EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0007

Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 10 maart 2022.
LKW WALTER Internationale Transportorganisation AG tegen CB e.a.
Verzoek van het Bezirksgericht Bleiburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Betekening en kennisgeving van stukken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Artikel 8, lid 1 – Termijn van een week voor de uitoefening van het recht om de ontvangst van het stuk te weigeren – In een lidstaat gegeven beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging die in een andere lidstaat enkel in de taal van de eerste lidstaat ter kennis is gebracht – Regeling van deze eerste lidstaat die voorziet in een termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen tegen die beslissing – Verzetstermijn die tegelijk met de termijn voor de uitoefening van het recht van weigering van ontvangst van het stuk begint te lopen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Zaak C-7/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:185

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 10 maart 2022 ( 1 )

Zaak C‑7/21

LKW WALTER Internationale Transportorganisation AG

tegen

CB,

DF,

GH

[verzoek van het Bezirksgericht Bleiburg (rechter in eerste aanleg Bleiburg, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Artikel 8 – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 – Beslissing gegeven in een lidstaat en waarvan enkel in de taal van die lidstaat kennis is gegeven in een andere lidstaat – Regeling van de eerste lidstaat krachtens welke binnen acht dagen verzet tegen deze beslissing moet worden aangetekend – Recht op een eerlijk proces – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

I. Inleiding

1.

Het door het Bezirksgericht Bleiburg (rechter in eerste aanleg Bleiburg, Oostenrijk) krachtens artikel 267 VWEU ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18, eerste alinea, VWEU, artikel 8 van verordening (EG) nr. 1393/2007 ( 2 ) en de artikelen 36 en 39 van verordening (EU) nr. 1215/2012 ( 3 ), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 4, lid 3, VEU.

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LKW Walter Internationale Transportorganisation AG (hierna: „verzoekster”) en CB e.a. (hierna: „verweerders”), drie partners van een Oostenrijks advocatenkantoor die verzoekster hebben bijgestaan in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging in Slovenië. Aangezien deze advocaten niet binnen de in de Sloveense wetgeving gestelde termijn van acht dagen verzet hebben aangetekend tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging waarvan aan verzoekster kennis was gegeven, is deze beslissing onherroepelijk en uitvoerbaar geworden, zodat verzoekster de in die beslissing vastgestelde schuldvordering moest voldoen. In die omstandigheden heeft verzoekster bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen verweerders op grond dat zij als advocaten aansprakelijk waren voor het feit dat de Sloveense rechterlijke instanties het door hen te laat aangetekende verzet hadden afgewezen. Op grond daarvan heeft verzoekster terugbetaling gevorderd van het bedrag dat zij naar aanleiding van de tenuitvoerleggingsprocedure moest betalen. Ter ondersteuning van hun verweer voeren verweerders aan dat de betrokken Sloveense regeling niet in overeenstemming is met het Unierecht omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat de rechten van verdediging van degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, daadwerkelijk worden geëerbiedigd. Bovendien zijn zij van mening dat deze regeling discriminerend is omdat in Slovenië gevestigde partijen volgens hen op grond daarvan ten onrechte voordeel kunnen halen uit de bijzondere kenmerken van deze regeling ten opzichte van partijen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

3.

De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid zijn rechtspraak inzake justitiële samenwerking in burgerlijke zaken verder te ontwikkelen, in het bijzonder met betrekking tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken waarvan in een andere lidstaat kennis moet worden gegeven. Het Hof zal bovengenoemde verordeningen zodanig moeten uitleggen dat de daarmee nagestreefde doelstellingen worden bereikt, te weten de doelmatigheid en de snelheid van gerechtelijke procedures verbeteren en een goede rechtsbedeling waarborgen, waarbij echter geen afbreuk mag worden gedaan aan de daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van verdediging van degenen voor wie de betreffende stukken bestemd zijn. ( 4 ) Aangezien deze verordeningen niet een geheel uniform burgerlijk procesrecht beogen, maar gebaseerd zijn op de procedures die de lidstaten op grond van hun procesrechtelijke autonomie reeds hebben ingesteld om de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te waarborgen ( 5 ), wordt het Hof verzocht te onderzoeken of de betrokken Sloveense regeling aan de vereisten van het Unierecht voldoet.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

1.   Verordening nr. 1393/2007

4.

Artikel 8 van verordening nr. 1393/2007, met als opschrift „Weigering van ontvangst van een stuk”, bepaalt:

„1.   De ontvangende instantie stelt degene voor wie het stuk is bestemd, door middel van het in bijlage II opgenomen modelformulier in kennis van het feit dat hij kan weigeren het stuk waarvan betekening of kennisgeving moet worden verricht, in ontvangst te nemen op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden, indien het niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling in een van de volgende talen:

a)

een taal die degene voor wie het stuk bestemd is, begrijpt, of

b)

de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in de aangezochte lidstaat zijn, de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht.

2.   Indien de ontvangende instantie ervan op de hoogte is gesteld dat de persoon voor wie het stuk is bestemd dit overeenkomstig lid 1 weigert in ontvangst te nemen, stelt zij de verzendende instantie daarvan onmiddellijk [...] in kennis en zendt zij de aanvraag alsmede de stukken waarvan de vertaling wordt gevraagd terug.

3.   Indien degene voor wie het stuk is bestemd overeenkomstig lid 1 heeft geweigerd het stuk in ontvangst te nemen, kan de betekening of kennisgeving van het stuk worden geregulariseerd door aan degene voor wie het stuk is bestemd overeenkomstig deze verordening betekening of kennisgeving te doen van het stuk vergezeld van een vertaling in een taal zoals bedoeld in lid 1. In dat geval is de datum van betekening of kennisgeving van het stuk die waarop de betekening of kennisgeving van het stuk vergezeld van de vertaling overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat is geschied. Wanneer de betekening of kennisgeving van een stuk overeenkomstig het recht van een lidstaat echter binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, dan is de datum die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking wordt genomen de datum van betekening of kennisgeving van het oorspronkelijke stuk, vastgesteld overeenkomstig artikel 9, lid 2.

4.   De leden 1, 2 en 3 zijn van toepassing op de wijzen van verzending en betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken overeenkomstig afdeling 2.

5.   Voor de toepassing van lid 1, [stelt] de autoriteit of persoon, wanneer de betekening of kennisgeving overeenkomstig artikel 14 is verricht, degene voor wie het stuk is bestemd in kennis van het feit dat hij kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen en dat geweigerde stukken naar deze ambtenaren of naar deze autoriteit of bevoegde persoon moeten worden gezonden.”

5.

Artikel 9 van deze verordening, met als opschrift „Datum van betekening of kennisgeving”, bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 8 is de datum van betekening of kennisgeving van artikel 7 de datum waarop betekening of kennisgeving overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat is geschied.

2.   Wanneer de betekening of kennisgeving van een stuk overeenkomstig het recht van een lidstaat echter binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, dan wordt de datum die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking moet worden genomen, evenwel bepaald door het recht van deze lidstaat.

3.   De leden 1 [en] 2 zijn van toepassing op de wijzen van verzending en betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken overeenkomstig afdeling 2.”

6.

Bijlage I bij deze verordening bevat onder meer een certificaat van betekening of kennisgeving dan wel niet-betekening of niet-kennisgeving van stukken, waarbij in punt 12.3 het volgende is aangegeven:

„Aan de geadresseerde van het stuk is schriftelijk meegedeeld dat hij het stuk mag weigeren in ontvangst te nemen indien het niet gesteld is of vergezeld gaat van een vertaling in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal/een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving.”

7.

In het in bijlage II bij die verordening opgenomen modelformulier („Mededeling aan de geadresseerde inzake zijn recht om de ontvangst van een stuk te weigeren”) wordt ten behoeve van degene voor wie het stuk is bestemd, het volgende vermeld:

„U kunt weigeren het stuk in ontvangst te nemen indien het niet gesteld is in of vergezeld gaat van een vertaling, ofwel in een taal die u begrijpt ofwel in de officiële taal/een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving.

Indien u dat recht wenst uit te oefenen, moet u onmiddellijk bij de betekening of kennisgeving van het stuk en rechtstreeks ten aanzien van de persoon die de betekening of kennisgeving verricht de ontvangst ervan weigeren of moet u het stuk binnen een week terugzenden naar het onderstaande adres en verklaren dat u de ontvangst ervan weigert.”

8.

Dat modelformulier bevat ook een „verklaring van de geadresseerde”, die door de geadresseerde bij weigering om het betrokken stuk in ontvangst te nemen moet worden ondertekend en als volgt luidt:

„Ik weiger de ontvangst van het hieraan gehechte stuk, omdat dit niet gesteld is in of vergezeld gaat van een vertaling, ofwel in een taal die ik begrijp ofwel in de officiële taal/een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving.”

9.

Tot slot vermeldt dat modelformulier dat de geadresseerde in dat geval dient aan te geven welke officiële taal of officiële talen van de Unie hij begrijpt.

10.

Verordening nr. 1393/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) 2020/1784 ( 6 ), die pas op 1 juli 2022 van kracht wordt.

