Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0466

Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 9 maart 2023.
Land Rheinland-Pfalz tegen Deutsche Lufthansa AG.
Hogere voorziening – Staatssteun – Luchtvaartsector – Exploitatiesteun van de Bondsrepubliek Duitsland aan de luchthaven Frankfurt-Hahn – Artikel 108 VWEU – Besluit om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden – Beroep tot nietigverklaring – Hoedanigheid van belanghebbende – Waarborging van procedurele rechten.
Zaak C-466/21 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:195

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT‑GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 9 maart 2023 ( 1 )

Zaak C‑466/21 P

Land Rheinland-Pfalz

tegen

Deutsche Lufthansa AG,

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Staatssteun – Luchtvaartsector – Exploitatiesteun van Duitsland aan de luchthaven Frankfurt-Hahn – Besluit om geen bezwaar te maken – Beroep tot nietigverklaring – Hoedanigheid van ‚belanghebbende’ – Waarborging van de procedurele rechten – Begrip ‚totaalscenario’”

1.

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Land Rheinland-Pfalz (deelstaat Rijnland-Palts, Duitsland) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 mei 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑218/18, niet gepubliceerd, EU:T:2021:282; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht besluit C(2017) 5289 final van de Commissie van 31 juli 2017 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.47969 (2017/N) met betrekking tot exploitatiesteun aan de luchthaven Frankfurt-Hahn (hierna: „litigieus besluit”), nietig heeft verklaard.

2.

Tegen dit arrest zijn in het kader van de onderhavige zaak twee incidentele hogere voorzieningen ingesteld, waarbij de Europese Commissie en Deutsche Lufthansa AG respectievelijk vernietiging van het bestreden arrest vorderen en vernietiging ervan voor zover daarbij de tweede grief van het eerste onderdeel van het door Deutsche Lufthansa in eerste aanleg aangevoerde enige middel is afgewezen.

3.

Het Hof wordt opnieuw verzocht zich uit te spreken over de procesbevoegdheid ten aanzien van een besluit waarbij de Commissie de administratieve procedure inzake staatssteun beëindigt op grond dat de steun geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt. In deze context dient het Hof zich uit te spreken over de draagwijdte van het begrip „belanghebbende” en over de gevallen waarin een dergelijke belanghebbende kan worden geacht met zijn hogere voorziening schending van zijn procedurele rechten te hebben aangevoerd. Bovendien zal het Hof zich met name moeten buigen over de vraag of het Gerecht correct gebruik heeft gemaakt van het juridische begrip „totaalscenario” om vast te stellen of de onderzochte steun door de rechtstreekse begunstigde van de steun aan een andere onderneming is overgedragen. Op verzoek van het Hof worden in deze conclusie alleen die juridische kwesties behandeld.

I. Voorgeschiedenis van het geding

4.

Op 7 april 2017 heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie haar voornemen aangemeld om exploitatiesteun te verlenen aan de luchthaven Frankfurt-Hahn, omdat deze verlieslatend was (hierna: „litigieuze steun”). Deze luchthaven wordt geëxploiteerd door Flughafen Frankfurt-Hahn GmbH (hierna: „FFHG”).

5.

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie in wezen beslist dat het niet nodig was de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, aangezien de maatregel weliswaar staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, maar dat deze op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verenigbaar was met de interne markt. In het litigieuze besluit heeft de Commissie met name erop gewezen dat er in het verzorgingsgebied van de luchthaven Frankfurt-Hahn geen andere luchthavens zijn.

6.

Vóór het litigieuze besluit heeft de Commissie twee andere besluiten vastgesteld betreffende maatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn en Ryanair. Het eerste hiervan is besluit (EU) 2016/788 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.32833 (11/C) (ex 11/NN) met betrekking tot de financieringsregelingen voor de luchthaven Frankfurt-Hahn die in de periode 2009‑2011 zijn ingevoerd (PB 2016, L 134, blz. 1). Dit besluit maakte het voorwerp uit van de beschikking van 17 mei 2019, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑764/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:349). Het tweede is besluit (EU) 2016/789 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de door Duitsland ten uitvoer gelegde staatssteun SA.21121 (C29/08) (ex NN 54/07) met betrekking tot de financiering van de luchthaven Frankfurt-Hahn en de financiële betrekkingen tussen de luchthaven en Ryanair (PB 2016, L 134, blz. 46). Dit besluit vormde het voorwerp van het arrest van 12 april 2019, Deutsche Lufthansa/Commissie (T‑492/15, EU:T:2019:252). De hogere voorzieningen die tegen respectievelijk deze beschikking en dit arrest zijn ingesteld, zijn afgewezen bij arresten van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie (C‑453/19 P, EU:C:2021:608), en 20 januari 2022, Deutsche Lufthansa/Commissie (C‑594/19 P, EU:C:2022:40).

7.

Voorts heeft de Commissie op 26 oktober 2018, op basis van een klacht van verzoekster, de formele onderzoeksprocedure ingeleid onder referentie SA.43260 met betrekking tot andere maatregelen ten gunste van de luchthaven Frankfurt-Hahn en Ryanair (hierna: „Hahn IV‑procedure”).

II. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

8.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 maart 2018, heeft Deutsche Lufthansa beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

9.

Deutsche Lufthansa heeft in wezen één middel bij het Gerecht aangevoerd.

10.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet naar behoren rekening heeft gehouden met alle criteria betreffende het verzorgingsgebied van de luchthaven Frankfurt-Hahn die door haar in aanmerking moesten worden genomen overeenkomstig de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB 2014, C 99, blz. 3) en dat zij bijgevolg met haar ontoereikende en onvolledige analyse de twijfels over de verenigbaarheid van de litigieuze steun met de interne markt niet heeft kunnen wegnemen. Het Gerecht heeft aldus het enige middel van Deutsche Lufthansa gedeeltelijk toegewezen en het litigieuze besluit nietig verklaard.

III. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

A. Conclusies van de principale hogere voorziening

11.

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Land Rheinland-Pfalz het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het beroep tegen het litigieuze besluit definitief te verwerpen en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

12.

Deutsche Lufthansa verzoekt het Hof de hogere voorziening niet‑ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren en het Land Rheinland-Pfalz te verwijzen in de kosten.

13.

De Commissie verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

B. Conclusies van de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa

14.

Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt Deutsche Lufthansa het Hof het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de tweede grief van het eerste onderdeel van haar enig middel is afgewezen, en het Land Rheinland-Pfalz te verwijzen in de kosten.

15.

Het Land Rheinland-Pfalz verzoekt het Hof de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa af te wijzen, het bestreden arrest te vernietigen en het beroep tegen het litigieuze besluit definitief te verwerpen, en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

16.

De Commissie verzoekt de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

C. Conclusies van de incidentele hogere voorziening van de Commissie

17.

Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

18.

Deutsche Lufthansa verzoekt het Hof de incidentele hogere voorziening van de Commissie niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten.

19.

Het Land Rheinland-Pfalz verzoekt het Hof de incidentele hogere voorziening van de Commissie toe te wijzen, het bestreden arrest te vernietigen, het beroep tegen het litigieuze besluit definitief te verwerpen, en Deutsche Lufthansa te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening.

20.

Deutsche Lufthansa, het Land Rheinland-Pfalz en de Commissie zijn gehoord op de pleitzitting van 30 november 2022.

IV. Analyse

21.

