Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TO0050

    Beschikking van het Gerecht (Tiende kamer) van 12 maart 2021.
    PNB Banka AS tegen Europese Centrale Bank.
    Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Insolventieprocedure – Weigering van de ECB om gevolg te geven aan het verzoek van de raad van bestuur van een kredietinstelling om de curator van die instelling de instructie te geven de door deze raad gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van die instelling – Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is.
    Zaak T-50/20.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:141

     BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

    12 maart 2021 ( *1 )

    „Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Insolventieprocedure – Weigering van de ECB om gevolg te geven aan het verzoek van de raad van bestuur van een kredietinstelling om de curator van die instelling de instructie te geven de door deze raad gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van die instelling – Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”

    In zaak T‑50/20,

    PNB Banka AS, gevestigd te Riga (Letland), vertegenwoordigd door O. Behrends, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door C. Hernández Saseta, F. Bonnard en V. Hümpfner als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 19 november 2019 houdende weigering om de curator van verzoekster te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, gegevens, personeel en middelen,

    geeft

    HET GERECHT (Tiende kamer),

    samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, K. Kowalik-Bańczyk en G. Hesse (rapporteur), rechters,

    griffier: E. Coulon,

    de navolgende

    Beschikking ( 1 )

    [omissis]

    In rechte

    [omissis]

    Vordering tot nietigverklaring

    25

    PNB Banka AS (hierna: „verzoekster”) komt op tegen de weigering van de Europese Centrale Bank (ECB) om de curator de gevraagde instructie te geven. De toegang tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van verzoekster is onontbeerlijk om haar raad van bestuur in staat te stellen zijn rol van vertegenwoordiging van verzoekster te vervullen overeenkomstig het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923). Zij betoogt dat de raad van bestuur haar niet op doeltreffende wijze kan vertegenwoordigen als de door deze raad gemandateerde advocaat de toegang wordt geweigerd tot haar gegevens, dossiers en middelen, met name haar financiële middelen, waardoor externe juridische vertegenwoordiging ten laste zou kunnen worden genomen.

    26

    Ter staving van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. Volgens het eerste middel heeft de ECB een fout gemaakt door zich onbevoegd te verklaren om de gevraagde instructie aan de curator te geven. Het tweede middel betreft schending van verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Met haar derde middel voert verzoekster aan dat haar recht om te worden gehoord werd geschonden. Het vierde middel betreft schending van het recht op een toereikende motivering. In het kader van haar vijfde middel stelt verzoekster dat de ECB het beginsel „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” heeft geschonden.

    Eerste middel: vermeende fout van de ECB doordat zij zich onbevoegd heeft verklaard om de gevraagde instructie aan de curator te geven

    27

    In het kader van haar eerste middel stelt verzoekster dat de ECB, in haar hoedanigheid van directe toezichthouder op verzoekster gelet op de kwalificatie van deze laatste als „belangrijke kredietinstelling”, bevoegd is om de curator de gevraagde instructie te geven, met name op grond van het Letse recht, in het bijzonder artikel 1321, lid 3, van de Kredītiestāžu likums (wet inzake de kredietinstellingen) van 5 oktober 1995 (Latvijas Vēstnesis, 1995, nr. 163), dat het volgende bepaalt:

    „Krachtens de bevoegdheid waarin deze wet voorziet, is de commissie voor financiële en kapitaalmarkten [(Letland, hierna: ‚CFKM’)] bevoegd om toezicht uit te oefenen op de activiteiten van de curator en op de inachtneming door deze laatste van de bij deze wet gestelde beperkingen. Daartoe heeft de gemachtigde van de [CFKM] het recht om kennis te nemen van alle documenten van een kredietinstelling inzake die instelling, alsmede om van de curator toelichtingen en elke andere nuttige informatie over de insolventieprocedure van de kredietinstelling te ontvangen.”

