Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020TN0051

    Zaak T-51/20: Beroep ingesteld op 31 januari 2020 — Mélin/Parlement

    PB C 87 van 16.3.2020, p. 27–28 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    16.3.2020   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 87/27


    Beroep ingesteld op 31 januari 2020 — Mélin/Parlement

    (Zaak T-51/20)

    (2020/C 87/33)

    Procestaal: Frans

    Partijen

    Verzoekende partij: Joëlle Mélin (Aubagne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

    Verwerende partij: Europees Parlement

    Conclusies

    de exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk verklaren en de artikelen 33, leden 1 en 2, en 68, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: “uitvoeringsbepalingen”) onwettig verklaren;

    derhalve vaststellen dat het besluit van 17 december 2019 van de secretaris-generaal van het Europees Parlement geen rechtsgrondslag heeft en dit besluit nietig verklaren;

    subsidiair, vaststellen dat de secretaris-generaal artikel 68, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen heeft geschonden en het besluit van 17 december 2019 nietig verklaren;

    ten gronde:

    vaststellen dat Joëlle Mélin bewijs heeft geleverd van het werk van haar medewerker overeenkomstig artikel 33, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

    bijgevolg,

    het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 17 december 2019 nietig verklaren, waarvan bij brief D202484 van 18 december 2019 kennis is gegeven, dat is vastgesteld op grond van artikel 68 van besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 130 339,35 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd zijn uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, en waarin de terugvordering ervan werd gemotiveerd;

    debetnota nr. 2018-888 nietig verklaren, waarbij verzoekster ervan op de hoogte is gesteld dat jegens haar een schuldvordering was vastgesteld ingevolge het besluit van de secretaris-generaal van 17 december 2019tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen en de artikelen 98 tot en met 101 van het Financieel Reglement;

    het Europees Parlement verwijzen in de kosten.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

    1.

    Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid wegens schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen door de artikelen 33 en 68 van de bij besluit van 19 mei en 9 juli 2008 van het Bureau van het Europees Parlement vastgestelde uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, met name omdat zij onduidelijk en onnauwkeurig zijn. Verzoekster stelt dat de onnauwkeurigheid van de bestreden bepalingen een rechterlijke uitlegging van de rechtsregel van de uitvoeringsbepalingen vereist. Het detail van het bewijs van het werk van een parlementaire medewerker is echter pas in 2017 in het arrest Montel uiteengezet, aangezien het arrest Gorostiaga uit 2005 louter betrekking had op het bewijs van de betaling van salarissen door derden. De bestreden bepalingen bevatten dus sinds 2008 elementen van onzekerheid en onnauwkeurigheid. Verzoekster voegt hieraan toe dat het Europees Parlement, ondanks het risico op rechtsonzekerheid, de procedure voor de controle van parlementaire assistentie niet duidelijk en nauwkeurig heeft geregeld, en evenmin de verplichting voor de leden van het Europees Parlement om dossiers aan te maken en bij te houden of zelfs de regeling inzake aanvaardbare, identificeerbare en gedateerde bewijselementen heeft geformaliseerd.

    2.

    Tweede middel, ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift en verzoeksters rechten van verdediging. Verzoekster stelt dat de secretaris-generaal heeft afgezien van verhoren en een procedure voorafgaand aan zijn nieuwe besluit, dat hij haar niet om uitlegging heeft verzocht en dat in het dossier dat hij heeft onderzocht geen rekening is gehouden met aanvullende documenten die door haar zijn overgelegd ter ondersteuning van haar verzoek van 7 december 2018. Bovendien is zij van mening dat de secretaris-generaal, door zich niet te houden aan de procedure van artikel 68, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen, haar de mogelijkheid heeft ontnomen om deze aanvullende documenten aan hem voor te leggen en haar aldus heeft blootgesteld aan het risico dat deze documenten door het Gerecht zouden worden afgewezen op grond van het feit dat zij bij het begin van de terugvorderingsprocedure niet aan de secretaris.-generaal waren voorgelegd.


    Top