Op verzoek van het Hof heeft deze conclusie enkel betrekking op het eerste middel van de principale hogere voorziening van het Land Rheinland-Pfalz en het eerste middel van de incidentele hogere voorziening van de Commissie, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en een motiveringsgebrek in het bestreden arrest met betrekking tot de vaststelling van de procesbevoegdheid van Deutsche Lufthansa in de onderhavige zaak, alsmede op het tweede middel van de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa, volgens hetwelk het Gerecht het begrip „totaalscenario” onjuist heeft gebruikt om vast te stellen of de onderzochte steun door FFHG aan Ryanair is overgedragen, en dus om te beoordelen of er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt.

A. Ontbreken van procesbevoegdheid van Deutsche Lufthansa (eerste middel van de principale hogere voorziening en eerste middel van de incidentele hogere voorziening van de Commissie)

1.   Samenvatting van het bestreden arrest en van de argumenten van partijen

22.

De redenering van het Gerecht die heeft geleid tot de erkenning van de procesbevoegdheid van Deutsche Lufthansa en dus tot de verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep van Deutsche Lufthansa, wordt door het Land Rheinland-Pfalz en de Commissie bekritiseerd wat betreft de uitlegging van het begrip „belanghebbende” en enkel door het Land Rheinland-Pfalz wat betreft het beroep van Deutsche Lufthansa op haar procedurele rechten.

23.

In de punten 39 tot en met 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat Deutsche Lufthansa om twee redenen een „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van verordening (EU) 2015/1589 ( 2 ) was. Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest opgemerkt dat de litigieuze steun, die aan de luchthaven Frankfurt-Hahn is verleend, de concurrentiepositie van de luchthaven Frankfurt am Main, de belangrijkste hub van Deutsche Lufthansa, zou kunnen aantasten en dus de belangen van deze luchtvaartmaatschappij zou kunnen schaden. Voorts heeft het Gerecht in de punten 51 tot en met 54 van dat arrest benadrukt dat, door de luchthaven Frankfurt-Hahn in staat te stellen zijn activiteiten voort te zetten, Ryanair de concurrentiedruk die zij vanuit die luchthaven op Deutsche Lufthansa uitoefent, kon handhaven.

24.

In de punten 61 tot en met 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat uit de analyse van het verzoekschrift tot nietigverklaring in zijn geheel bleek dat Deutsche Lufthansa de Commissie verweet haar procedurele rechten te hebben geschonden door te besluiten de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden.

2.   Beoordeling

a)   Opmerkingen vooraf

25.

Alvorens over te gaan tot een analyse van de gegrondheid van de door het Land Rheinland-Pfalz en de Commissie aangevoerde grieven, moeten vooraf enkele opmerkingen worden gemaakt om de juridische context af te bakenen waarin de beoordeling van de procesbevoegdheid van Deutsche Lufthansa moet plaatsvinden.

26.

Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen een handeling van de Unie die niet tot hem gericht is, mits deze handeling hem „rechtstreeks en individueel” raakt.

27.

Om de klassieke rechtspraak samen te vatten: deze persoon wordt „rechtstreeks geraakt” wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de litigieuze handeling en zijn rechtspositie ( 3 ) en „individueel geraakt” wanneer de handeling hem betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert ( 4 ).

28.

Zoals reeds werd opgemerkt, zijn deze twee voorwaarden verschillend van aard, aangezien de rechtstreekse geraaktheid hoofdzakelijk betrekking heeft op de rechtspositie van de verzoeker, terwijl de individuele geraaktheid uitsluitend betrekking heeft op zijn feitelijke situatie. ( 5 )

29.

Aangezien het in het onderhavige geval gaat om een beroep tegen een besluit van de Commissie inzake staatssteun, zij erop gewezen dat in het kader van de in artikel 108 VWEU vastgestelde procedure voor toezicht op steunmaatregelen een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dat artikel bedoelde inleidende onderzoeksfase, die uitsluitend tot doel heeft de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen, en, anderzijds, de in lid 2 van dat artikel bedoelde formele onderzoeksfase. De formele fase is onontbeerlijk wanneer de Commissie „ernstige moeilijkheden” ondervindt bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt. Wanneer het eerste onderzoek haar niet in staat heeft gesteld om al deze moeilijkheden te overwinnen, is de Commissie dus verplicht, teneinde over volledige informatie te beschikken, alle nodige adviezen in te winnen en daartoe de formele onderzoeksprocedure in te leiden. ( 6 ) Het is dus alleen in het kader van laatstgenoemde procedure dat het Verdrag de Commissie verplicht de „belanghebbenden” aan te manen hun opmerkingen in te dienen.

30.

Volgens vaste rechtspraak, die teruggaat tot de arresten Cook/Commissie ( 7 ) en Matra/Commissie ( 8 ), kunnen de betrokkenen ‐ wanneer de Commissie zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden, bij een aan het einde van de inleidende onderzoeksfase vastgesteld besluit vaststelt dat steun verenigbaar is met de interne markt ‐ de eerbiediging van hun procedurele rechten slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit voor de Unierechter te betwisten. Om deze reden wordt een door een „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk verklaard wanneer degene die het beroep instelt, met dat beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent. ( 9 ) In een dergelijk geval hoeft de verzoeker, anders dan degene die de gegrondheid van een aan het einde van de formele onderzoeksprocedure genomen besluit betwist, niet aan te tonen dat hij een bijzondere status heeft in de zin van de uit het arrest Plaumann voortvloeiende rechtspraak, hetgeen met name het geval zal zijn indien zijn marktpositie „merkbaar wordt aangetast” door de steun waarop het betrokken besluit betrekking heeft. ( 10 )

31.

Het begrip „belanghebbende” is door de Uniewetgever verduidelijkt in artikel 1, onder h), van verordening (EG) nr. 659/1999 ( 11 ), dat is vervangen door artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589, waarin een „belanghebbende” wordt omschreven als „een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden geraakt, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen”. Hoewel dit begrip dus specifiek de met de begunstigde van de steun concurrerende ondernemingen omvat, is het vaste rechtspraak dat het ziet op een onbepaalde groep van adressaten. ( 12 ) Zo heeft het Hof aanvaard dat ondernemingen die geen rechtstreekse concurrenten van de begunstigde van de steun zijn, als „belanghebbenden” kunnen worden aangemerkt, mits rechtens genoegzaam wordt aangetoond dat de steun concrete gevolgen voor hun situatie kan hebben. ( 13 )

32.

Ik zal in het licht van deze opmerkingen thans de specifieke grieven onderzoeken die het Land Rheinland-Pfalz en de Commissie hebben geuit met betrekking tot de redenering van het Gerecht die heeft geleid tot de ontvankelijkverklaring van het door Deutsche Lufthansa bij het Gerecht ingestelde beroep.

b)   Deutsche Lufthansa als „belanghebbende”

1) Onjuiste uitlegging van het begrip „indirecte concurrent”

33.

De Commissie stelt dat het Gerecht het begrip „indirecte concurrent” te ruim heeft uitgelegd, waardoor het ten onrechte heeft geoordeeld dat Deutsche Lufthansa een „belanghebbende” was in de zin van de rechtspraak van het Hof. Om te beginnen heeft het Gerecht niet voldaan aan de vereisten die worden gesteld door de arresten Kronoply en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch e.a. ( 14 ), waarin het Hof met betrekking tot het bewijs van het bestaan van indirecte concurrentie heeft verklaard dat het noodzakelijk is om, allereerst, aan te tonen dat de ontvanger van de steun en de indirecte concurrent, althans voor een deel van hun activiteit, in een concurrentieverband staan en, daarna, dat de steun de concurrentiepositie van deze concurrent kan aantasten. Voorts heeft het Gerecht nagelaten de reële gevolgen van de betrokken steun voor de luchthaven Frankfurt am Main, met name voor de rentabiliteit ervan, en voor het vluchtaanbod van zowel Deutsche Lufthansa vanuit de luchthaven Frankfurt am Main als Ryanair vanuit de luchthaven Frankfurt‑Hahn vast te stellen.