    28

    Derhalve staat het aan de ECB om toezicht uit te oefenen op de activiteiten van de curator teneinde te waarborgen dat een passende interne governance van verzoekster wordt geëerbiedigd. Een van de belangrijke taken van de toezichthoudende autoriteit bestaat erin te waarborgen dat de raad van bestuur zijn taken op doeltreffende wijze kan vervullen. Verzoekster beklemtoont dat haar bestuursorgaan zijn taken onmogelijk kan vervullen zolang het geen toegang heeft tot de bedrijfsruimten en de middelen van die kredietinstelling.

    29

    Verzoekster beroept zich tevens op artikel 4, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63) en op de artikelen 67 en 74 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), bepalingen die betrekking hebben op de vereisten inzake de interne governanceregeling van een kredietinstelling. Zij wijst er met klem op dat met name uit artikel 67, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36 blijkt dat in een situatie waarin een kredietinstelling niet de governanceregeling heeft ingevoerd die door de bevoegde autoriteiten wordt geëist overeenkomstig de nationale bepalingen houdende omzetting van artikel 74 van deze richtlijn, de toezichthoudende autoriteit een bevel kan opleggen waarbij de verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon wordt gelast het betrokken gedrag te staken en niet meer te herhalen.

    30

    Uit deze bepalingen volgt dat de ECB, die in de plaats is getreden van de CFKM, bevoegd is om de curator de gevraagde instructie te geven teneinde een doeltreffende vertegenwoordiging van verzoekster voor reguleringsdoeleinden te waarborgen. In casu verhindert de ECB zelf de naleving binnen verzoekster van de toezichtregels die zij dient te controleren.

    31

    Voorts heeft de ECB erkend dat verzoeksters raad van bestuur de status van verzoeksters vertegenwoordiger had behouden. Zo heeft de ECB de door de raad van bestuur gemandateerde advocaat de mogelijkheid geboden om opmerkingen in te dienen over het ontwerpbesluit inzake de intrekking van de vergunning van verzoekster.

    32

    In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid wijst de ECB dit betoog van de hand.

    33

    Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de ECB bij besluit van 17 februari 2020 de bankvergunning van verzoekster heeft ingetrokken. Vanaf deze datum is verzoekster in beginsel niet langer een kredietinstelling in de zin van verordening nr. 1024/2013 die aan het prudentieel toezicht van de ECB is onderworpen. Derhalve rijst de vraag of verzoekster in haar huidige situatie nog rechtsgeldig aanspraak kan maken op verplichtingen van de ECB op grond van haar bevoegdheden inzake prudentieel toezicht. Evenwel staat vast dat verzoekster op het tijdstip waarop de ECB heeft geweigerd om de gevraagde instructie aan de curator te geven, te weten 19 november 2019, een kredietinstelling was. Bijgevolg dient te worden onderzocht of verzoekster terecht stelt dat de ECB op dat tijdstip bevoegd was om gevolg te geven aan haar verzoek.

    34

    Meteen dient erop te worden gewezen dat verzoekster dit middel in wezen baseert op artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 1024/2013, op de artikelen 67 en 74 van richtlijn 2013/36 en op artikel 1321, lid 3, van de wet inzake de kredietinstellingen. Volgens verzoekster verlenen deze bepalingen de ECB immers de bevoegdheid om de gevraagde instructie te gelasten.

    35

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 de ECB in het kader van haar taken van prudentieel toezicht als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder e), van deze verordening, alle toepasselijke Uniewetgeving toepast, en wanneer het daarbij gaat om richtlijnen, de nationale wetgeving waarbij die richtlijnen zijn omgezet.

    –  Verordening nr. 1024/2013

    36

    Artikel 1, eerste alinea, van verordening nr. 1024/2013 bepaalt dat bij deze verordening „aan de ECB specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen [worden] opgedragen om bij te dragen aan de veiligheid en de soliditeit van kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie en in elke lidstaat, daarbij ten volle rekening houdend met en zorg dragend voor de eenheid en de integriteit van de interne markt, die op gelijke behandeling van de kredietinstellingen berust teneinde regelgevingsarbitrage te voorkomen”.

    37

    Artikel 1, vijfde alinea, van deze verordening bepaalt dat deze verordening „geldt onverminderd de verantwoordelijkheid en de daaraan gerelateerde bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de deelnemende lidstaten om andere dan de bij deze verordening aan de ECB opgedragen toezichttaken te verrichten”.