2.   Verordening nr. 1215/2012

11.

In hoofdstuk III, met als opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, onder afdeling 1, „Erkenning”, van verordening nr. 1215/2012 luidt artikel 36, lid 1, als volgt:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.”

12.

Afdeling 2, met als opschrift „Tenuitvoerlegging”, van dat hoofdstuk III bevat onder meer artikel 39, dat als volgt luidt:

„Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.”

13.

Afdeling 3, met als opschrift „Weigering van erkenning en tenuitvoerlegging”, van dat hoofdstuk III bevat onderafdeling 1, „Weigering van erkenning”, en onderafdeling 2, „Weigering van tenuitvoerlegging”.

14.

In deze onderafdeling 1 bepaalt artikel 45:

„1.   De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:

[...]

b)

het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze is betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, als met het oog op zijn verdediging nodig was, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

[...]”

15.

In deze onderafdeling 2 bepaalt artikel 46:

„Op verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, wordt de tenuitvoerlegging van een beslissing geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet.”

B. Nationaal recht

1.   Oostenrijks recht

16.

§ 1295 van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) luidt als volgt:

„(1) Eenieder die schade lijdt, kan schadevergoeding vorderen van degene door wiens schuld hem de schade is toegebracht. De schade kan voortvloeien uit de niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, maar kan ook losstaan van enige overeenkomst.

(2) Ook degene die opzettelijk schade toebrengt op een wijze die in strijd is met de goede zeden, is daarvoor aansprakelijk, maar indien dit geschiedt in de uitoefening van een recht, alleen indien de uitoefening van dat recht kennelijk tot doel had de ander schade toe te brengen.”

17.

§ 1299 ABGB bepaalt:

„Wie openlijk een ambt, kunst, beroep of vak uitoefent, of wie zonder noodzaak uit vrije wil een taak op zich neemt waarvan de uitvoering eigen kunstzinnige kennis of ongewone toewijding vereist, geeft daarmee te kennen zich in staat te achten om de noodzakelijke toewijding aan de dag te leggen en de vereiste ongebruikelijke kennis te bezitten. Voor een gebrek aan toewijding of kennis dient hij zich dan ook te verantwoorden. Indien de persoon die hem de taak heeft toevertrouwd echter op de hoogte was van zijn onervarenheid of daarvan bij normale oplettendheid op de hoogte had kunnen zijn, draagt die persoon eveneens schuld.”

18.

§ 1300 ABGB luidt:

„Een deskundige is ook aansprakelijk indien hij op zijn gebied van kunst of wetenschap tegen vergoeding bij vergissing een nadelig advies verstrekt. Behalve in dit geval is een adviseur slechts aansprakelijk voor de schade die hij een ander willens en wetens met de verstrekking van een advies heeft berokkend.”

2.   Sloveens recht

19.

Artikel 9 van de zakon o izvršbi in zavarovanju (wet inzake de tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen; hierna: „ZIZ”), dat betrekking heeft op de rechtsmiddelen en de territoriale bevoegdheid van de rechter in tweede aanleg op grond van een bewijskrachtig document, bepaalt:

„Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen een beslissing in eerste aanleg beroep worden ingesteld. Tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging waarbij de vordering wordt toegewezen, kan de schuldenaar verzet aantekenen.

Tenzij de wet anders bepaalt, worden het beroep en het verzet binnen een termijn van acht dagen na de betekening of kennisgeving van de beslissing van de rechter in eerste aanleg ingesteld.

Het tijdig ingestelde en toegestane beroep wordt aan de tegenpartij betekend of ter kennis gebracht indien de beslissing van de rechter in eerste aanleg waartegen het beroep is gericht, ook aan deze partij is betekend of ter kennis is gebracht.

Tegen de beslissing inzake het verzet kan beroep worden ingesteld.

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben het beroep en het verzet geen schorsende werking.

De beslissing op het beroep is definitief.

[...]”

20.

Artikel 53 ZIZ, met als opschrift „Verzet als enige rechtsmiddel van de schuldenaar”, luidt:

„Tegen de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging naar aanleiding van een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging kan verzet worden aangetekend door de schuldenaar, tenzij hij alleen opkomt tegen de beslissing omtrent de kosten.

Het verzet moet met redenen worden omkleed. In het verzet moet de schuldenaar de daaraan ten grondslag liggende feiten aanvoeren en de desbetreffende bewijzen overleggen, bij gebreke waarvan het verzet als niet-gemotiveerd wordt beschouwd.

[...]”

21.

Artikel 61 ZIZ, met als opschrift „Verzet tegen een op grond van een bewijskrachtig document uitgevaardigde beslissing”, bepaalt:

„Verzet tegen een op grond van een bewijskrachtig document uitgevaardigde beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging is geregeld in de artikelen 53 en 54 van deze wet [...].

Indien met het in het vorige lid bedoelde verzet wordt opgekomen tegen het gedeelte van de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging waarbij de schuldenaar wordt gelast de schuldvordering te betalen, wordt het verzet op dit punt geacht te zijn gemotiveerd indien de schuldenaar de feiten uiteenzet waarop hij zijn verzet baseert en bewijsmateriaal overlegt waaruit de in het verzet vermelde feiten blijken.

[...]”

III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

22.

Verzoekster is een in het Oostenrijkse handelsregister ingeschreven vennootschap die actief is in het internationale goederenverkeer. Verweerders zijn de partners van een in Klagenfurt (Oostenrijk) gevestigd advocatenkantoor dat verzoekster tijdens een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging in Slovenië heeft vertegenwoordigd.

23.

In het kader van deze procedure heeft de vennootschap Transport Gaj d.o.o. verzocht om beslaglegging van 25 schuldvorderingen van verzoekster op verschillende Sloveense ondernemingen. Op 30 oktober 2019 heeft de Okrajno sodišče v Ljubljani (rechter in eerste aanleg Ljubljana, Slovenië) verzoekster per post in kennis gesteld van een in het Sloveens gestelde beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging van een vordering ten belope van 17610,00 EUR. Deze beslissing berustte louter op facturen en is opgesteld zonder eerst opmerkingen van verzoekster in te winnen.

24.

De beslissing is pas op 4 november 2019 via de interne post ingekomen bij de juridische afdeling van verzoekster. Op 5 november 2019 heeft verzoekster, na een uitwisseling van informatie tussen haar en verweerders over de aard en de gevolgen van het ingekomen stuk, verweerders verzocht om verzet tegen de tenuitvoerleggingsbeslissing aan te tekenen. Eén van de door verzoekster aan verweerders overgelegde documenten was de fotokopie van de enveloppe waaruit bleek dat zij de beslissing in werkelijkheid op 30 oktober 2019 had ontvangen.

25.

Op 11 november 2019 hebben verweerders bij de Okrajno sodišče v Ljubljani een met redenen omkleed verzet tegen deze beslissing aangetekend.

26.

Op 12 november 2019 hebben verweerders van dit gerecht een verzoek ontvangen om binnen een termijn van acht dagen de gerechtskosten ten bedrage van 55 EUR te betalen, welke verplichting tijdig is nagekomen.

27.

Bij beslissing van 10 december 2019 heeft dit gerecht het aldus aangetekende verzet als tardief afgewezen omdat het meer dan acht dagen na de kennisgeving van de tenuitvoerleggingsbeslissing was ingediend.

28.

Verweerders hebben vervolgens namens verzoekster beroep ingesteld tegen deze beslissing, in het kader waarvan zij hebben aangevoerd dat de termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen ongrondwettig was en hebben opgemerkt dat een dermate korte termijn onverenigbaar was met het Unierecht. Dit beroep is door de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië) verworpen. Daardoor is de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging onherroepelijk en uitvoerbaar geworden en dus heeft verzoekster de vordering volledig betaald.

29.

In die omstandigheden heeft verzoekster bij het Bezirksgericht Bleiburg een vordering tegen verweerders ingesteld op grond dat zij als advocaat aansprakelijk waren voor de afwijzing van het verzet tegen de tenuitvoerleggingsbeslissing van de Sloveense rechterlijke instanties, en op die grond verzocht om terugbetaling van het naar aanleiding van de tenuitvoerleggingsprocedure betaalde bedrag, te weten 22168,09 EUR, hetgeen overeenkomt met de waarde van de hoofdvordering plus rente en proceskosten.

30.

Op 10 juli 2020 heeft dit gerecht een betalingsbevel ter hoogte van het gevorderde bedrag tegen verweerders uitgevaardigd.

31.

Tegen dat bevel hebben verweerders verzet aangetekend.

32.

Ter ondersteuning van hun betwisting voeren verweerders aan dat de termijn van acht dagen waarin de Sloveense wetgeving voorziet om verzet aan te tekenen tegen de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging niet strookt met het Unierecht, meer bepaald de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012, de artikelen 8 en 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007, artikel 18, eerste alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest. Bovendien was de informatie over de mogelijkheid om de betekening of de kennisgeving van de tenuitvoerleggingsbeslissing te weigeren weliswaar in het Duits bij de brief gevoegd, maar zij bevond zich tussen de twaalf bladzijden van deze beslissing. Voorts kan de beslissing op grond van de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012 niet ten uitvoer worden gelegd buiten Slovenië. Het feit dat de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd in die lidstaat, vormt dus discriminatie in de zin van artikel 18, eerste alinea, VWEU jegens verzoekster op grond van haar maatschappelijke zetel.