34.

Het is juist dat het Gerecht, zoals de Commissie betoogt, in de punten 45 en 46 van het bestreden arrest de relatie tussen de begunstigde van de betrokken steun, FFHG, en verzoekster, Deutsche Lufthansa, lijkt te hebben willen kwalificeren als een relatie van indirecte concurrentie, maar de uitlegging in de rechtspraak met betrekking tot de vraag of een onderneming die geen rechtstreekse concurrent van de begunstigde van de steun is, een „belanghebbende” is, is veel ruimer dan die welke de Commissie naar voren brengt.

35.

Met betrekking tot de eerste grief, waarmee de Commissie het Gerecht verwijt niet te hebben overwogen dat het bestaan van indirecte concurrentie veronderstelt dat de verzoeker en de steunontvanger ten minste voor een deel van hun activiteiten met elkaar concurreren, zij opgemerkt dat deze grief is gebaseerd op de arresten Kronoply en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch.

36.

Ik denk niet dat de door de Commissie voorgestelde uitlegging van deze arresten de goedkeuring van het Hof kan wegdragen.

37.

In het arrest Kronoply heeft het Hof als „belanghebbende” aangemerkt een onderneming die geen directe concurrent van de steunontvanger was, maar die voor haar productieproces dezelfde grondstof nodig had. Uit dit arrest blijkt echter niet dat het Hof aldus de erkenning van deze hoedanigheid in het algemeen heeft willen beperken tot ondernemingen die, althans voor een deel van hun activiteiten, met de begunstigde van de steun concurreren.

38.

In de zaak die is uitgemond in het arrest Oostenrijk/Scheucher‑Fleisch bestond de betrokken steun in subsidies die werden toegekend in het kader van een programma ter aanmoediging van de productie, behandeling, verwerking en afzet van landbouwproducten in Oostenrijk door middel van een kwaliteitslabel, en kwam deze steun ten goede aan alle ondernemingen die actief waren in de voor dit label specifieke keten, waaronder bepaalde ondernemingen die gespecialiseerd zijn in het slachten en uitsnijden van dieren en hun klanten in de detailhandel.

39.

Verzoeksters, die gespecialiseerd waren in het slachten en uitsnijden van dieren en die dat label niet hadden verkregen, werden als belanghebbenden aangemerkt in hun hoedanigheid van rechtstreekse concurrenten van ondernemingen met dat label die dezelfde activiteit uitoefenden en van indirecte concurrenten van detailhandelaren met dat label. Het Hof heeft aldus de hoedanigheid van „indirecte concurrenten” toegekend aan ondernemingen, zoals verzoeksters, die niet op hetzelfde niveau als de detailhandelaren actief waren en dus voor geen enkel onderdeel van hun activiteit met hen concurreerden. ( 15 )

40.

Bovendien maken deze arresten deel uit van een lijn in de rechtspraak waarin het Hof volgens mij in een groter aantal situaties dan de Commissie in de onderhavige zaak beweert, heeft geoordeeld dat de hoedanigheid van „belanghebbende” toekomt aan ondernemingen die geen rechtstreekse concurrenten van de begunstigde zijn. Een goede illustratie van deze benadering van het Hof is te vinden in het arrest 3F.

41.

In de zaak die tot dit arrest heeft geleid, ging het om een Deense regeling, met inbegrip van fiscale maatregelen, die van toepassing was op het Deense internationale scheepsregister. Volgens deze regeling stond het register reders van in dit register ingeschreven schepen toe zeelieden van derde landen in dienst te nemen door hun een loon overeenkomstig het nationale recht van die landen te betalen, welke lager was dan die krachtens het Deense recht. Voorts werden alle op deze schepen tewerkgestelde zeelieden vrijgesteld van inkomstenbelasting, waardoor de loonaanspraken van deze zeelieden op de reders werden verminderd.

42.

In zijn arrest heeft het Hof aanvaard dat een zeeliedenvakbond als „belanghebbende” kon worden aangemerkt op grond dat de betrokken steun concrete gevolgen kon hebben voor zijn situatie en dat deze gevolgen betrekking hadden op zijn „concurrentiepositie”, niet op de markt waarop de reders actief waren, maar op de markt van het arbeidsaanbod ten opzichte van andere zeeliedenvakbonden van wie de leden werkzaam waren op de in voornoemd register opgenomen schepen. ( 16 )

43.

Gelezen in combinatie met de arresten Kronoply en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch zou dit arrest 3F erop kunnen wijzen dat het begrip „belanghebbende” het bewijs vereist dat de steunverlening gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van de verzoekende partij, ongeacht of deze gevolgen betrekking hebben op een andere markt dan die waarop de begunstigde van de steun actief is.

44.

Bovendien lijkt het recente arrest van het Hof in de zaak Ja zum Nürburgring/Commissie ( 17 ) de reikwijdte van het begrip aanzienlijk te hebben verruimd.

45.

In dat arrest werd rekwirante, een vereniging, als „belanghebbende” erkend omdat de betrokken steun in het kader van de verkoop van de activa van het Nürburgring-complex was verleend aan een particuliere onderneming die streefde naar winstmaximalisering, en omdat dit afbreuk deed aan de doelstellingen van algemeen belang van rekwirante en aan haar bestaan zelf, dat specifiek verband hield met het Nürburgring-circuit. ( 18 )

46.

Bijgevolg kan de grief van de Commissie, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van Deutsche Lufthansa niet te verlangen het bewijs te leveren dat zij – zij het gedeeltelijk – concurreert met de luchthaven Frankfurt-Hahn, mijns inziens niet worden aanvaard.

47.

Met betrekking tot de tweede grief, waarmee de Commissie het Gerecht verwijt dat het impliciet heeft geoordeeld dat de reële gevolgen van de steunverlening niet hoeven te worden vastgesteld om een onderneming die niet met de steunontvanger concurreert, als „belanghebbende” aan te merken, zij erop gewezen dat de Commissie opnieuw verwijst naar de arresten Kronoply en Oostenrijk/Scheucher‑Fleisch.

48.

Volgens mij kan uit deze arresten niet worden afgeleid dat het Gerecht, om een juiste uitlegging van het begrip „belanghebbende” te waarborgen, had moeten vaststellen welke gevolgen de betrokken steun had voor de luchthaven Frankfurt am Main, met name voor de rentabiliteit ervan, en voor het door Deutsche Lufthansa vanuit de luchthaven Frankfurt am Main en door Ryanair vanuit de luchthaven Frankfurt‑Hahn aangeboden vluchtaanbod.

49.

Wat het eerste van deze arresten betreft, was het Hof het eens met de redenering van het Gerecht dat verzoeksters een stijging van de houtprijs hadden aangetoond en dat, hoewel verzoeksters niet hadden aangetoond dat deze stijging het gevolg was van de toekenning van de betrokken steun, niet kon worden uitgesloten dat zij negatieve gevolgen hadden ondervonden. Het Hof heeft de stijging van de houtprijs helemaal niet als een reëel gevolg van de toekenning van de steun aangemerkt, maar enkel vermeld ter versterking van zijn vaststelling dat de marktpositie van verzoeksters nadelig kon worden beïnvloed door deze toekenning. ( 19 )

50.

Wat het tweede arrest betreft, lijkt mij geen enkel punt ervan een vaststelling van het Hof te bevatten over het bestaan van reële gevolgen van de steun aan de detailhandel voor verzoeksters (ondernemingen die gespecialiseerd zijn in het slachten en uitsnijden van dieren en die het label niet hebben verkregen).

51.