    38

    Volgens artikel 4, lid 1, onder e), van deze verordening „heeft de ECB overeenkomstig lid 3 van dit artikel de exclusieve bevoegdheid om met het oog op het prudentieel toezicht ten aanzien van alle in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen de volgende taken uit te voeren: [...] toezien op de naleving van de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, bedoelde handelingen op grond waarvan kredietinstellingen moeten beschikken over solide governanceregelingen, met inbegrip van de betrouwbaarheids- en deskundigheidseisen die gesteld worden aan de personen die verantwoordelijk zijn voor het bestuur van kredietinstellingen, risicobeheerprocessen, mechanismen voor interne controle, beloningsbeleid en beloningspraktijk en een doeltreffend intern beoordelingsproces van kapitaaltoereikendheid, inclusief interneratingmodellen”.

    39

    In de eerste plaats bakenen de bewoordingen van deze bepaling aldus de reikwijdte af van het door de ECB verrichte prudentieel toezicht, dat niet de bevoegdheid van deze instelling omvat om instructies die geen verband houden met dat toezicht – zoals de door verzoekster gevraagde instructie – te geven aan een curator die overeenkomstig het nationale recht is aangewezen in het kader van een insolventieprocedure tegen een kredietinstelling als verzoekster, om de advocaat van de raad van bestuur van een dergelijke kredietinstelling toegang te verlenen tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen ervan.

    40

    Het loutere feit dat de ECB als enige instelling bevoegd is om de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1024/1013 opgesomde taken uit te voeren ten aanzien van „alle [...] kredietinstellingen”, betekent geenszins dat zij – zoals verzoekster stelt – ten aanzien van zogenoemde „belangrijke” kredietinstellingen, die dus onder haar directe toezicht staan, zoals verzoekster, beschikt over ruimere bevoegdheden dan die welke waarin artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 1024/2013 voorziet.

    41

    Het is juist dat artikel 4 van verordening nr. 1024/2013, met als opschrift „Aan de ECB opgedragen taken”, in lid 1 bepaalt dat binnen het kader van artikel 6 van deze verordening de ECB de „exclusieve bevoegdheid” heeft om met het oog op het prudentieel toezicht de in dat artikel 4, lid 1, opgesomde taken uit te voeren ten aanzien van „alle” kredietinstellingen. Aldus volgt uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 dat de ECB over de exclusieve bevoegdheid beschikt om de in deze bepaling genoemde taken uit te voeren ten aanzien van al die instellingen, dus zowel de „belangrijke” instellingen als de „minder belangrijke” instellingen (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punten 37 en 38).

    42

    In de context van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 juncto artikel 6, leden 4 tot en met 6, van dezelfde verordening is het verschil tussen de twee categorieën kredietinstellingen evenwel niet relevant voor de omvang van de bevoegdheden van de ECB op het gebied van prudentieel toezicht, maar alleen voor de verdeling van de taken tussen de ECB en de nationale toezichthoudende autoriteiten, aangezien laatstgenoemde autoriteiten de ECB bijstaan bij het vervullen van de taken die deze verordening haar opdraagt, door een decentrale uitvoering van sommige van die taken ten aanzien van minder belangrijke kredietinstellingen als bedoeld in artikel 6, lid 4, eerste alinea, van die verordening (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 41).

    43

    Op grond van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 vervult de ECB haar taken immers binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme – dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten – en is zij verantwoordelijk voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van dit mechanisme (arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 39).