33.

Volgens de verwijzende rechter kan de in de Sloveense wetgeving gestelde termijn van acht dagen om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging die is uitgevaardigd na een summiere tenuitvoerleggingsprocedure waarin de vordering elektronisch wordt ingediend op basis van een bewijskrachtig document – in casu facturen – het risico meebrengen dat de verweerder niet tijdig een met redenen omkleed rechtsmiddel tegen een dergelijke beslissing kan instellen. Dit risico is nog groter indien de verweerder in een andere staat is gevestigd. Deze termijn zou derhalve in strijd kunnen zijn met de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest. Mocht een dergelijke onverenigbaarheid worden vastgesteld, dan hadden de Sloveense rechterlijke instanties deze termijn in de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging niet in aanmerking mogen nemen. In dat geval zouden verweerders het verzet tijdig hebben aangetekend.

34.

In dit verband voert de verwijzende rechter aan dat het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711; hierna: „arrest Profi Credit Polska”), met betrekking tot andere Unierechtelijke instrumenten heeft geoordeeld dat een termijn van twee weken om verzet aan te tekenen tegen een betalingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een orderbriefje en de daartoe vereiste procedurevoorschriften op straffe van verval, het niet te onderschatten risico meebrengt dat een consument geen verweer kan voeren dan wel dat dit niet-ontvankelijk zal zijn.

35.

Wat de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 1393/2007 betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af wanneer de termijn om verzet aan te tekenen tegen het betekende of ter kennis gebrachte stuk ingaat. In dit verband is die rechter van mening dat moet worden gewacht tot het verstrijken van de termijn van een week waarbinnen het betekende stuk moet worden teruggezonden om na te gaan of een beroepsrecht is uitgeoefend binnen de termijn die is gesteld in de wetgeving van de lidstaat vanwaar de kennisgeving is verricht.

36.

De verwijzende rechter twijfelt ook aan de verenigbaarheid met artikel 18 VWEU van de in de Sloveense wetgeving gestelde termijn om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging, aangezien hij van mening is dat een dergelijke regeling meer gevolgen heeft voor verweerders die in andere lidstaten zijn gevestigd, doordat zij extra stappen moeten ondernemen om de betekende stukken te laten vertalen.

37.

In die omstandigheden heeft het Bezirksgericht Bleiburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de artikelen 36 en 39 van verordening [nr. 1215/2012] juncto artikel 47 van het [Handvest] en de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid (beginsel van loyale samenwerking overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan verzet het enige rechtsmiddel is waarmee kan worden opgekomen tegen een tenuitvoerleggingsbeslissing die een gerecht zonder voorafgaande procedure op tegenspraak en zonder executoriale titel louter op basis van de beweringen van de executerende partij heeft gewezen, en dat rechtsmiddel binnen acht dagen in de taal van deze lidstaat moet worden ingediend, ook wanneer de tenuitvoerleggingsbeslissing in een andere lidstaat wordt betekend of daarvan in een andere lidstaat kennis wordt gegeven, in een taal die degene voor wie het stuk is bestemd niet begrijpt, waarbij een verzet dat binnen twaalf dagen is ingediend, reeds als tardief wordt afgewezen?

2)

Moet artikel 8 van verordening [nr. 1393/2007] juncto de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale maatregel volgens welke door betekening of kennisgeving van het modelformulier in bijlage II, waarmee degene voor wie het stuk is bestemd in kennis wordt gesteld van zijn recht om de ontvangst van het stuk binnen de termijn van een week te weigeren, ook de termijn van acht dagen voor indiening van het rechtsmiddel tegen de op hetzelfde tijdstip betekende of ter kennis gebrachte tenuitvoerleggingsbeslissing begint te lopen?

3)

Moet artikel 18, eerste alinea, [VWEU] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan het gemotiveerde verzet het rechtsmiddel tegen een tenuitvoerleggingsbeslissing is en dat rechtsmiddel binnen acht dagen moet worden aangetekend, en op grond waarvan deze termijn ook geldt wanneer degene voor wie de tenuitvoerleggingsbeslissing is bestemd, in een andere lidstaat is gevestigd en deze beslissing noch is gesteld in de officiële taal van de lidstaat waar zij wordt betekend noch in een taal die degene voor wie zij is bestemd, begrijpt?”

IV. Procedure bij het Hof

38.

De verwijzingsbeslissing van 6 november 2020 is op 8 januari 2021 ingekomen ter griffie van het Hof.

39.

Partijen in het hoofdgeding en de Europese Commissie hebben binnen de overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend.

40.

Krachtens artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de Sloveense regering op 9 november 2021 verzocht vragen te beantwoorden. De schriftelijke antwoorden op deze vragen zijn binnen de gestelde termijn ingediend.

41.

Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof beslist om geen pleitzitting te houden.

V. Juridische analyse

A. Opmerkingen vooraf

42.

De kennisgeving van het gedinginleidende stuk is van essentieel belang in civiele procedures, aangezien daardoor wordt bepaald hoe de verweerder wordt ingelicht. In grensoverschrijdende geschillen vormen taal- en procesrechtelijke verschillen een belemmering voor een goede informatieverstrekking aan de verweerder en dus voor het beginsel van equality of arms tussen de partijen. Aangezien de Uniewetgever zich bewust was van deze problemen, heeft hij regelgeving opgesteld voor de kennisgeving van gedinginleidende stukken om deze doeltreffender te maken. ( 7 ) Hoewel het Unierecht ertoe strekt de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te waarborgen door zich te baseren op de reeds door de lidstaten vastgestelde procedures, moesten bepaalde aspecten niettemin incidenteel worden geüniformiseerd om passende oplossingen te bieden voor de hierboven genoemde problemen. ( 8 )

43.

Dat is het geval met het recht om de ontvangst van een stuk te weigeren wanneer de betrokken documenten zijn opgesteld in een onbekende taal, als bedoeld in artikel 8 van verordening nr. 1393/2007, dat een waardevolle bescherming van de rechten van verdediging van de geadresseerde vormt. In dit verband moet ook worden gewezen op het in de artikelen 45 en 46 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde recht om de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing te weigeren wanneer het gedinginleidende stuk of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder ter kennis is gebracht of is betekend. Aangezien deze bepalingen van afgeleid recht ertoe strekken een doeltreffende verdediging te waarborgen van degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd ( 9 ), moeten zij worden uitgelegd in het licht van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Uitlegging van artikel 18 VWEU kan relevant zijn om de nadelen op te vangen van de verscheidenheid van nationale regelingen inzake burgerlijke rechtsvordering binnen de Unie. De drie prejudiciële vragen van de verwijzende rechter betreffen de uitlegging van deze bepalingen.

44.

Een doeltreffende verdediging hangt met name af van de tijd die daarvoor beschikbaar is, vandaar dat in redelijke termijnen moet worden voorzien. Precies daarin schuilt de problematiek met betrekking tot de Sloveense wettelijke termijn van acht dagen. Zoals in de inleiding van deze conclusie is aangegeven ( 10 ), staat het aan het Hof om te bepalen of die termijn en de wijze waarop deze wordt berekend, voldoen aan de eisen die in de rechtsorde van de Unie worden gesteld. ( 11 ) Aangezien de tweede prejudiciële vraag uitsluitend betrekking heeft op de vraag wanneer deze termijn ingaat, terwijl de eerste vraag tevens betrekking heeft op de duur van de termijn, moet de tweede prejudiciële vraag mijns inziens als eerste worden onderzocht.

B. Tweede prejudiciële vraag

45.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van verordening nr. 1393/2007, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een overeenkomstig deze verordening betekend of ter kennis gebracht gerechtelijk stuk ingaat op het moment van de betekening of kennisgeving van dat stuk. Indien dat het geval is, vraagt de verwijzende rechter zich af of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat deze termijn pas mag ingaan bij het verstrijken van de in artikel 8, lid 1, van die verordening gestelde termijn van een week waarbinnen moet worden meegedeeld dat de ontvangst van het stuk wordt geweigerd.

46.

Mijns inziens kan het antwoord op deze vraag worden afgeleid uit een gezamenlijke lezing van de artikelen 8 en 9 van verordening nr. 1393/2007 in het licht van artikel 47 van het Handvest, zoals ik hierna zal uiteenzetten.

47.

In artikel 9 van verordening nr. 1393/2007 zijn de criteria neergelegd voor de datum die voor de betekening of kennisgeving van een stuk in aanmerking moet worden genomen. Volgens lid 1 van dat artikel is de datum van betekening of kennisgeving de datum waarop betekening of kennisgeving overeenkomstig het recht van de aangezochte lidstaat is geschied, teneinde de rechten van de geadresseerde te beschermen. Zoals duidelijk blijkt uit deze bepaling („onverminderd artikel 8”) is dit beginsel van toepassing wanneer degene voor wie een stuk is bestemd, geen gebruik heeft gemaakt van zijn weigeringsrecht uit hoofde van artikel 8 van verordening nr. 1393/2007.