Voorts bevestigen de hierboven besproken arresten 3F en Nürburgring dat geen reële gevolgen van de steun hoeven te worden vastgesteld om te oordelen dat een onderneming die geen rechtstreekse concurrent van de begunstigde is, als „belanghebbende” kan worden aangemerkt.

52.

Deze tweede grief treft dus, mijns inziens, geen doel.

2) Verzoekster heeft niet aangetoond dat haar juridische belangen of rechtspositie worden aangetast

53.

De Commissie betoogt dat het Gerecht het begrip „belanghebbende” verkeerd heeft uitgelegd, aangezien het niet van Deutsche Lufthansa heeft verlangd aan te tonen dat de toekenning van de betrokken steun „haar juridische belangen of rechtspositie” heeft aangetast.

54.

In dit verband is het belangrijk eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip „belanghebbende” onder meer van toepassing is op een onderneming die geen rechtstreekse concurrent is van de begunstigde van de steun, mits deze onderneming aanvoert dat „haar belangen door de steunverlening kunnen worden geraakt” en daartoe „rechtens genoegzaam aantoont dat de steun haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden”. ( 20 ) Daarentegen lijkt mij uit deze rechtspraak niet te volgen dat alleen ondernemingen waarvan de juridische belangen of de rechtspositie dreigen te worden aangetast, als „belanghebbenden” kunnen worden erkend.

55.

Tot staving van haar uitlegging verwijst de Commissie naar de arresten 3F en Nürburgring. Met betrekking tot het eerste arrest lijkt zij van mening te zijn dat rekwirant, een zeeliedenvakbond, als „belanghebbende” werd erkend op grond dat de toekenning van de steun zijn rechtspositie had aangetast doordat zijn onderhandelingspositie ten opzichte van bepaalde Deense reders was gewijzigd, wat mijns inziens een onjuist begrip van het arrest is. Zoals hierboven reeds is uiteengezet, was die hoedanigheid van belanghebbende volgens het Hof immers het gevolg van de aantasting van de concurrentiepositie van die vakbond ten opzichte van andere zeeliedenvakbonden bij de onderhandelingen over collectieve arbeidsovereenkomsten, met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden van die vakbond om leden te werven. ( 21 ) In deze omstandigheden werd geen wijziging van de rechtspositie van rekwirant vereist. Wat het tweede arrest betreft, betoogt de Commissie dat de wijziging van de rechtspositie op grond waarvan kan worden geoordeeld dat rekwirante „belanghebbende” is, wordt verklaard door het feit dat de door deze rekwirante nagestreefde doelstelling van algemeen belang „juridisch onbereikbaar” was geworden doordat de begunstigde van de steun en de koper van het Nürburgring-complex een particuliere onderneming was. Deze instelling lijkt dus te doelen op het feit dat de toekenning van de betrokken steun zou leiden tot een toekomstige wijziging van de rechtsstatus van rekwirante. Volgens mij is de slotsom van het Hof gebaseerd op de onverenigbaarheid van het door laatstgenoemde nagestreefde doel en dat van de onderneming die de steun ontvangt, met uitsluiting van elke overweging die bijvoorbeeld betrekking heeft op een eventuele latere ontbinding van rekwirante. ( 22 )

56.

De irrelevantie van het criterium van aantasting van de juridische belangen of de rechtspositie van de verzoekende partij voor deze beoordeling mag overigens geen verbazing wekken. Zoals eerder in deze conclusie is uiteengezet, heeft de hoedanigheid om op te treden als „belanghebbende” met betrekking tot een besluit waarbij steun aan het einde de inleidende onderzoeksfase verenigbaar wordt verklaard, tot doel het vereiste te versoepelen dat een verzoekende partij „individueel wordt geraakt” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn uit het arrest Plaumann voortgekomen rechtspraak. De hoedanigheid van „belanghebbende” is dus een uitdrukking van het relevante juridische criterium voor de beoordeling van de door het VWEU gestelde voorwaarde van individuele geraaktheid. Deze laatste betreft, zoals reeds uiteengezet, de feitelijke en niet de juridische situatie van de verzoekende partij.

57.

Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door Deutsche Lufthansa als „belanghebbende” aan te merken uitsluitend gelet op haar economische belang.

58.

De andere grieven die de Commissie in dit verband aanvoert, kunnen mijns inziens niet afdoen aan de voorgestelde uitlegging.

59.

Dat een aantasting van de juridische belangen of van de rechtspositie van de verzoekende partij noodzakelijk is, kan – anders dan de Commissie meent – worden afgeleid noch door een parallel te trekken met de rechtspraak inzake rechtstreekse geraaktheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU ( 23 ) of met de rechtspraak betreffende het begrip „belang […] hebben bij de beslissing van het […] rechtsgeding” als bedoeld in artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch uit het arrest Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (hierna: „arrest Montessori”). ( 24 )

60.

Eerstgenoemde rechtspraak betreft de uitlegging van het vereiste van „rechtstreekse geraaktheid” en is dus, om de hierboven uiteengezette redenen, niet relevant.

61.

Laatstgenoemde rechtspraak betreft een bepaling van het Statuut van het Hof volgens welke het recht om zich te voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding toekomt aan de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon, indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het rechtsgeding. Volgens deze vaste rechtspraak wordt onder een belang bij de beslissing van het geding verstaan een rechtstreeks en actueel belang bij de instandhouding van de aanspraken van de partij die de interveniënt wil steunen, hetgeen betekent dat moet worden nagegaan of de verzoeker in interventie rechtstreeks wordt geraakt door een besluit van de Commissie en of zijn belang bij de uitkomst van het geding vaststaat. Zoals de Commissie in herinnering brengt, heeft het Hof gepreciseerd dat een belang bij de uitkomst van het geding in beginsel slechts als voldoende rechtstreeks kan worden beschouwd wanneer die uitkomst de rechtspositie van de verzoeker in interventie kan wijzigen. ( 25 ) Dit is echter een soortgelijke beoordeling als die van de rechtstreekse geraaktheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU en kan als zodanig niet worden toegepast in het kader van de uitlegging van het begrip „belanghebbende”. In ieder geval vloeit die uitlegging voort uit een voor interventies specifieke afweging tussen de noodzaak om een betere beoordeling van het kader van het geding mogelijk te maken en de noodzaak om een veelheid van individuele interventies te vermijden die de doeltreffendheid en het goede verloop van de procedure in gevaar zouden brengen. ( 26 )

62.

Het arrest Montessori ( 27 ) is in deze context niet ter zake dienend, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in het arrest Nürburgring. In het arrest Montessori ging het namelijk niet om de hoedanigheid van „belanghebbende” van een persoon of onderneming, maar om de eventuele rechtstreekse aantasting, in het licht van een besluit van de Commissie waarbij de gevolgen van de betrokken nationale maatregelen tot invoering van een steunregeling ongewijzigd zijn gelaten, van de rechtspositie van een klagende partij die stelt dat die maatregelen haar in een nadelige concurrentiepositie brengen. ( 28 )

3) Niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot het bestaan van concurrentie tussen Deutsche Lufthansa en Ryanair

63.

De Commissie en het Land Rheinland-Pfalz komen op een aantal punten tevens op tegen de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de verhouding tussen Deutsche Lufthansa en Ryanair in de punten 51 tot en met 54 van het bestreden arrest.

64.

Bovenal is de Commissie van mening dat het Gerecht, wat het bestaan van concurrentie tussen Deutsche Lufthansa en Ryanair betreft, in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest de verplichting om op al haar argumenten te antwoorden niet is nagekomen.