    44

    In die context verrichten de nationale bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 6, van verordening nr. 1024/2013 de in artikel 4, lid 1, onder b), d) tot en met g) en i), van deze verordening bedoelde taken, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, en stellen zij alle relevante besluiten inzake toezicht vast met betrekking tot de in artikel 6, lid 4, eerste alinea, bedoelde kredietinstellingen, te weten die welke overeenkomstig de in deze laatste bepaling genoemde criteria „minder belangrijk” zijn (arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 40). Deze overweging geldt evenwel niet voor de „belangrijke” kredietinstellingen, zoals verzoekster, met betrekking tot welke de ECB zelf direct alle relevante taken van toezicht uitvoert op grond van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

    45

    Zoals is vastgesteld in punt 39 supra, blijkt echter uit de relevante bepalingen van verordening nr. 1024/2013 niet dat de aan de ECB opgedragen taken van toezicht ten aanzien van „belangrijke” kredietinstellingen de bevoegdheid omvatten om instructies aan een curator te geven die geen verband houden met die taken, zoals de door verzoekster gevraagde instructie. Tevens is duidelijk dat de bewoordingen van deze bepalingen geen enkele aanwijzing inzake het bestaan van een dergelijke bevoegdheid bevatten. Verzoeksters argument ter zake moet dus worden afgewezen.

    46

    Wat in de tweede plaats de doelstelling van verordening nr. 1024/2013 en van artikel 4, lid 1, onder e), betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat artikel 127, lid 6, VWEU, dat de rechtsgrondslag vormt op basis waarvan verordening nr. 1024/2013 is vastgesteld, bepaalt dat de Raad van de Europese Unie aan de ECB specifieke taken kan opdragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen (arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 52).

    47

    Vervolgens dient erop te worden gewezen dat artikel 127 VWEU is opgenomen in hoofdstuk 2, „Monetair beleid”, van titel VIII van het derde deel van het VWEU en dat in dit artikel de doelstellingen en fundamentele taken van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de ECB zijn vastgelegd (arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 54).

    48

    De uitoefening van de in artikel 127, lid 6, VWEU bedoelde taken van prudentieel toezicht op banken strekt ertoe de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen te garanderen, met name de veiligheid en soliditeit van grote kredietinstellingen en bankgroepen, om de stabiliteit van het financiële stelsel van de Unie in zijn geheel te waarborgen (arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 55).

    49

    Voorts is het nastreven van deze doelstellingen uitdrukkelijk vermeld in de overwegingen 16, 26, 30 en 65 van verordening nr. 1024/2013 en in artikel 1, eerste alinea, van deze verordening (arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 56).

    50

    Hieruit volgt dat het door de ECB verrichte prudentieel toezicht waarop verordening nr. 1024/2013 en in het bijzonder artikel 4, lid 1, betrekking heeft, beoogt specifieke risico’s die verband houden met de economische en financiële stabiliteit binnen de eurozone te beperken door met name het falen van kredietinstellingen te vermijden. De bevoegdheid van de ECB om de haar opgedragen taken van toezicht te verrichten is onontbeerlijk om de risico’s op te sporen die de levensvatbaarheid van de banken bedreigen en om hen te verplichten de vereiste maatregelen te nemen.

    51

    In casu is tegen verzoekster een insolventieprocedure ingesteld die wordt geleid door een curator overeenkomstig het Letse recht en kan de gevraagde instructie, die er louter toe strekt dat de advocaat van verzoeksters raad van bestuur toegang wordt verleend tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van verzoekster, niet bijdragen tot het beheer van de risico’s die verordening nr. 1024/2013 beoogt te beperken. Noch de levensvatbaarheid van de betrokken kredietinstelling noch de economische of financiële stabiliteit wordt immers beïnvloed door de gevraagde instructie.

    52

    Derhalve is het duidelijk dat noch uit de bewoordingen van de relevante bepalingen van verordening nr. 1024/2013, noch uit de doelstelling ervan – die met name is weergegeven in de rechtsgrondslag van deze verordening in het VWEU –, noch uit de context kan worden geconcludeerd dat het onderzoek van het verzoek van verzoeksters raad van bestuur dat ertoe strekt dat de ECB de curator de gevraagde instructie geeft, tot de bevoegdheden van de ECB behoorde.

    –  Richtlijn 2013/36

    53

    Overeenkomstig artikel 74, lid 1, van richtlijn 2013/36 „beschikken [de instellingen] over solide governanceregelingen, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor de detectie, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico’s waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures, en een beloningsbeleid en een beloningscultuur die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer”.

