „richtlijn 2000/31”) (PB 2000, L 178, blz. 1).


5      Arrest van 20 december 2017 (C‑434/15, EU:C:2017:981).


6      Arrest van 1 oktober 2020 (C‑649/18, EU:C:2020:764).


7      Arrest van 20 december 2017 (C‑434/15, EU:C:2017:981).


8      Arrest van 1 oktober 2020 (C‑649/18, EU:C:2020:764).


9      In dit verband valt niet uit te sluiten dat voor de beantwoording van de eerste vraag niet alleen de bepalingen van richtlijn 98/34 moeten worden uitgelegd, maar ook die van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1). Richtlijn 98/34 is immers op 7 oktober 2015 ingetrokken bij richtlijn 2015/1535 en Doctipharma geeft in haar schriftelijke opmerkingen aan dat de betrokken dienst tot in 2016 is verleend. Opgemerkt zij echter dat in de laatstgenoemde richtlijn de definitie van het begrip „dienst van de informatiemaatschappij” uit de eerstgenoemde richtlijn is overgenomen. Dus zou de toepassing van richtlijn 2015/1535 op de feiten van het hoofdgeding hoe dan ook geen invloed hebben op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.


10      Zie in die zin arrest van 3 december 2020, Star Taxi App (C‑62/19, EU:C:2020:980, punt 45).


11      Zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 47).


12      Arrest van 20 december 2017 (C‑434/15, EU:C:2017:981, punten 37 en 40).


13      Arrest van 19 december 2019 (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 50).


14      Arrest van 3 december 2020 (C‑62/19, EU:C:2020:980, punt 49).


15      Zie in die zin arresten van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi (C‑434/15, EU:C:2017:981, punten 38 en 39); 19 december 2019, Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:1112, punten 53‑56), en 3 december 2020, Star Taxi App (C‑62/19, EU:C:2020:980, punten 50‑53).


16      Arrest van 2 december 2010 (C‑108/09, EU:C:2010:725).


17      Zie punt 34 van deze conclusie.


18      Arrest van 19 mei 2009 (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punten 34 en 35).


19      Arrest van 19 mei 2009 (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punten 19, 31, 34 en 35).


20      Zie punt 41 van deze conclusie.


21      Arrest van 19 mei 2009 (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316).


22      Zie de punten 56‑64 van deze conclusie.


23      Arrest van 19 mei 2009 (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316).


24      Zie punt 48 van deze conclusie.


25      Zie in die zin ook arrest van 1 oktober 2020, A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen) (C‑649/18, EU:C:2020:764, punt 32).


26      Zie artikel 2, onder h), punt i), van richtlijn 2000/31.


27      Arrest van 1 oktober 2020 (C‑649/18, EU:C:2020:764).


28      Arrest van 1 oktober 2020 (C‑649/18, EU:C:2020:764).


29      Zie mijn conclusies in de zaken Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:336, punten 123‑125); LEA (C‑10/22, EU:C:2023:437, punt 51), en Google e.a. (C‑376/22, ***presentatie op 13 juli/ ref.EU toe te voegen***, punt 73).


30      Ten eerste verwijst het dictum van dit arrest immers in het algemeen naar richtlijn 2000/31, zonder melding te maken van richtlijn 2001/83 en artikel 85 quater, lid 2, daarvan. Ten tweede blijkt uit punt 27 van zijn arrest van 17 september 2021, dat is gewezen na het arrest van 1 oktober 2020, A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen) (C‑649/18, EU:C:2020:764), dat de cour d’appel de Paris dit arrest in die zin lijkt te hebben gelezen dat artikel 85 quater, lid 2, van richtlijn 2001/83 betrekking heeft op de vereisten inzake onlinereclame en voorrang heeft op artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31, voor zover hierin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder een lidstaat kan afwijken van het in artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn neergelegde beginsel.


31      Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen) (C‑649/18, EU:C:2020:134, punt 25).


32      Zie arrest van 1 oktober 2020, A (Reclame en onlineverkoop van geneesmiddelen) (C‑649/18, EU:C:2020:764, punt 66).


33      Zie in die zin arrest van 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a. (C‑171/07 en C‑172/07, EU:C:2009:316, punt 39).


34      Zie arrest van 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 68).


35      Zie naar analogie arrest van 22 december 2022, EUROAPTIEKA (C‑530/20, EU:C:2022:1014, punten 39, 43 en 44). Zie in die zin ook arrest van 2 december 2010, Ker-Optika (C‑108/09, EU:C:2010:725, punten 58 en 59).


36      Zie in dit verband arrest van 18 september 2019, VIPA (C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 72).


37      Zie arrest van 5 december 2013, Venturini e.a. (C‑159/12–C‑161/12, EU:C:2013:791, punt 59).


38      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).


39      Arrest van 1 oktober 2020 (C‑649/18, EU:C:2020:764).

Top