65.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft na te gaan of het Gerecht rechtens voldoende is ingegaan op alle door de verzoekende partij aangevoerde argumenten en dat het middel inzake het ontbreken van een antwoord van het Gerecht op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in wezen neerkomt op het aanvoeren van niet-nakoming van de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Hieraan zij evenwel toegevoegd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, het Gerecht niet verplicht is een uiteenzetting te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen in het geding volgt en dat de motivering van het Gerecht dus impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen. ( 29 )

66.

Er zij op gewezen dat de Commissie in haar geschriften in eerste aanleg met klem de bewering had betwist dat de door Ryanair vanaf de luchthaven Frankfurt‑Hahn aangeboden vluchten concurreerden met de door Deutsche Lufthansa vanaf de luchthaven Frankfurt am Main aangeboden vluchten naar dezelfde bestemmingen.

67.

In dit verband heeft de Commissie met name benadrukt, ten eerste, dat Deutsche Lufthansa de luchthaven Frankfurt am Main als hub gebruikt en dat de overgrote meerderheid van haar passagiers transitpassagiers zijn, terwijl Ryanair vanaf de luchthaven Frankfurt‑Hahn goedkope vluchten uitvoert in het kader van point‑to‑point-verkeer, en, ten tweede, dat het door Deutsche Lufthansa voor het Gerecht aangevoerde bewijsmateriaal geen gegevens bevatte die het bestaan van een dergelijke concurrentie ondersteunen, zoals gegevens over de ontwikkeling van het aantal passagiers en de rentabiliteit van de door Deutsche Lufthansa parallel met Ryanair geëxploiteerde luchtroutes. ( 30 )

68.

De punten van het bestreden arrest waarop de grieven van de Commissie betrekking hebben, met name punt 52 ervan, geven evenwel blijk van een benadering waarbij bijna wordt vermoed dat er sprake is van concurrentie tussen Deutsche Lufthansa en Ryanair, aangezien het Gerecht zich ertoe heeft beperkt vast te stellen dat het feit dat deze ondernemingen dezelfde bestemmingen bedienen, „erop wijst dat er sprake is van concurrentie”. Volgens mij kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht hiermee impliciet heeft geantwoord op de argumenten van de Commissie, die juist erop waren gericht het dwingende karakter van het verband tussen de premisse (dezelfde bediende bestemmingen) en de slotsom (bestaan van concurrentie) ter discussie te stellen. Volgens mij kan deze redenering dus geenszins voldoende worden geacht om de Commissie in staat te stellen de redenen van de afwijzing van haar argumenten te kennen, en om het Hof in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.

69.

Hieruit volgt dat de redenering in de punten 51 tot en met 54 van het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd en dat het Hof bijgevolg de onderhavige grief moet aanvaarden.

70.

Bijgevolg hoeven de andere grieven van het Land Rheinland-Pfalz en de Commissie tegen dit deel van de redenering van het Gerecht niet te worden onderzocht.

4) Schending van de regels inzake de bewijslast bij de vaststelling van het bestaan van concurrentie tussen de luchthavens Frankfurt-Hahn en Frankfurt am Main

71.

De Commissie verwijt het Gerecht in wezen dat het zich ten bewijze van de ontvankelijkheid van het beroep van Deutsche Lufthansa heeft gebaseerd op de vermeende concurrentie tussen de luchthaven Frankfurt am Main en de luchthaven Frankfurt‑Hahn en op de gevolgen van de litigieuze steun voor de luchthaven Frankfurt am Main, terwijl dergelijke argumenten in het verzoekschrift tot nietigverklaring niet waren aangevoerd.

72.

Hoewel de Commissie schending van de regels inzake de bewijslast aanvoert, volgt uit een nadere beschouwing van de grief dat zij, volgens mij, haar pijlen veeleer richt op de miskenning door het Gerecht van het beginsel van hoor en wederhoor.

73.

Ik breng in herinnering dat, volgens de rechtspraak van het Hof, het beginsel van hoor en wederhoor elke procespartij namelijk niet alleen het recht verleent om kennis te nemen van de stukken en de opmerkingen die door de tegenpartij aan de rechter zijn voorgelegd, en om daarover haar standpunt kenbaar te maken. Het omvat eveneens het recht van de partijen om kennis te nemen van de elementen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen in zijn beslissing, en om daarover hun standpunt kenbaar te maken. Om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het namelijk van belang dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure. ( 31 )

74.

In punt 50 van het bestreden arrest lijkt het Gerecht te oordelen dat de luchthavens Frankfurt-Hahn en Frankfurt am Main concurrenten zijn.

75.

In het deel van haar verzoekschrift tot nietigverklaring dat is gewijd is aan de ontvankelijkheid, maakt Deutsche Lufthansa geen melding van concurrentie tussen deze twee luchthavens en ontwikkelt zij een argument dat bijna uitsluitend is gebaseerd op haar concurrentieverhouding met Ryanair.

76.

Het is juist dat Deutsche Lufthansa in het inleidend gedeelte van dit verzoekschrift (punt 48), alsook in het gedeelte betreffende de gegrondheid van het litigieuze besluit (punten 117 en 118), tracht aan te tonen dat de steun aan Ryanair door FFHG deze luchtvaartmaatschappij in staat heeft gesteld zich te verplaatsen naar grotere luchthavens, met name Frankfurt am Main, en dat de beheerder van laatstgenoemde luchthaven thans een strategie volgt om lowcostcarriers aan te trekken. In dit verband levert zij kritiek op de afbakening van het verzorgingsgebied van de luchthaven Frankfurt-Hahn door de Commissie in het kader van haar analyse van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt, en met name op punt 46 van het litigieuze besluit.

77.

Ik ben evenwel van mening dat, in deze omstandigheden, alleen een bijzonder welwillende uitlegging van dit verzoekschrift waarbij een logische benadering wordt gevolgd om de impliciete maar noodzakelijke betekenis ervan bloot te leggen, zou kunnen leiden tot de slotsom dat Deutsche Lufthansa van mening is dat deze twee luchthavens met elkaar concurreren, en dus tot de inaanmerkingneming ervan bij de beoordeling of Deutsche Lufthansa rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de litigieuze steun concrete gevolgen kan hebben voor haar situatie.

78.

Aangezien het Gerecht aldus het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, geef ik het Hof in overweging de onderhavige grief te aanvaarden.

5) Onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verlening van de litigieuze steun concrete gevolgen kan hebben voor de situatie van Deutsche Lufthansa wegens de verstoring van de werking van de luchthaven Frankfurt am Main

79.

Het Land Rheinland-Pfalz betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 50 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze steun kan leiden tot concurrentiedruk op de luchthaven Frankfurt am Main, hetgeen een nadelige invloed kan hebben op de klanten ervan, waaronder Deutsche Lufthansa.

80.

Aangezien ik in overweging heb gegeven om in bevestigende zin te antwoorden op de voorafgaande grief betreffende schending van de regels inzake de bewijslast omdat niet werd betoogd dat er sprake was van een concurrentieverhouding tussen de luchthavens Frankfurt-Hahn en Frankfurt am Main, zal ik de onderhavige grief zuiver subsidiair behandelen.

81.

Alvorens tot de beoordeling van deze grief over te gaan, moet eraan worden herinnerd dat het in casu relevante rechtskader is verduidelijkt in het onlangs door het Hof gewezen arrest Solar Ileias Bompaina.

82.