    54

    Volgens artikel 67, lid 1, onder d), van richtlijn 2013/36 is dit artikel met name van toepassing „wanneer een instelling niet beschikt over de governanceregelingen die overeenkomstig de nationale voorschriften voor de omzetting van artikel 74 [van die richtlijn] door de bevoegde autoriteiten worden geëist”. Artikel 67, lid 2, onder b), van deze richtlijn bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] ervoor [zorgen] dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd: [...] een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt”.

    55

    De doelstellingen van richtlijn 2013/36 inzake de governance van kredietinstellingen kunnen duidelijk worden opgemaakt uit de considerans ervan en in het bijzonder uit overwegingen 53 en 54 (arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punt 73).

    56

    In overweging 53 van richtlijn 2013/36 wordt benadrukt dat „[t]ekortkomingen in de corporate governance van een aantal instellingen [...] ertoe [hebben] bijgedragen dat in de banksector buitensporige en onverantwoorde risico’s zijn genomen die tot het falen van individuele instellingen hebben geleid en niet alleen in de lidstaten maar in de hele wereld systeemproblemen hebben veroorzaakt” (arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punt 74).

    57

    In dit verband heeft de wetgever in dezelfde overweging erop gewezen dat „[i]n sommige gevallen [...] het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen binnen de instellingen [heeft] geresulteerd in een gebrekkig toezicht op de besluitvorming van het bestuur, wat kortzichtige en te riskante bestuursstrategieën in de hand heeft gewerkt” (zie in die zin arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punt 74).

    58

    Opgemerkt dient te worden dat de doelstellingen van artikel 74, lid 1, van richtlijn 2013/36 vergelijkbaar zijn met die van verordening nr. 1024/2013. Hoewel de ECB de bevoegde autoriteit is om de naleving van deze bepaling met betrekking tot verzoekster te verzekeren, verleent deze bepaling de ECB dus evenmin de bevoegdheid om maatregelen van instructie vast te stellen zoals de gevraagde instructie, zodat verzoeksters verzoek dat ertoe strekt dat de ECB de curator gelast om volgens de gevraagde instructie op te treden, duidelijk buiten de bevoegdheidssfeer van de ECB valt. Het verzoek van de raad van bestuur van verzoekster had immers in werkelijkheid uitsluitend tot doel het voor die raad mogelijk te maken om te beschikken over verzoeksters middelen teneinde de advocaat te vergoeden en toegang te hebben tot documenten en gegevens met het oog op de uitoefening van zijn recht om te worden gehoord en zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit verzoek houdt dus geen verband met het voorwerp van artikel 74 van richtlijn 2013/36, dat betrekking heeft op de governance van de betrokken kredietinstelling en op de invoering van een degelijk en doeltreffend risicobeheer binnen die instelling.

    59

    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door artikel 67, lid 1, onder d), en lid 2, onder b), van richtlijn 2013/36. Uit deze bepalingen vloeit immers voort dat in een situatie waarin een instelling niet beschikt over de governanceregelingen die overeenkomstig de nationale voorschriften voor de omzetting van artikel 74 van die richtlijn door de bevoegde autoriteiten worden geëist, de toezichthoudende autoriteit met name een bevel kan uitvaardigen waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt.

    60

    In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gevraagde instructie valt onder het prudentieel toezicht als bedoeld in deze bepalingen, dat met name beoogt het nemen van buitensporige risico’s door de betrokken kredietinstelling te beperken.

    –  Letse wet inzake de kredietinstellingen

    61

    Volgens verzoekster beschikt de ECB, die is belast met het directe toezicht op verzoekster gelet op de kwalificatie van deze laatste als belangrijke entiteit, in casu over dezelfde bevoegdheden als die welke aan de CFKM zijn verleend door artikel 1321, lid 3, van de wet inzake de kredietinstellingen, dat luidt als volgt:

    „Krachtens de bevoegdheid waarin deze wet voorziet, is de [CFKM] bevoegd om toezicht uit te oefenen op de activiteiten van de curator en op de inachtneming door deze laatste van de bij deze wet gestelde beperkingen. Daartoe heeft de gemachtigde van de [CFKM] het recht om kennis te nemen van alle documenten van een kredietinstelling inzake die instelling, alsmede om van de curator toelichtingen en elke andere nuttige informatie over de insolventieprocedure van de kredietinstelling te ontvangen.”