48.

In artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 is bepaald dat degene voor wie een stuk is bestemd, weigering van ontvangst van dat stuk kan betekenen of daarvan kennis kan geven wanneer het niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling in hetzij een taal die degene voor wie het stuk is bestemd begrijpt, hetzij in de officiële taal van de lidstaat van tenuitvoerlegging of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat zijn, in de officiële taal of in een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht. Krachtens deze bepaling staat het aan de ontvangende instantie om degene voor wie het stuk is bestemd, door middel van het in bijlage II bij die verordening opgenomen modelformulier in kennis te stellen van het feit dat hij kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen. De voorwaarden waaronder deze informatie ter kennis van de geadresseerde is gebracht, moeten worden vermeld overeenkomstig het certificaat van betekening of kennisgeving dan wel niet-betekening of niet-kennisgeving van stukken dat in bijlage I bij die verordening is opgenomen. In artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 wordt ook verduidelijkt hoe de ontvangst van het stuk kan worden geweigerd: ofwel op het ogenblik van de betekening of kennisgeving, ofwel door het stuk binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden.

49.

Het Hof heeft geoordeeld dat de mogelijkheid om te weigeren een te betekenen of ter kennis te brengen stuk in ontvangst te nemen, voortvloeit uit de noodzaak om de rechten van verdediging van degene voor wie het stuk bestemd is, te beschermen in overeenstemming met de vereisten van een eerlijk proces, die zijn verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en in artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verordening nr. 1393/2007 beoogt namelijk weliswaar in de eerste plaats de doelmatigheid en snelheid van gerechtelijke procedures te verbeteren en een goede rechtsbedeling te verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Hof heeft geoordeeld dat bij het nastreven van die doelstellingen op geen enkele wijze afbreuk mag worden gedaan aan de daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van verdediging van degenen voor wie de betreffende stukken bestemd zijn. ( 12 )

50.

Er zij namelijk aan herinnerd dat het Hof heeft gewezen op het belang van de mogelijkheid om te weigeren een te betekenen of ter kennis te brengen gerechtelijk stuk in ontvangst te nemen, en dat zelfs erkent als een „recht” van degene voor wie het stuk is bestemd. ( 13 ) Bovendien moet worden opgemerkt dat het Hof heeft benadrukt dat „de ontvangende instantie verplicht is om, in alle omstandigheden en zonder dat zij daarbij over enige beoordelingsmarge beschikt”, dat mee te delen aan degene voor wie een stuk is bestemd, „en dat zij daartoe stelselmatig gebruik dient te maken van het [betrokken] modelformulier”. De toezending van het modelformulier is volgens het Hof een „wezenlijk vormvoorschrift”. ( 14 ) Het Hof heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat het weglaten van het modelformulier geen reden vormt om de procedure nietig te verklaren, maar dat het wel een procedurefout vormt die de verzender moet verhelpen door de vertaling van het stuk toe te zenden in een taal die de geadresseerde begrijpt of in de officiële taal van de aangezochte lidstaat. ( 15 ) In artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1393/2007 is dat beginsel bevestigd.

51.

Bijgevolg volgt uit een uitlegging van de artikelen 8 en 9 van verordening nr. 1393/2007, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, dat wanneer degene voor wie het te betekenen of ter kennis te brengen stuk bestemd is, geen gebruik maakt van zijn recht om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen, de termijn voor de uitoefening van het recht om beroep in te stellen tegen het aldus betekende of ter kennis gebrachte stuk ingaat op de datum waarop die betekening of kennisgeving geldig is verricht.

52.

Ik deel het standpunt van de Commissie dat de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing in de vorm van een gerechtelijk stuk dat overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 wordt betekend of ter kennis gebracht, niet pas later hoeft in te gaan om ervoor te zorgen dat de rechten van verdediging van degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, daadwerkelijk worden geëerbiedigd. Het komt mij voor dat deze rechten reeds voldoende worden beschermd doordat de geadresseerde kan weigeren een stuk in ontvangst te nemen dat niet is gesteld in een voor hem verplichte taal. ( 16 ) Aangezien hem volgens artikel 8 van deze verordening pas op het moment van betekening of kennisgeving wordt verzocht te „reageren” of het stuk binnen een week aan de ontvangende instantie terug te zenden, kan niet met recht worden gesteld dat hem onevenredige eisen worden gesteld om zijn belangen te beschermen.

53.

De omstandigheden van het hoofdgeding lijken mij geen andere beoordeling te rechtvaardigen. Ten eerste wordt niet betwist dat het te betekenen of ter kennis te brengen stuk, te weten de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging, bij verzoekster en vervolgens bij verweerders in het Sloveens is ingekomen en dat zij via het Duitstalige formulier uit bijlage II bij verordening nr. 1393/2007 in kennis is gesteld van haar recht om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen. Ten tweede moet worden opgemerkt dat verzoekster, vertegenwoordigd door verweerders, ervoor heeft gekozen om geen gebruik van dit recht te maken, zodat de datum van betekening of kennisgeving van die beslissing overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening moet worden beschouwd als de datum waarop verzoekster daarvan daadwerkelijk in het bezit is gekomen, namelijk 30 oktober 2019.

54.

Hoewel partijen in het hoofdgeding stellen dat een vermeende communicatiefout hen aanvankelijk had doen geloven dat de beslissing op 4 november 2019 was betekend, neemt dit namelijk niet weg dat zij niet betwisten dat zij na een interne controle hebben kunnen vaststellen dat de beslissing daadwerkelijk op 30 oktober 2019 was ontvangen.

55.

Verzoekster, die door verweerders als haar gemachtigden in rechte werd vertegenwoordigd, lijkt mij dan ook bewust afstand te hebben gedaan van een cruciaal recht dat verordening nr. 1393/2007 haar verleent. ( 17 ) Bijgevolg kan verzoekster zich niet op goede gronden op schending van de rechten van de verdediging beroepen om de enkele reden dat de termijn om verzet tegen de tenuitvoerleggingsbeslissing aan te tekenen meteen vanaf de betekening van die beslissing is ingegaan. ( 18 ) Gelet op het feit dat dit betoog kennelijk in strijd is met het gedrag van verzoekster in het hoofdgeding, ben ik van mening dat het moet worden afgewezen op grond van het rechtsbeginsel dat niemand zichzelf ten nadele van een ander mag tegenspreken („venire contra factum proprium non valet”). ( 19 )

56.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat op de tweede prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 8, leden 1 en 3, van verordening nr. 1393/2007, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling van het recht van de veroordelende staat volgens welke de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing in de vorm van een gerechtelijk stuk dat overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 is betekend of ter kennis gebracht, ingaat vanaf de betekening of kennisgeving van het betrokken stuk, en niet pas na het verstrijken van de in lid 1 van dat artikel gestelde termijn van een week om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen.

C. Eerste prejudiciële vraag

1.   Ontvankelijkheid

57.

Om te beginnen moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de verwijzende rechter, bij wie een schadevordering tegen verweerders is ingesteld, het Hof vragen stelt over de uitlegging van de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012, teneinde te vernemen of met de in de Sloveense regeling vastgestelde termijn van acht dagen waarbinnen verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging moet worden aangetekend, het recht van verweer doeltreffend kan worden uitgeoefend, dan wel of deze termijn wegens de duur en de specifieke kenmerken van de Sloveense verzetsprocedure tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing zou moeten leiden.

58.

In dit verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld, zodat het Hof enkel kan weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter krachtens artikel 267 VWEU gestelde prejudiciële vraag wanneer met name de door de nationale rechter gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is. ( 20 )

59.

Hoewel de vraag van de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging in Oostenrijk niet aan de orde is, aangezien verzoekster de in die beslissing vastgestelde schuldvordering reeds heeft voldaan, lijkt op de eerste vraag een vermoeden van relevantie te rusten, aangezien de verwijzende rechter moet kunnen nagaan of de argumenten die verweerders ter ondersteuning van hun verweer hebben aangevoerd, gegrond zijn.

60.

In de tweede plaats moet er in navolging van de Commissie op worden gewezen dat de verwijzende rechter in zijn eerste vraag weliswaar formeel naar de artikelen 36 en 39 van verordening nr. 1215/2012 verwijst, maar uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat zijn twijfels in wezen betrekking hebben op de grond voor weigering van erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing wanneer het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet tijdig aan de verweerder is betekend of ter kennis gebracht om het recht van de verdediging krachtens artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van die verordening uit te kunnen oefenen.

61.

Aangezien het Hof bevoegd is om uit alle door deze rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven ( 21 ), moet de eerste vraag aldus worden opgevat dat zij betrekking heeft op artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van die verordening.

62.