In die zaak ging het om een Griekse regeling die tot gevolg had dat de feed-in-tarieven die werden betaald aan producenten die hernieuwbare energiebronnen exploiteren, zoals rekwirante, werden verlaagd, en die tot doel had het tekort weg te werken van een speciale rekening die eerder bij wet was ingesteld om de feed-in-tarieven met name ten gunste van die producenten te financieren. Deze rekening werd grotendeels gefinancierd uit een speciale bijdrage van de consumenten en uit andere bronnen, zoals de inkomsten van de marktdeelnemers. Volgens rekwirante leidde deze regeling tot de toekenning van steun aan de elektriciteitsleveranciers wegens het ontbreken van een door hen te betalen bijdrage. Indien deze leveranciers een bijdrage hadden moeten betalen om dit tekort weg te werken, zou de financiële situatie van rekwirante volgens haar beter zijn geweest, aangezien het niet nodig zou zijn geweest de feed-in-tarieven waarvan zij profiteerde te verminderen.

83.

Met betrekking tot de vraag of de steun de situatie van rekwirante concreet kon beïnvloeden, heeft het Hof in dat arrest verklaard dat de aantasting van haar belangen weliswaar enkel potentieel hoeft te zijn, maar het risico van een concrete aantasting van die belangen moet wel rechtens genoegzaam kunnen worden aangetoond. ( 32 ) Anders gezegd, het relevante criterium is, volgens het Hof, het bestaan van een rechtens genoegzaam aangetoond potentieel causaal verband tussen de gestelde steun en de concrete aantasting van de belangen of de marktpositie van de betrokken onderneming. ( 33 )

84.

Op grond van deze uitgangspunten heeft het Hof zijn goedkeuring gehecht aan de slotsom van het Gerecht dat rekwirante niet had uitgelegd hoe de beweerde vrijstelling van de elektriciteitsleveranciers van invloed had kunnen zijn op de vaststelling van de op haar van toepassing zijnde nieuwe feed-in-tarieven, aangezien de doorgevoerde aanpassingen hoofdzakelijk bedoeld waren om een tegenwicht te bieden voor de overcompensatie die eerder aan die producenten was toegekend. ( 34 )

85.

Met het oog op de uitlegging is het nuttig een stap terug te zetten en eraan te herinneren dat, zoals is uiteengezet in punt 30 van deze conclusie, in de rechtspraak de kring van subjecten die als „belanghebbenden” kunnen worden aangemerkt, is verruimd doordat deze hoedanigheid is losgekoppeld van het bestaan van een concurrentieverhouding tussen de verzoekende partij en de ontvanger van de steun.

86.

Als gevolg van die verruiming lijkt het bewijsvereiste met betrekking tot het potentiële causale verband tussen de steun en de concrete aantasting van de situatie van de verzoeker de echte verdedigingsmuur te vormen waarmee kan worden vermeden dat een beroep tegen een besluit van de Commissie, zoals het litigieuze besluit, verwordt tot een soort actio popularis. Het Hof lijkt mij dus ertoe op te roepen dit verband nogal strikt op te vatten, met dien verstande dat slechts moet worden aangetoond dat de situatie van de verzoeker louter potentieel en niet daadwerkelijk wordt aangetast.

87.

Deze benadering houdt mijns inziens in dat moet worden aangetoond dat de litigieuze steun op zich, en niet alleen het bestaan van een potentieel belangenconflict tussen de begunstigde en de verzoeker, gevolgen kan hebben voor de belangen van laatstgenoemde. ( 35 )

88.

In punt 50 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat, aangezien de luchthaven Frankfurt am Main het belangrijkste knooppunt van de vluchten van Deutsche Lufthansa is en zich in de nabijheid bevindt van de luchthaven die de litigieuze steun ontvangt, Deutsche Lufthansa er belang bij heeft dat de werking van de luchthaven Frankfurt am Main niet wordt verstoord door een eventuele aantasting van zijn concurrentiepositie als gevolg van de toekenning van de litigieuze steun.

89.

Mijns inziens ontbreekt in de aldus vastgestelde causale keten overduidelijk een schakel.

90.

Het Gerecht vermeldt namelijk geen enkel element waaruit blijkt dat een eventuele concurrentiedruk op de luchthaven Frankfurt am Main negatieve gevolgen zou hebben voor zijn klanten, zoals Deutsche Lufthansa. In dit verband ben ik het eens met de opmerking van het Land Rheinland-Pfalz dat een op algemene overwegingen van mededingingsbeleid gebaseerde redenering zelfs tot de tegenovergestelde veronderstelling zou kunnen leiden, aangezien de luchthaven Frankfurt am Main door de concurrentiedruk ertoe zou worden aangezet de aldaar werkzame luchtvaartmaatschappijen betere contractvoorwaarden aan te bieden.

91.

In het licht van deze overwegingen geef ik het Hof in overweging om, mocht het van oordeel zijn dat de eerder onderzochte grief moet worden afgewezen, te verklaren dat de redenering in punt 50 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en bijgevolg de onderhavige grief te aanvaarden.

c)   Beroep van Deutsche Lufthansa op haar procedurele rechten

92.

Het Land Rheinland-Pfalz verwijt het Gerecht, ten eerste, dat het – met name in punt 62 van het bestreden arrest – ten onrechte heeft geoordeeld dat Deutsche Lufthansa in haar verzoekschrift tot nietigverklaring de Commissie had verweten haar procedurele rechten te hebben geschonden door te besluiten geen formele onderzoeksprocedure in te leiden, en, ten tweede, dat het Gerecht dit standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd.

93.

Volgens vaste rechtspraak staat het niet aan het Gerecht om het beroep van een verzoeker waarmee deze uitsluitend de gegrondheid betwist van een besluit waarbij de steun wordt beoordeeld, uit te leggen als een beroep dat in werkelijkheid ertoe strekt de procedurele rechten te waarborgen die de verzoeker aan artikel 108, lid 2, VWEU ontleent, wanneer de verzoeker niet uitdrukkelijk een middel heeft opgeworpen waarmee hij dit doel nastreeft. Een degelijke uitlegging zou namelijk leiden tot een wijziging van het voorwerp van het beroep. ( 36 )

94.

In de arresten Kronoply en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch heeft het Hof bevestigd dat, wanneer verzoekers in eerste aanleg nietigverklaring vorderen van het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden, voornoemde beperking van de bevoegdheid om de middelen van het beroep uit te leggen het Gerecht niet de mogelijkheid ontzegt om de door een verzoeker aangevoerde argumenten ten gronde te onderzoeken teneinde na te gaan of zij elementen bevatten tot staving van een eveneens door deze verzoeker aangevoerd middel, waarmee uitdrukkelijk wordt betoogd dat er ernstige moeilijkheden bestonden die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden. ( 37 )

95.

In het arrest België/Deutsche Post en DHL International ( 38 ) heeft het Hof gepreciseerd dat het niet noodzakelijk is dat het verzoekschrift tot nietigverklaring duidelijk een afzonderlijk aanwijsbaar middel strekkende tot bescherming van de procedurele rechten van de verzoekende partijen aangeeft. Het Hof heeft verklaard dat het voldoende is dat die verzoekers volgens de bewoordingen van dat verzoekschrift betogen dat zij, doordat de formele onderzoeksprocedure niet is geopend, de procedurele waarborgen waarop zij recht hebben niet hebben genoten. In dergelijke omstandigheden is volgens het Hof het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk voor zover het Gerecht zich enkel uitspreekt over de middelen van het beroep ten betoge dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden. ( 39 )

96.

De omstandigheden van de onderhavige zaak lijken mij vergelijkbaar. Het door Deutsche Lufthansa in eerste aanleg ingestelde beroep is immers gericht tegen het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden. Hoewel het verzoekschrift tot nietigverklaring van Deutsche Lufthansa niet duidelijk een middel bevat dat afzonderlijk kan worden aangewezen als een middel tot bescherming van haar procedurele rechten, blijkt uit de bewoordingen van dit verzoekschrift, en in het bijzonder uit de punten 55 en 56 ervan, dat Deutsche Lufthansa argumenten aanvoert die kunnen worden opgevat als een verwijt aan de Commissie dat zij deze procedure niet heeft ingeleid.