    62

    Zoals in wezen in punt 35 supra is gesteld, blijkt uit artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1024/2013 het volgende:

    „Voor het vervullen van de haar bij deze verordening opgedragen taken en het waarborgen van hoogwaardige toezichtsnormen past de ECB alle toepasselijke Uniewetgeving toe, en wanneer het daarbij gaat om richtlijnen, de nationale wetgeving waarbij die richtlijnen zijn omgezet. Wanneer het toepasselijke Unierecht bestaat uit verordeningen die de lidstaten thans uitdrukkelijk keuzemogelijkheden toekennen, past de ECB tevens de nationale wetgeving toe wanneer door hen van die keuzemogelijkheden gebruikgemaakt wordt.”

    63

    Opgemerkt dient te worden dat de wet inzake de kredietinstellingen deel uitmaakt van de Letse wetgevingsinstrumenten ter omzetting van richtlijn 2013/36.

    64

    Uit artikel 1321, lid 3, van de wet inzake de kredietinstellingen, gelezen in samenhang met de relevante bepalingen van verordening nr. 1024/2013 en richtlijn 2013/36, blijkt evenwel niet dat het aan de ECB staat om de curator de gevraagde instructie te geven. Insolventieprocedures vallen immers onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten omdat er met name geen bepalingen zijn die een dergelijke bevoegdheid aan de ECB verlenen.

    65

    Aan deze vaststelling kan voorts niet worden afgedaan door verzoeksters betoog dat haar raad van bestuur zijn taken niet kan vervullen wegens de weigering van de curator om opnieuw toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten en middelen, gelet op, ten eerste, de onbevoegdheid van de ECB ter zake en, ten tweede, de aard en het doel van de tegen verzoekster ingeleide insolventieprocedure. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, punt 47, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 (PB 2014, L 173, blz. 190) wordt immers onder een „normale insolventieprocedure” verstaan „de collectieve insolventieprocedures die ertoe leiden dat de debiteur het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of gedeeltelijk verliest en dat een liquidateur of een bewindvoerder wordt aangewezen, die normaal gesproken op grond van het nationaal recht op instellingen van toepassing zijn, en die ofwel specifiek voor die instellingen gelden, ofwel algemeen op alle natuurlijke en rechtspersonen van toepassing zijn”.

    66

    Bijgevolg is het duidelijk dat noch verordening nr. 1024/2013, noch richtlijn 2013/36, noch het nationale recht de ECB de bevoegdheid verleent om de gevraagde instructie aan de curator te geven.

    –  Arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P)

    67

    Met betrekking tot verzoeksters argument dat de ECB de verplichtingen niet is nagekomen die voortvloeien uit het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), dient erop te worden gewezen dat het in dat arrest ging om de rechterlijke bescherming van de rechtspersoon Trasta Komercbanka, een kredietinstelling, in specifieke omstandigheden, te weten in omstandigheden waarin de benoemde vereffenaar de aan de door de raad van bestuur van deze instelling gemandateerde advocaat verleende volmacht om bij de Unierechter beroep in te stellen tegen het besluit tot intrekking van de vergunning waardoor deze bank werd geraakt, had herroepen. In wezen volgt uit dat arrest dat, gelet op het recht op effectieve rechterlijke bescherming dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), de Unierechter in die omstandigheden geen rekening mocht houden met de herroeping van de volmacht van de betrokken advocaat en dat derhalve uitspraak moest worden gedaan op het beroep.

    68

    In dit verband heeft het Hof in punt 55 van het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), eraan herinnerd dat het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, een algemeen beginsel van Unierecht is dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit. Dit beginsel is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome werd ondertekend. Het is meer recentelijk neergelegd in artikel 47 van het Handvest.