Bijgevolg wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen te vernemen of artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing die na een niet-contradictoire procedure is gegeven, moet worden geweigerd wanneer een rechtsmiddel tegen die beslissing binnen een termijn van acht dagen moet worden ingesteld, in een andere taal dan de officiële taal, een van de officiële talen van de plaats waar de verweerder verblijft of een taal die de verweerder begrijpt.

2.   Bestaan van een recht om de erkenning en de tenuitvoerlegging van de door de Sloveense rechterlijke instanties uitgevaardigde beslissing te weigeren

63.

Uit artikel 45, lid 1, onder b), in samenhang met artikel 46, van verordening nr. 1215/2012 blijkt dat een beslissing niet hoeft te worden erkend en ten uitvoer gelegd indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze is betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend als met het oog op zijn verdediging nodig was, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was.

a)   Bestaan van een „stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk”

64.

Voor de beantwoording van de eerste vraag van de verwijzende rechter moet allereerst worden onderzocht of de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging dat de Sloveense rechterlijke instanties in het kader van een niet-contradictoire procedure hebben uitgevaardigd, kan worden gekwalificeerd als een „stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” in de zin van bovengenoemde bepalingen.

65.

In dit verband zij opgemerkt dat het Hof in zijn rechtspraak over artikel 27, punt 2, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 ( 22 ), die ook kan worden toegepast op de in wezen gelijkwaardige bepalingen van verordening nr. 1215/2012, heeft geoordeeld dat het begrip „stuk dat het geding inleidt” of „gelijkwaardig stuk” doelt op het stuk of de stukken waarvan de regelmatige en tijdige betekening of mededeling de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat in de staat van herkomst een uitvoerbare beslissing wordt gegeven. ( 23 )

66.

Dit is in het hoofdgeding nu juist het geval. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens is de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging van de Sloveense rechterlijke instanties tegen verzoekster niet uitgevaardigd op basis van een onherroepelijke executoriale titel, maar berust het louter op facturen en is het opgesteld zonder eerst opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding in te winnen. Door de daadwerkelijke kennisgeving van deze beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging gaat een termijn lopen gedurende welke verzoekster in verzet kan komen en verweer kan voeren.

67.

Bijgevolg moet de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging in het hoofdgeding, net als de stukken die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 juli 1995, Hengst Import (C‑474/93, EU:C:1995:243), worden aangemerkt als een „stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” in de zin van artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012.

68.

Dienaangaande zij er tevens aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 27, punt 2, Executieverdrag van 27 september 1968 van toepassing blijft wanneer de verweerder verzet heeft gedaan tegen een bij verstek gegeven beslissing en een gerecht van de staat van herkomst het verzet niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat de daarvoor gestelde termijn was verstreken. Aangezien de niet-ontvankelijkverklaring van het verzet betekent dat de bij verstek gegeven beslissing in stand blijft, heeft het Hof zich op het standpunt gesteld dat de doelstelling van dat artikel vereist dat de aangezochte rechter het onderzoek verricht dat door die bepaling wordt verlangd. ( 24 )

b)   Uiterst moeilijk gemaakte uitoefening van de rechten van de verdediging

69.

In het kader van deze analyse rijst vervolgens de vraag of de in de Sloveense regeling gestelde termijn van acht dagen om verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging aan te tekenen, de geadresseerde overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 de nodige tijd biedt om zich te kunnen verdedigen.

70.

Dit vereiste moet in het licht van het in artikel 47 van het Handvest verankerde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, en tegelijkertijd van het doeltreffendheidsbeginsel worden uitgelegd.

71.

Ten eerste kan een nationale regeling waarin de termijn om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging is vastgesteld op acht dagen, in beginsel worden gerechtvaardigd door de doelstelling om de in verordening nr. 1215/2012 bedoelde snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen en rechtszekerheid te waarborgen. Ten tweede beogen de instrumenten van het burgerlijke procesrecht, zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, weliswaar in de eerste plaats de doelmatigheid en snelheid van gerechtelijke procedures te verbeteren en een goede rechtsbedeling te verzekeren, maar mag bij het nastreven van die doelstellingen op geen enkele wijze afbreuk worden gedaan aan de daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van verdediging van degenen voor wie de betrokken stukken bestemd zijn. ( 25 )

1) In de rechtspraak ontwikkelde algemene criteria

72.

Ter vaststelling of een gerechtelijke procedure in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dient te worden vastgesteld of de verzetsprocedure waarin het nationale recht voorziet, niet leidt tot een niet te onderschatten risico dat de betrokken partijen het vereiste verzet niet kunnen aantekenen. ( 26 ) In het bijzonder moet de termijn om een daadwerkelijk rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen materieel volstaan. ( 27 ) Aangezien procedures per nationale rechtsorde aanzienlijk kunnen verschillen, herinner ik eraan dat bij de beoordeling van de vraag of een termijn geschikt is om de bescherming van de rechten van de verdediging te waarborgen, volgens het Hof onder meer het belang dat de belanghebbenden bij de te nemen besluiten hebben en de complexiteit van de procedures als criteria in aanmerking dienen te worden genomen. ( 28 )

73.

Wat de onderhavige zaak betreft, ben ik van mening dat een betalingsbevel niet te onderschatten risico’s meebrengt, want een dergelijke rechterlijke beslissing raakt rechtstreeks aan de vermogensrechtelijke belangen van degene tot wie dat bevel is gericht. Dat geldt temeer indien het betalingsbevel een fors bedrag betreft, zoals in dit geval. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat er zich naast dit vermogensrisico ook andere dwingende en legitieme redenen voordoen die de noodzaak om zich in rechte te verdedigen kunnen rechtvaardigen, namelijk het voorkomen van elke reputatieschade die door een dergelijke procedure kan worden veroorzaakt. Zoals verzoekster in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, zag zij zich namelijk genoodzaakt de vordering te voldoen waarvan de betaling werd geëist, uitsluitend omdat zij vorderingen had op andere schuldenaars in Slovenië, die hadden kunnen worden geïnd, en haar reputatie aanzienlijke schade zou hebben geleden indien er een executieprocedure tegen haar vorderingen zou zijn ingesteld. Gelet op deze omstandigheden kan mijns inziens niet worden ontkend dat verzoekster een duidelijk belang heeft bij haar verweer tegen de beslissing van de Okrajno sodišče v Ljubljani. Het belang van de betrokken procedure voor verzoekster kan dus niet in twijfel worden getrokken.

74.

Wat de complexiteit van de betrokken procedure betreft, ben ik van mening dat voor het aantekenen van verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging stappen moeten worden ondernomen, aangezien dit ten eerste inhoudt dat de omstandigheden waarin een schuldvordering is ontstaan, moeten worden verduidelijkt, en ten tweede juridische argumenten moeten worden aangevoerd waarmee de geldigheid van die schuldvordering of de opeisbaarheid ervan kan worden aangevochten, rekening houdend met de regels van burgerlijk procesrecht inzake de bewijslast. Naargelang van de omstandigheden kan een dergelijke taak bijzonder ingewikkeld blijken en kan daarvoor dus bijstand nodig zijn van een juridisch adviseur, advocaat of andere juridische beroepsbeoefenaar.

75.

Dit laatste aspect kan van beslissende invloed zijn op de beoordeling van de vraag of een procestermijn als toereikend kan worden beschouwd om een doeltreffende verdediging te waarborgen. ( 29 ) Aangezien een leek over het algemeen met grote moeilijkheden te maken krijgt – in tegenstelling tot iemand die over de vereiste beroepskwalificaties of ervaring beschikt – zal hij een langere termijn nodig hebben. In het algemeen heeft de nationale rechter op grond van de procedurevoorschriften evenwel geen enkele beoordelingsbevoegdheid voor de vaststelling van termijnen, zelfs niet voor verlenging ervan, om die mogelijkheid in aanmerking te kunnen nemen. Bijgevolg moet degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, de gestelde termijn in acht nemen en kan hij niet gunstiger worden behandeld.

76.

Hoe dan ook ben ik ervan overtuigd dat de complexiteit van een procedure niet louter abstract kan worden beoordeeld. Er lijkt veeleer rekening te moeten worden gehouden met de betrokken procedurevoorschriften in hun geheel, zoals bij wijze van voorbeeld blijkt uit de rechtspraak van het Hof die ik hierna zal uiteenzetten.

2) Overeenkomsten met de zaak Profi Credit Polska

77.

In dit verband wil ik opmerken dat het Hof in het arrest Profi Credit Polska, dat een met het hoofdgeding vergelijkbare situatie betrof, met betrekking tot artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG ( 30 ) heeft geoordeeld dat een nationale regeling die bepaalt dat verzet tegen een betalingsbevel binnen een termijn van twee weken moet worden aangetekend en dat de verweerder in zijn verweerschrift de aangevoerde middelen en excepties, en de feiten en bewijsmiddelen moet aanduiden op grond waarvan de rechter kan beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, het risico meebrengt dat de consument geen verweer voert dan wel dat dit niet-ontvankelijk zal zijn. ( 31 )

78.