97.

Het Gerecht is evenwel in het bestreden arrest niet overgegaan tot een uitsplitsing van de middelen, zoals voorgeschreven door het Hof, en aldus heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Naar mijn mening moet deze grief van het Land Rheinland-Pfalz dan ook worden aanvaard.

98.

Hoe dan ook kan punt 62 van het bestreden arrest wegens het te vage en beknopte karakter ervan mijns inziens niet worden geacht te voldoen aan de vereisten die ten grondslag liggen aan de motiveringsplicht van het Gerecht. Het Gerecht had uitdrukkelijk moeten verwijzen naar de punten van het verzoekschrift tot nietigverklaring van Deutsche Lufthansa waarop het zijn algemene oordeel kon baseren dat het beroep van Deutsche Lufthansa op haar procedurele rechten voortvloeide uit „een globale analyse” van dit verzoekschrift.

B. Vermeend onjuist gebruik door het Gerecht van het begrip „totaalscenario” (eerste en derde grief van het tweede middel van de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa)

1.   Samenvatting van het bestreden arrest en van de argumenten van partijen

99.

Ten gronde laakt Deutsche Lufthansa met name de redenering in de punten 129 tot en met 142 van het bestreden arrest, op grond waarvan het Gerecht de grieven van Deutsche Lufthansa heeft verworpen door te oordelen dat de Commissie niet verplicht was rekening te houden met verschillende maatregelen ten gunste van Ryanair om te beoordelen of er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt. Volgens Deutsche Lufthansa was die steun bedoeld om FFHG te compenseren voor de verliezen die zij zou lijden als gevolg van deze maatregelen ten gunste van Ryanair, zodat deze luchtvaartmaatschappij in feite de indirecte begunstigde van de betrokken steun was, hetgeen twijfels over de verenigbaarheid ervan met de interne markt had moeten doen rijzen. De Commissie betwist dit argument.

2.   Beoordeling

100.

Gelet op de negatieve conclusie die ik het Hof in overweging geef wat de ontvankelijkheid van het door Deutsche Lufthansa bij het Gerecht ingestelde beroep betreft, moet de hierna ontwikkelde redenering als zuiver subsidiair worden beschouwd.

101.

Allereerst moet worden opgemerkt dat de slotsom van het Gerecht in punt 140 van het bestreden arrest op twee vaststellingen berust. Ten eerste overweegt het Gerecht in punt 137 van het bestreden arrest dat bepaalde maatregelen ten gunste van Ryanair het voorwerp uitmaken van de „Hahn IV-procedure”. Ten tweede verklaart het Gerecht in de punten 138 en 139 van het arrest dat geen van die maatregelen deel uitmaakt van een „totaalscenario” met de litigieuze steun.

102.

Volgens Deutsche Lufthansa is het begrip „totaalscenario” ten onrechte gebruikt om de mogelijkheid uit te sluiten dat de litigieuze steun aan Ryanair werd overgedragen.

103.

In dit verband merk ik op dat de drie criteria die het Gerecht heeft gehanteerd om het bestaan van een „totaalscenario” na te gaan de volgende zijn: i) het tijdsschema van de litigieuze steun en de betrokken maatregelen; ii) de wijziging van de aandeelhoudersstructuur tussen het sluiten van de overeenkomst en het verlenen van de steun, en iii) de verschillende vorm van die maatregelen.

104.

Hieruit volgt dat het onderzoek dat het Gerecht heeft verricht om na te gaan of de litigieuze steun en de andere betrokken maatregelen deel uitmaken van een „totaalscenario”, inhoudelijk overeenstemt met de analyse die in de rechtspraak van het Hof is voorgeschreven om te bepalen of verschillende opeenvolgende steunmaatregelen voor de toepassing van de staatssteunregels als één enkele maatregel kunnen worden beschouwd. Ik breng namelijk in herinnering dat het Hof heeft erkend dat dit het geval kan zijn wanneer de maatregelen van de staat, met name gelet op de chronologie en de doeleinden ervan alsook op de toestand waarin de onderneming zich ten tijde van die maatregelen bevond, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien. ( 40 )

105.

Het onderhavige middel betreft evenwel niet de kwalificatie van een reeks overheidsmaatregelen als staatssteun, aangezien het steunkarakter van de rechtstreekse betaling aan FFHG onbetwist is. De in dit middel centraal staande rechtsvraag betreft het eventuele bestaan van een indirecte begunstigde van deze steun met het oog op de terugvordering ervan, en meer in het bijzonder de vraag of de steun kan worden geacht te zijn overgedragen aan Ryanair.

106.

Om die reden ben ik ervan overtuigd dat de toepassing van de uit het arrest Bouygues voortvloeiende rechtspraak ( 41 ) in het onderhavige geval niet ter zake dienend is, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de vaststellingen volgens welke de litigieuze steun en de andere betrokken maatregelen in de tijd zijn gespreid, zij verschillende vormen hebben en het aandeelhouderschap van FFHG is gewijzigd, niet kunnen uitsluiten dat die steun via die maatregelen aan Ryanair ten goede is gekomen.

107.

Of deze overdracht werkelijk heeft plaatsgevonden, kan alleen worden vastgesteld door de rechtspraak van het Hof inzake indirecte voordelen toe te passen, zoals deze volgt uit de arresten Duitsland/Commissie ( 42 ), Nederland/Commissie ( 43 ) en Mediaset/Commissie ( 44 ).

108.

In punt 116 van de mededeling betreffende het begrip „staatssteun” ( 45 ) heeft de Commissie laatstgenoemde rechtspraak in die zin samengevat dat „de voorzienbare effecten van de maatregelen vooraf [dienen] te worden onderzocht”, waarbij „[v]an een indirect voordeel […] sprake [is] indien de maatregel zodanig is vormgegeven dat de secundaire effecten daarvan worden doorgeleid naar duidelijk te onderscheiden ondernemingen of groepen van ondernemingen”. Ik onderschrijf weliswaar de lezing van de Commissie, maar heb recentelijk betoogd dat ik uit deze rechtspraak afleid dat het bestaan van een indirect voordeel voortvloeit uit de inhoud van de toepasselijke bepalingen of uit de inhoud van diezelfde bepalingen in relatie tot de bestaande feitelijke context. ( 46 )

109.

De criteria die worden gehanteerd in de uit het arrest Bouygues voortvloeiende rechtspraak, zoals toegepast door het Gerecht in de punten 138 en 139 van het bestreden arrest, spelen bij deze beoordeling duidelijk geen rol.

110.

In dit verband kan bij wijze van voorbeeld worden verwezen naar het arrest van het Hof in de zaak Nederland/Commissie. ( 47 ) Samengevat ging het in die zaak om een regeling die voorzag in steun in de vorm van een compensatie ten behoeve van Nederlandse tankstations in de grensstreek met Duitsland, teneinde het verschil tussen de in Nederland en in Duitsland geldende accijnstarieven te verminderen, en om een overeenkomst waarbij de oliemaatschappijen die deze tankstations bevoorraden, verplicht waren de met dit verschil overeenkomende verlaging van de pompprijs aan deze exploitanten kwijt te schelden. In zijn arrest heeft het Hof geoordeeld dat de steun op de oliemaatschappijen is overgegaan, hoewel de betrokken maatregelen van verschillende aard waren, geen gevolgen hadden voor dezelfde partijen en in de tijd waren gespreid.

111.