    69

    Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de effectieve rechterlijke bescherming van een rechtspersoon als Trasta Komercbanka, waarvan de vergunning was ingetrokken bij een besluit van een instelling van de Unie zoals de ECB, dat was vastgesteld op grond van een Uniehandeling zoals verordening nr. 1024/2013, werd gewaarborgd door het recht waarover die persoon krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU beschikte om bij de Unierechter beroep tot nietigverklaring van dat besluit in te stellen (zie in die zin arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 56).

    70

    In casu dient te worden geoordeeld dat de ECB de vereisten die voortvloeien uit het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), heeft nageleefd. Ten eerste heeft de ECB na de uitspraak van dat arrest erkend dat de raad van bestuur van verzoekster deze laatste nog vertegenwoordigde voor de instelling van een beroep tegen het besluit tot intrekking van de vergunning. Aldus heeft de ECB niet alleen kennisgenomen van de opmerkingen van de curator, maar heeft zij overeenkomstig dat arrest van het Hof ook de door verzoeksters raad van bestuur gemandateerde advocaat verzocht om opmerkingen in te dienen over het ontwerpbesluit inzake de intrekking van verzoeksters vergunning. Ten tweede heeft de ECB in haar brief waarbij tevens werd geweigerd om de curator de gevraagde instructie te geven, de verlenging van de termijn voor het indienen van opmerkingen toegekend waar de door verzoeksters raad van bestuur gemandateerde advocaat om had verzocht. Ten derde heeft de ECB in die brief aangekondigd dat de door verzoeksters raad van bestuur gemandateerde advocaat toegang zou hebben tot het dossier inzake het prudentieel toezicht (supervisory file). Bijgevolg is verzoeksters argument dat de ECB is voorbijgegaan aan de gevolgen van het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), door te weigeren de curator de gevraagde instructie te geven, kennelijk ongegrond.

    71

    Niettemin volgt hoe dan ook uit vaste rechtspraak dat de nationale autoriteiten van een lidstaat in voorkomend geval passende algemene of bijzondere maatregelen dienen te treffen om de naleving van het Unierecht op hun grondgebied te verzekeren. Daarbij blijven deze autoriteiten weliswaar vrij in de keuze van de te nemen maatregelen, maar dienen zij er met name voor te zorgen dat de rechten die de burgers aan het Unierecht ontlenen volle uitwerking krijgen, daaronder begrepen het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 21 juni 2007, Jonkman e.a., C‑231/06–C‑233/06, EU:C:2007:373, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    72

    In dit verband is het van belang erop te wijzen dat het feit dat de ECB niet bevoegd is om de curator de gevraagde instructie te geven, niet betekent dat de belanghebbenden – zoals verzoekster – ipso facto effectieve rechterlijke bescherming wordt ontzegd. Besluiten die in het kader van een insolventieprocedure, zoals die welke is ingeleid tegen verzoekster, door de nationale autoriteiten worden genomen in antwoord op een mogelijk verzoek om toegang tot de documenten, de bedrijfsruimten, het personeel of de middelen van de betrokken kredietinstelling, zijn immers in beginsel onderworpen aan toetsing door de nationale rechterlijke instanties, die in voorkomend geval prejudiciële vragen kunnen stellen aan het Hof krachtens artikel 267 VWEU indien zij moeilijkheden ondervinden bij de uitlegging of de toepassing van het Unierecht.

    73

    Hieruit volgt dat de ECB kennelijk onbevoegd was om gevolg te geven aan het verzoek van de raad van bestuur van verzoekster om de gevraagde instructie te geven.

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Tiende kamer),

    beschikt:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Over het verzoek tot interventie van de Republiek Letland hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

     

    3)

    PNB Banka AS wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Centrale Bank (ECB) met uitzondering van de kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie.

     

    4)

    PNB Banka, de ECB en de Republiek Letland dragen elk hun eigen kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie.

     

    Luxemburg, 12 maart 2021.

    De griffier

    E. Coulon

    De president

    A. Kornezov


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    ( 1 ) Enkel de punten van deze beschikking waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Top