Opgemerkt zij dat het Hof het door advocaat-generaal Kokott in deze zaak geformuleerde voorstel voor een beslissing in wezen heeft gevolgd en meer dan eens naar de juridische analyse in haar conclusie heeft verwezen. Deze conclusie lijkt mij in de onderhavige zaak bijzonder relevant, aangezien daarin begrijpelijker wordt waarom het Hof tot de conclusie is gekomen dat de betrokken procedurevoorschriften de uitoefening van het recht om een betalingsbevel aan te vechten uiterst moeilijk konden maken. Meer concreet heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat een termijn van twee weken „echter op zich niet te kort [is] om het verzet überhaupt aan te tekenen”, en dat deze termijn slechts verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel indien de consument „de feiten en bewijsmiddelen die de grondslag vormen voor de toetsing van het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen van de kredietovereenkomst, niet binnen die termijn behoeft aan te voeren”. ( 32 )

79.

Deze redenering lijkt mij logisch en van toepassing op de onderhavige zaak, gelet op de overeenkomsten tussen de procedurevoorschriften die het Hof in de zaak Profi Credit Polska heeft onderzocht en de voorschriften die in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Voor een beter begrip van de analyse zal ik uiteenzetten op welke criteria het Hof zich in voornoemde zaak heeft gebaseerd en waaraan mijns inziens in casu is voldaan. Na te hebben gewezen op de overeenkomsten tussen beide zaken zal ik mijn standpunt uiteenzetten over de conclusies die moeten worden getrokken voor de behandeling van de onderhavige zaak.

i) Verzet tegen een betalingsbevel

80.

Om te beginnen zij erop gewezen dat beide zaken het recht betreffen om verzet aan te tekenen tegen een betalingsbevel. De procedurele positie van degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd, is in beide zaken in wezen hetzelfde, in die zin dat hij zich moet verdedigen tegen een rechterlijke beslissing die is gegeven zonder voorafgaande procedure op tegenspraak en zonder executoriale titel, louter op basis van de beweringen van de executerende partij, terwijl de rechter bij wie de betalingsbevelprocedure aanhangig is gemaakt, enkel de formele regelmatigheid nagaat van de documenten waaruit het bestaan van een schuldvordering blijkt. ( 33 )

ii) Verplichting voor degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd om zijn verzet te motiveren

81.

Net als de nationale wettelijke regeling die aan de orde was in de zaak Profi Credit Polska vereist de hier onderzochte Sloveense wettelijke regeling dat het verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging met redenen wordt omkleed en, in het bijzonder, dat bepaalde feiten worden uiteengezet en met bewijsmiddelen worden gestaafd. ( 34 ) De procedurele vereisten van de nationale wetgeving zijn in beide zaken dus relatief streng, aangezien het niet volstaat dat degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd, op de beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging „reageert”, bijvoorbeeld door in eerste instantie kenbaar te maken dat hij zich wenst te verdedigen, waarbij hij in een later stadium van de procedure, waarvoor een langere termijn geldt, schriftelijke opmerkingen mag indienen.

82.

In de onderhavige zaak dient degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd namelijk een „volledig” verweerschrift met alle relevante feiten en bewijzen in te dienen binnen een termijn die bij de betekening van de tenuitvoerleggingsbeslissing begint te lopen, hetgeen een aanzienlijke inspanning vergt, zoals ik reeds heb uiteengezet. ( 35 ) Aangezien een dergelijke taak niet in alle gevallen zonder juridische bijstand van een advocaat of een andere juridische beroepsbeoefenaar kan worden vervuld, leidt dat tot de logische conclusie dat een dergelijk vereiste het risico meebrengt dat degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd, geen verzet kan aantekenen dan wel dat verzet niet-ontvankelijk zal zijn.

iii) Termijn van minder dan twee weken voor het aantekenen van verzet

83.

In de juridische praktijk wordt algemeen erkend dat het van essentieel belang is om te beschikken over de tijd die nodig is om een verdediging in rechte adequaat voor te bereiden. Daarenboven zij erop gewezen dat de waarborging van het recht om te beschikken over de tijd die nodig is ter voorbereiding van de verdediging, als een van de onderdelen die een eerlijk proces kenmerken, een uitdrukking vormt van de rechtsstaat. ( 36 ) Om die redenen is het logisch ervan uit te gaan dat de voorbereiding grondiger zal kunnen zijn naarmate de termijn om een processtuk op te stellen langer is.

84.

Op grond van deze overwegingen merk ik op dat de termijn om verzet aan te tekenen tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging in de onderhavige zaak slechts acht dagen bedraagt en niet kan worden verlengd, terwijl die termijn in de zaak Profi Credit Polska twee weken bedroeg. ( 37 ) Tevens moet worden opgemerkt dat in deze regeling volgens de inlichtingen die de Sloveense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft verstrekt, geen rekening wordt gehouden met feestdagen of niet-werkdagen, behalve wanneer het om de laatste dag van de termijn gaat. In dat geval verstrijkt de termijn aan het einde van de eerstvolgende werkdag. De betrokken Sloveense regeling is dus veel restrictiever, hetgeen meer problemen voor de verdediging oplevert. Bijgevolg zou de kritiek van het Hof op de korte termijn in de omstandigheden die tot het arrest Profi Credit Polska hebben geleid, a fortiori in de onderhavige zaak moeten opgaan.

iv) Verplichting tot betaling van de gerechtskosten

85.

Voorts blijkt uit het dossier dat de Sloveense wetgeving een andere gelijkenis vertoont met de Poolse regeling die aan de orde was in de zaak Profi Credit Polska, namelijk het feit dat er gerechtskosten dienen te worden betaald. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie hebben verweerders namelijk een verzoek van de Okrajno sodišče v Ljubljani ontvangen om binnen een termijn van acht dagen de gerechtskosten te betalen, een verplichting die tijdig is nagekomen. ( 38 )

86.

Hoewel het in casu betaalde bedrag niet bijzonder hoog lijkt, mag niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de verplichting om de gerechtskosten te betalen hoe dan ook een administratieve eis is waaraan dient te worden voldaan. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat er andere gevallen zijn waarin van de geadresseerde van een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging een betaling van hogere bedragen wordt geëist. Om deze redenen lijkt het mij redelijk om voor de onderhavige analyse aan te nemen dat een regeling zoals hier aan de orde, volgens welke de gerechtskosten binnen een uitermate korte termijn dienen te worden betaald, degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd ervan kan weerhouden om verzet aan te tekenen tegen een betalingsbevel, zoals het Hof in de reeds aangehaalde zaak terecht heeft geoordeeld. ( 39 )

v) Van een particulier verwachte mate van zorgvuldigheid in zijn rechtsbetrekkingen

87.

Een feitelijk verschil tussen de twee zaken betreffende de status van degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd, noopt mij tot het maken van enkele opmerkingen. Ik ben mij ervan bewust dat ondernemers met betrekking tot hun rechtsbetrekkingen aan strengere zorgvuldigheidseisen zijn onderworpen dan consumenten. Ondernemingen beschikken doorgaans over een zekere kennis over en ervaring met het beheer van contractuele betrekkingen met hun handelspartners en klanten, waardoor zij slagvaardiger zijn in het zakenleven. Aangezien dit duidelijk niet het geval is voor consumenten, worden zij vaak extra beschermingswaardig geacht. Deze gedachte vindt haar neerslag in de uitgebreide rechtspraak van het Hof over richtlijn 93/13 ( 40 ), waarvan het arrest Profi Credit Polska deel uitmaakt. Bij de bestudering van dat arrest komt namelijk een juridische redenering naar voren die is ingegeven door het doel consumenten te beschermen, aangezien consumenten zich ten opzichte van verkopers in een zwakke positie bevinden, zoals het Hof heeft aangegeven. ( 41 )

88.

Toch denk ik niet dat deze omstandigheid op zich een doorslaggevende invloed op de analyse kan uitoefenen. Los van het feit dat het betalingsbevel in de onderhavige zaak is gericht tot een vennootschap die actief is op het gebied van internationaal goederenvervoer, dat wil zeggen tot een handelaar, lijkt een termijn van acht dagen mij te kort om die vennootschap in staat te stellen haar recht op een doeltreffende verdediging ten volle uit te oefenen. Bijgevolg moet in dit stadium van de analyse worden geconcludeerd dat de betrokken regeling, zelfs wanneer daarin een strenge zorgvuldigheidsnorm wordt gehanteerd, niet aan de vereisten van het Unierecht voldoet.

3) Samenvatting van de analyse

89.

Uit deze uiteenzetting van de overeenkomsten die tussen de twee zaken kunnen worden vastgesteld, komt naar voren met welke belemmeringen degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, in een situatie als die van het hoofdgeding te maken krijgt. In casu is het duidelijk dat de vereisten van de nationale procedurevoorschriften voorbijgaan aan het feit dat de geadresseerde van een gerechtelijk stuk met de kenmerken van een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging, die afziet van zijn recht om de kennisgeving of de betekening van dat stuk overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 te weigeren, enige tijd nodig heeft om kennis te nemen van de inhoud van de toegezonden documenten, juridisch advies in te winnen bij een advocaat of een andere juridische beroepsbeoefenaar, de wettelijk vereiste gerechtskosten te betalen, zijn verdediging in rechte voor te bereiden ( 42 ), documenten eventueel te laten vertalen en een verweerschrift met alle relevante feiten en bewijsmiddelen toe te zenden aan het gerecht dat is aangezocht door de schuldeiser die in een andere lidstaat is gevestigd.