Ik ben derhalve van mening dat het Gerecht het uit de rechtspraak inzake indirecte voordelen voortvloeiende criterium had moeten toepassen om na te gaan of de maatregel waarbij de betrokken steun is verleend, zodanig was opgezet dat ten minste een deel van die steun aan Ryanair ten goede kwam. Door daarentegen de criteria toe te passen die worden gehanteerd in de uit het arrest Bouygues voortvloeiende rechtspraak, heeft het Gerecht mijns inziens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

112.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, voor zover het van oordeel is dat het door Deutsche Lufthansa bij het Gerecht ingestelde beroep ontvankelijk is, om het tweede middel van de incidentele hogere voorziening van Deutsche Lufthansa te aanvaarden.

V. Conclusie

113.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging het bestreden arrest te vernietigen op grond van onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de vaststelling van de procesbevoegdheid van Deutsche Lufthansa.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).

( 3 ) Arrest van 30 juni 2022, Danske Slagtermestre/Commissie (C‑99/21 P, EU:C:2022:510, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 4 ) Arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17, blz. 232; hierna: „arrest Plaumann”).

( 5 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de gevoegde zaken Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P‐C‑624/16 P, EU:C:2018:229, punt 57).

( 6 ) Zie arrest van 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie (C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punten 75 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 7 ) Arrest van 19 mei 1993 (C‑198/91, EU:C:1993:197, punten 2326).

( 8 ) Arrest van 15 juni 1993 (C‑225/91, EU:C:1993:239, punten 1719).

( 9 ) Zie tevens arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie (C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 36).

( 10 ) Zie onder andere arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

( 12 ) Arrest van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a. (C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 59).

( 13 ) Arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie (C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 33; hierna: „arrest 3F”); 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 64 en 65; hierna: „arrest Kronoply”); 7 april 2022, Solar Ileias Bompaina/Commissie (C‑429/20 P, EU:C:2022:282, punt 35; hierna: „arrest Solar Ileias Bompaina”), en 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a. (C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 60).

( 14 ) Arrest van 27 oktober 2011 (C‑47/10 P, EU:C:2011:698; hierna: „arrest Oostenrijk/Scheucher-Fleisch”).

( 15 ) Arrest Oostenrijk/Scheucher-Fleisch, punt 132.

( 16 ) Arrest 3F, met name punt 54.

( 17 ) Arrest van 2 september 2021 (C‑647/19 P, EU:C:2021:666; hierna: „arrest Nürburgring”).

( 18 ) Arrest Nürburgring, punt 66. Ik wil erop wijzen dat het ging om een vereniging ter behartiging van de belangen van de gehele Duitse autosport met betrekking tot het circuit van de Nürburgring en dat zij tot doel had te zorgen voor een exploitatie van dit circuit onder economische voorwaarden die het algemeen belang dienen en die ervoor zorgen dat ook amateursporters toegang hebben tot het circuit.

( 19 ) Arrest Kronoply, punten 68 en 69.

( 20 ) Zie de in voetnoot 14 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

( 21 ) Arrest 3F, met name punt 52.

( 22 ) Arrest Nürburgring, punten 66 en 67.

( 23 ) Het gaat om arresten van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie (C‑456/13 P, EU:C:2015:284), en 17 september 2015, Confederazione Cooperative Italiane e.a./Anicav e.a. (C‑455/13 P, C‑457/13 P en C‑460/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:616).

( 24 ) Arrest van 6 november 2018 (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873).

( 25 ) Arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology (C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punten 6 en 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 26 ) Beschikking van de president van het Hof van 1 september 2022, Google en Alphabet/Commissie (C‑48/22 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:668, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 27 ) Arrest van 6 november 2018 (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873).

( 28 ) Arrest Nürburgring, punt 61.

( 29 ) Zie naar analogie arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie (C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 37).

( 30 ) Zie met name de punten 30‑48 van de dupliek.

( 31 ) Arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commissie (C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 32 ) Arrest Solar Ileias Bompaina, punt 35.

( 33 ) Arrest Solar Ileias Bompaina, punt 43.

( 34 ) Arrest Solar Ileias Bompaina, punt 41.

( 35 ) Zie tevens in die zin arrest van 15 september 2021, CAPA e.a./Commissie (T‑777/19, EU:T:2021:588, punt 89), waartegen hogere voorziening bij het Hof is ingesteld.

( 36 ) Zie arrest Nürburgring, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Omdat het zou gaan om „bijzonder complexe en nogal formalistische rechtspraak” is zij fel bekritiseerd door advocaat-generaal Mengozzi in zijn conclusie in de zaak British Aggregates/Commissie (C‑487/06 P, EU:C:2008:419, punten 7075). Zie ook de kritiek van advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie in de zaak Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, EU:C:2005:106, punt 138) en die van advocaat-generaal Bot in de gevoegde zaken Duitsland e.a./Kronofrance (C‑75/05 P en C‑80/05 P, EU:C:2008:140, punten 106109).

( 37 ) Arresten Kronoply, punt 56, en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch, punten 47‑50.

( 38 ) Arrest van 22 september 2011 (C‑148/09 P, EU:C:2011:603).

( 39 ) Punten 61‑63 van dat arrest België/Deutsche Post en DHL International. Ik ben ervan overtuigd dat punt 20 van de beschikking van 19 december 2019, Lux-Rehab Non‑Profit/Commissie (C‑747/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1105), niet in tegenspraak is met dat arrest aangezien, wanneer het Hof stelt dat „de redenering in [het arrest Oostenrijk/Scheucher-Fleisch] niet leidt tot de slotsom dat, bij gebreke van een middel ontleend aan schending van procedurele rechten […] het aan de Unierechter staat om een middel tot betwisting van de gegrondheid van het besluit van de Commissie om geen bezwaar te maken, opnieuw uit te leggen als een middel ontleend aan schending van die procedurele rechten” (cursivering van mij), mag worden aangenomen dat het niet uitsluitend verwijst naar de middelen die in het verzoekschrift tot nietigverklaring duidelijk als afzonderlijk aanwijsbare middelen worden gepresenteerd. Dezelfde overwegingen gelden mijns inziens voor de punten 44‑46 van het arrest van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, EU:C:2005:761).

( 40 ) Arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a. (C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 104; hierna: „arrest Bouygues”). Het Hof zet namelijk uiteen dat, aangezien de maatregelen van de staten verschillende vormen kunnen aannemen en zij op basis van hun gevolgen moeten worden onderzocht, niet kan worden uitgesloten dat verschillende opeenvolgende maatregelen van de staat voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU als één enkel optreden moeten worden beschouwd (punt 103).

( 41 ) Zie tevens arresten van 4 juni 2015, Commissie/MOL (C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 97); 26 maart 2020, Larko/Commissie (C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 33), en 10 december 2020, Comune di Milano/Commissie (C‑160/19 P, EU:C:2020:1012, punt 72).

( 42 ) Arrest van 19 september 2000 (C‑156/98, EU:C:2000:467).

( 43 ) Arrest van 13 juni 2002 (C‑382/99, EU:C:2002:363).

( 44 ) Arrest van 28 juli 2011 (C‑403/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:533), dat op dit punt het arrest van 15 juni 2010, Mediaset/Commissie (T‑177/07, EU:T:2010:233), heeft bevestigd.

( 45 ) Mededeling van de Commissie betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2016, C 262, blz. 1).

( 46 ) Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Spanje e.a./Commissie (C‑649/20 P, C‑658/20 P en C‑662/20 P, EU:C:2022:744, punten 114 en 115).

( 47 ) Arrest van 13 juni 2002, Nederland/Commissie (C‑382/99, EU:C:2002:363).

Top