90.

Uit de overwegingen in deze conclusie blijkt dat al deze aspecten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de termijn waarbinnen verzet moet worden aangetekend tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging volstaat voor een doeltreffende uitoefening van het recht van verweer. Uiteindelijk vloeit de afschrikkende werking van een dergelijke termijn vaak voort uit een veelheid van factoren die verband houden met de procedurele vereisten in de nationale regeling. Vanuit die optiek ben ik van mening dat indien wordt vastgesteld dat de duur van de betrokken termijn en de specifieke kenmerken van de verzetsprocedure afbreuk doen aan het recht van verweer, deze vaststelling zou moeten leiden tot de weigering om een dergelijke beslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen, aangezien de betrokkene alleen op die manier doeltreffend kan worden beschermd.

91.

Aangezien de voorwaarden die in de Sloveense wetgeving worden gesteld voor het aantekenen van verzet tegen een betalingsbevel in de onderhavige zaak net zo strikt of zelfs strikter zijn dan die van de Poolse wetgeving in de zaak Profi Credit Polska, ben ik van mening dat zij, in hun geheel beschouwd, de uitoefening van het recht van verzet op grond van artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, uiterst moeilijk kunnen maken. ( 43 )

92.

Gelet op het voorgaande merk ik op dat de doeltreffende bescherming van de rechten van de verdediging – onder voorbehoud van de beoordeling die de verwijzende rechter in het licht van de in punt 87 van deze conclusie vermelde criteria dient te verrichten – in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet is gewaarborgd. Bijgevolg ben ik van mening dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een in die omstandigheden uitgevaardigd betalingsbevel op grond van artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, moeten worden geweigerd.

3.   Antwoord op de eerste prejudiciële vraag

93.

Om de hierboven uiteengezette redenen geef ik in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die niet in het kader van een procedure op tegenspraak is gegeven, moeten worden geweigerd indien het rechtsmiddel tegen de beslissing moet worden aangewend in een andere taal dan de officiële taal van de lidstaat waar de verweerder verblijft, of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat zijn, een andere taal dan de officiële taal of een van de officiële talen van zijn verblijfplaats, en de niet-verlengbare termijn voor het instellen van het rechtsmiddel volgens het recht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven slechts acht kalenderdagen bedraagt.

D. Derde prejudiciële vraag

94.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 18, eerste alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging moet worden gemotiveerd en binnen acht dagen moet worden ingediend, los van het feit dat degene voor wie die beslissing is bestemd, in een andere lidstaat is gevestigd en de beslissing noch is gesteld in een officiële taal van de aangezochte lidstaat noch in een taal die de geadresseerde begrijpt.

95.

Wat de uitlegging van artikel 18 VWEU betreft, zij eraan herinnerd dat dit artikel, zoals uit vaste rechtspraak blijkt, slechts autonoom toepassing kan vinden in gevallen waarin het recht van de Unie wel geldt, maar waarvoor het VWEU niet in bijzondere non-discriminatiebepalingen voorziet. ( 44 )

96.

Krachtens artikel 18 VWEU is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden, hetgeen verschillende vormen van indirecte discriminatie omvat, bijvoorbeeld door middel van specifieke talenregelingen. ( 45 ) In dit verband moet met betrekking tot verordening nr. 1393/2007 worden opgemerkt dat in artikel 8 een concreet verbod op discriminatie op grond van de taal van de partijen bij de procedure is neergelegd, zodat artikel 18, lid 1, VWEU niet autonoom hoeft te worden uitgelegd.

97.

Wat verordening nr. 1215/2012 betreft, moet worden vastgesteld dat het Hof artikel 18 VWEU in een zaak die betrekking had op de vraag of een mogelijk geval van discriminatie op grond van dat artikel kon worden ontwaard in de specifieke kenmerken van het Kroatische recht inzake dwangbevelen die op grond van een bewijskrachtig document door notarissen in Kroatië waren uitgevaardigd en die volgens die verordening niet in een andere lidstaat konden worden erkend of ten uitvoer gelegd, bij gebreke van andere specifieke bepalingen inzake non-discriminatie in het kader van die verordening autonoom heeft uitgelegd. ( 46 )

98.

In artikel 18 VWEU is het beginsel van gelijke behandeling neergelegd. Het strekt ertoe alle maatregelen op te heffen die een onderdaan van een andere lidstaat een andere behandeling opleggen die een feitelijk of juridisch nadelige situatie ten opzichte van de eigen onderdanen tot gevolg heeft. Zo wordt beoogd te voorkomen dat vergelijkbare situaties Unierechtelijk verschillend worden behandeld, en omgekeerd.

99.

In casu heeft verzoekster, die werd vertegenwoordigd door verweerders, besloten geen gebruik te maken van haar recht om de kennisgeving of de betekening te weigeren, zoals op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 mogelijk is. ( 47 ) Daarmee heeft zij zich met betrekking tot de termijn waarbinnen verzet tegen een beslissing tot gedwongen tenuitvoerlegging moet worden aangetekend, in dezelfde situatie geplaatst als Sloveense onderdanen. Overigens heeft de Sloveense regering hier in haar schriftelijke opmerkingen ook op gewezen. Het lijkt er bijgevolg niet op dat de Sloveense wetgeving voorziet in een behandeling die uiteenloopt naargelang nationaliteit.

100.

Aangezien op het onderhavige geval ten eerste bijzondere non-discriminatiebepalingen van toepassing zijn, en degene voor wie het gerechtelijke stuk is bestemd er ten tweede vrijwillig van heeft afgezien om anders te worden behandeld dan Sloveense onderdanen die in dezelfde situatie verkeren, zie ik niet in hoe artikel 18 VWEU van toepassing is. Voor de beslechting van het hoofdgeding hoeft deze bepaling is dus niet te worden uitgelegd. Wel acht ik het zinvol om dit uitdrukkelijk aan de verwijzende rechter kenbaar te maken, zodat de antwoorden van het Hof op de door hem gestelde prejudiciële vragen zo duidelijk en begrijpelijk mogelijk zijn.

101.

Gelet op een en ander moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 18 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, heeft afgezien van de uitoefening van zijn recht om de kennisgeving of de betekening van dat stuk overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 te weigeren.

VI. Conclusie

102.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Bezirksgericht Bleiburg gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 8, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling van het recht van de veroordelende staat volgens welke de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing in de vorm van een gerechtelijk stuk dat overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 is betekend of ter kennis gebracht, ingaat vanaf de betekening of kennisgeving van het betrokken stuk, en niet pas nadat de in lid 1 van dat artikel gestelde termijn van een week om te weigeren dat stuk in ontvangst te nemen, is verstreken.

2)

Artikel 45, lid 1, onder b), en artikel 46 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moeten aldus worden uitgelegd dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die niet in het kader van een procedure op tegenspraak is gegeven, moeten worden geweigerd indien het rechtsmiddel tegen de beslissing moet worden aangewend in een andere taal dan de officiële taal van de lidstaat waar de verweerder verblijft, of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat zijn, een andere taal dan de officiële taal of een van de officiële talen van zijn verblijfplaats, en de niet-verlengbare termijn voor het instellen van het rechtsmiddel volgens het recht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven slechts acht kalenderdagen bedraagt.

3)

Artikel 18 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd, heeft afgezien van de uitoefening van zijn recht om de kennisgeving of de betekening van dat stuk overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 te weigeren.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).

( 3 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

( 4 ) Reig Fabado, I., zet uiteen dat verordening nr. 1393/2007 weliswaar een instrument voor justitiële samenwerking in burgerlijke zaken vormt waarmee de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd en dat bijdraagt tot de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen de Unie, maar in die verordening een bijzonder belang wordt gehecht aan effectieve rechterlijke bescherming van degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd („Los documentos privados y el reglamento 1393/2007 de noticaciones y traslado”, Cuadernos de Derecho Transnacional, deel 9, nr. 2, oktober 2017, blz. 678).

( 5 ) Arresten van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C‑519/13, EU:C:2015:603, punt 71), en 7 mei 2020, Parking en Interplastics (C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 48).

( 6 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken) (herschikking) (PB 2020, L 405, blz. 40).

( 7 ) Zie Menétrey, S., en Richard, V., „Le silence du défendeur dans le procès international: paroles de droit judiciaire européen”, Les Cahiers de Droit, deel 56, nr. 3‑4, september-december 2015, blz. 497.

( 8 ) Zie Gascón Inchausti, F., „Service of proceedings on the defendant as a safeguard of fairness in civil proceedings: in search of minimum standards from EU legislation and European case-law”, Journal of Private International Law, deel 13, 2017, nr. 3, blz. 511.

( 9 ) Het Hof heeft opgemerkt dat „er niet alleen op [dient] te worden toegezien dat degene voor wie een stuk is bestemd, dat stuk daadwerkelijk ontvangt, maar ook dat hij in staat wordt gesteld de betekenis en draagwijdte van de tegen hem in het buitenland ingestelde vordering te vernemen en op effectieve en volledige wijze te begrijpen, zodat hij in de lidstaat van herkomst op nuttige wijze zijn rechten kan doen gelden” [zie arresten van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C‑519/13, EU:C:2015:603, punt 32), en 6 september 2018, Catlin Europe (C‑21/17, EU:C:2018:675, punt 34)]. Cursivering van mij.

( 10 ) Zie punt 3 supra.

( 11 ) Martínez Santos, A., merkt op dat in de rechtspraak van het Hof de traditionele grenzen van de procesrechtelijke autonomie van de lidstaten geleidelijk opnieuw zijn afgebakend door na te gaan of de nationale procesregels in overeenstemming waren met artikel 47 van het Handvest. Zie „Protección efectiva de los derechos del consumidor, acceso a la justicia y control judicial de las cláusulas abusivas en el juicio cambiario: a propósito de un pronunciamiento reciente del Tribunal de Justicia de la Unión Europea”, Revista Española de Derecho Europeo, nr. 71, juli-september 2019, blz. 122.

( 12 ) Arresten van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C‑519/13, EU:C:2015:603, punten 30 en 31); 2 maart 2017, Henderson (C‑354/15, EU:C:2017:157, punt 51), en 6 september 2018, Catlin Europe (C‑21/17, EU:C:2018:675, punt 33).

( 13 ) Arrest van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C‑519/13, EU:C:2015:603, punt 49).

( 14 ) Arrest van 2 maart 2017, Henderson (C‑354/15, EU:C:2017:157, punt 58).

( 15 ) Arrest van 16 september 2015, Alpha Bank Cyprus (C‑519/13, EU:C:2015:603, punt 61).

( 16 ) Zie in dit verband Ulrici, B., „Verfahrensrecht: Sprachregelung bei der Zustellung eines europäischen Zahlungsbefehls”, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, 2018, blz. 1004, waarin wordt gewezen op de procedurele bescherming die de schuldenaar tegen wie een betalingsbevel wordt uitgevaardigd, geniet door het weigeringsrecht van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1393/2007. Zoals de auteur aangeeft, worden de rechten van de verdediging reeds geschonden wanneer de kennisgeving of betekening van het in bijlage II opgenomen formulier heeft plaatsgevonden in een taal die niet is toegestaan en de schuldenaar niet naar behoren is geïnformeerd over zijn weigeringsrecht.

( 17 ) Zoals advocaat-generaal Trstenjak in haar conclusie in de zaak Weiss und Partner (C‑14/07, EU:C:2007:737, punt 86) heeft uiteengezet, kan in bepaalde omstandigheden op geldige wijze afstand worden gedaan van het recht om te weigeren een gerechtelijk stuk in ontvangst te nemen.

( 18 ) Zie in dit verband Okonska, A., Internationaler Rechtsverkehr in Zivil- und Handelssachen (Geimer, R., en Schütze, R.), München, 2021, artikel 8 verordening (EG) nr. 1393/2007, lid 2, alsook Drehsen, M., „Zustellung gerichtlicher Schriftstücke im Rahmen der EuMahnVO”, Praxis des internationalen Privat- und Verfahrensrechts, 2019, deel 5, blz. 385, die uiteenzetten dat tussen de lidstaten te betekenen stukken niet noodzakelijkerwijs hoeven te worden vertaald, waardoor tijd en geld kunnen worden bespaard. Bijgevolg kan de geadresseerde een niet-vertaald document ontvangen in een taal die hij niet beheerst. Gelet op zijn recht op een eerlijk proces kan hij de ontvangst van dit document bij de kennisgeving ervan weigeren of het document terugzenden. Indien de ontvangst van een niet-vertaald document ondanks de informatie die de geadresseerde over zijn rechten heeft ontvangen, niet wordt geweigerd, heeft de betekening daadwerkelijk plaatsgevonden, ongeacht of de geadresseerde de taal van het stuk beheerst.

( 19 ) Het rechtsbeginsel „venire contra factum proprium non valet” heeft tot gevolg dat een partij die door haar erkenning, vertegenwoordiging, verklaring, gedrag of stilzwijgen een houding heeft aangenomen die kennelijk in strijd is met het recht dat zij of hij voor de rechter wil doen gelden, zich niet op dit recht kan beroepen (zie in dit verband het individuele standpunt van de vicepresident van het Internationaal Gerechtshof, Ricardo J. Alfaro, in de „zaak betreffende de tempel Preah Vihear”, Cambodja tegen Thailand, ICJ Reports, 1962, blz. 6 e.v., en Gaillard, E., „L’interdiction de se contredire au détriment d’autrui comme principe général du droit du commerce international”, Revue de l’arbitrage, 1985, blz. 241 e.v.).

( 20 ) Arrest van 14 juni 2017, Online Games e.a. (C‑685/15, EU:C:2017:452, punt 42).

( 21 ) Arresten van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 40), en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 50).

( 22 ) PB 1972, L 299, blz. 322.

( 23 ) Arrest van 13 maart 1995, Hengst Import (C‑474/93, EU:C:1995:243, punt 19).

( 24 ) Zie in die zin arrest van 16 juni 1981, Klomps (166/80, EU:C:1981:137, punten 12 en 13).

( 25 ) Arrest van 2 maart 2017, Henderson (C‑354/15, EU:C:2017:157, punt 51).

( 26 ) Arresten van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199, punt 39), en Profi Credit Polska (punt 61).

( 27 ) Arrest van 9 september 2020, Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen) (C‑651/19, EU:C:2020:681, punt 57).

( 28 ) Arrest van 9 september 2020, Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen) (C‑651/19, EU:C:2020:681, punt 53).

( 29 ) Uit het arrest van 9 september 2020, Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen) (C‑651/19, EU:C:2020:681, punten 62 en 63), volgt dat de mogelijkheid om in rechte te worden vertegenwoordigd van beslissende invloed is op de beoordeling van de vraag of een procestermijn als toereikend kan worden beschouwd om een doeltreffende verdediging te waarborgen.

( 30 ) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

( 31 ) Arrest Profi Credit Polska (punten 62‑67).

( 32 ) Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:293, punt 79).

( 33 ) Arrest Profi Credit Polska (punten 28 en 29).

( 34 ) Arrest Profi Credit Polska (punt 65).

( 35 ) Zie punt 74 supra.

( 36 ) Artikel 6, lid 3, onder b), van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat „eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] in het bijzonder [het recht heeft] te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging” (cursivering van mij). Ondanks het feit dat de bewoordingen de indruk wekken dat er enkel een verband is met een strafrechtelijke procedure, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze bepaling ook toegepast op bestuurlijke en civiele procedures (zie EHRM, 17 maart 2015, Adorisio e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2015:0317DEC004731513, inzake een korte beroepstermijn).

( 37 ) Arrest Profi Credit Polska (punt 66).

( 38 ) Zie punt 26 supra.

( 39 ) Arrest Profi Credit Polska (punten 67 en 68).

( 40 ) Zie arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C‑168/05, EU:C:2006:675, punten 25 en 26).

( 41 ) Arrest Profi Credit Polska (punt 40).

( 42 ) Zie arrest van 9 maart 2017, Zulfikarpašić (C‑484/15, EU:C:2017:199, punt 48), betreffende de uitlegging van artikel 16 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15), gelezen in het licht van overweging 12 ervan, waaruit blijkt dat de schuldenaar naar behoren moet worden ingelicht over de schuldvordering, zodat hij zijn verdediging kan voorbereiden.

( 43 ) Sladič, J., betwijfelt eveneens of de in de Sloveense wetgeving gestelde termijn van acht dagen verenigbaar is met het Unierecht, waarbij hij verwijst naar de overeenkomsten met de Poolse wetgeving die in de zaak Profi Credit Polska aan de orde was („Evropska izterjava in zavarovanje terjatev s prikazom postopka v Sloveniji in Avstriji”, Pravosodni bilten, 40 (2019), deel 3, blz. 27 en 28).

( 44 ) Arresten van 26 januari 1993, Werner (C‑112/91, EU:C:1993:27, punt 19); 10 februari 2011, Missionswerk Werner Heukelbach (C‑25/10, EU:C:2011:65, punt 18); 18 juli 2017, Erzberger (C‑566/15, EU:C:2017:562, punt 25), en 29 oktober 2015, Nagy (C‑583/14, EU:C:2015:737, punt 24).

( 45 ) Arresten van 24 november 1998, Bickel en Franz (C‑274/96, EU:C:1998:563, punt 31), en 27 maart 2014, Grauel Rüffer (C‑322/13, EU:C:2014:189, punt 27).

( 46 ) Arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics (C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 45).

( 47 ) Zie punt 55 supra.

Top