Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0700

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 juni 2022.
    London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited tegen Koninkrijk Spanje.
    Verzoek van de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing – Gronden voor niet-erkenning – Artikel 34, punt 3 – Beslissing die onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing – Voorwaarden – Inachtneming van de bepalingen en fundamentele doelstellingen van verordening (EG) nr. 44/2001 door de eerder gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen – Artikel 34, punt 1 – Erkenning die kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat – Voorwaarden.
    Zaak C-700/20.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:488

     ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    20 juni 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing – Gronden voor niet-erkenning – Artikel 34, punt 3 – Beslissing die onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing – Voorwaarden – Inachtneming van de bepalingen en fundamentele doelstellingen van verordening (EG) nr. 44/2001 door de eerder gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt opgenomen – Artikel 34, punt 1 – Erkenning die kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat – Voorwaarden”

    In zaak C‑700/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) [rechter in eerste aanleg Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk], bij beslissing van 21 december 2020, ingekomen bij het Hof op 22 december 2020, in de procedure

    London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited

    tegen

    Kingdom of Spain,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan (rapporteur), A. Kumin, L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

    advocaat-generaal: A. M. Collins,

    griffier: C. Strömholm, administratreur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting van 31 januari 2022,

    gelet op de opmerkingen van:

    London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited, vertegenwoordigd door A. Song en M. Volikas, solicitors, A. Thompson en C. Tan, barristers, C. Hancock en T. de la Mare, QC,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Baxter, B. Kennelly en F. Shibli als gemachtigden,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, U. Bartl en M. Hellmann als gemachtigden,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta, A. Gavela Llopis, S. Jiménez García en M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigden,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

    de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger, X. Lewis en S. Noë als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 mei 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 34, punten 1 en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited (hierna: „London P&I Club”) en het Kingdom of Spain (Koninkrijk Spanje) over de erkenning van een door een Spaanse rechterlijke instantie gegeven beslissing door het Verenigd Koninkrijk.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Unie

    Verordening nr. 44/2001

    3

    Overweging 16 van verordening nr. 44/2001 luidt:

    „Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.”

    4

    Artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

    „1.   Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

    2.   Zij is niet van toepassing op:

    […]

    d) de arbitrage.”

    5

    Hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, met als opschrift „Bevoegdheid”, bestaat uit tien afdelingen.

    6

    Afdeling 3 van dit hoofdstuk heeft betrekking op de bevoegdheid in verzekeringszaken.

    7

    Binnen deze afdeling bepaalt artikel 13:

    „Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

    […]

    5.

    betreffende een verzekeringsovereenkomst, voor zover daarmee een of meer van de risico’s bedoeld in artikel 14 worden gedekt.”

    8

    Artikel 14 van deze verordening, dat eveneens in afdeling 3 is opgenomen, luidt:

    „De in artikel 13, punt 5, bedoelde risico’s zijn de volgende:

    1.

    elke schade:

    a)

    aan zeeschepen, vaste installaties in de kustwateren of in volle zee, of luchtvaartuigen, die wordt veroorzaakt door gebeurtenissen in verband met het gebruik daarvan voor handelsdoeleinden,

    […]

    2.

    elke aansprakelijkheid, met uitzondering van die voor lichamelijk letsel van passagiers of schade aan hun bagage

    a)

    voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van de schepen, installaties of luchtvaartuigen overeenkomstig punt 1, onder a), voor zover, wat luchtvaartuigen betreft, voor de verzekering van zulke risico’s overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht niet verboden zijn bij de wet van de lidstaat waar de luchtvaartuigen zijn ingeschreven,

    […]

    […]”

    9

    Afdeling 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 betreft het door partijen aangewezen bevoegde gerecht en bevat met name artikel 23, waarvan lid 1 luidt:

    „Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:

    a)

    hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

    b)

    hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

    c)

    hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.”

    10

    Afdeling 9 van hoofdstuk II heeft betrekking op aanhangigheid en samenhang en bevat met name artikel 27, dat bepaalt:

    „1.   Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

    2.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

    11

    Hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, met als opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bevat de artikelen 32 tot en met 56.

    12

    Artikel 32 bepaalt:

    „Onder beslissing in de zin van deze verordening wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten.”

    13

    Artikel 33 luidt als volgt:

    „1.   De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.

    2.   Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft ten principale te zien vastgesteld dat de beslissing erkend moet worden, gebruikmaken van de procedures, bedoeld in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

    3.   Wordt voor een gerecht van een lidstaat de erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.”

    14

    Artikel 34 bepaalt:

    „Een beslissing wordt niet erkend indien:

    1.

    de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

    […]

    3.

    de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;

    […]”

    15

    Artikel 35 luidt:

    „1.   De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.

    2.   Bij de toetsing of de in het vorige lid genoemde bevoegdheidsregels niet zijn geschonden, is het aangezochte gerecht of de aangezochte autoriteit gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.

    3.   Onverminderd lid 1 mag de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1.”

    16

    Artikel 43, lid 1, bepaalt:

    „Elke partij kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid.”

    Verordening nr. 1215/2012

    17

    Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    18

    Overweging 12 van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:

    „Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op arbitrage. Niets in deze verordening belet de gerechten van een lidstaat, wanneer aangezocht in een zaak waarin partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, de zaak te verwijzen voor arbitrage, het geding aan te houden dan wel te beëindigen, of om te onderzoeken of het arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, een en ander in overeenstemming met zijn nationale recht.

    De beslissing van de rechter van een lidstaat over de vraag of een arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, dient niet onderworpen te zijn aan de bij deze verordening bepaalde regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging, ongeacht of de rechter ten gronde of op een incidentele vordering uitspraak doet.

    Indien evenwel een op grond van deze verordening of van het nationale recht bevoegde rechter van een lidstaat heeft beslist dat een arbitrageovereenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, mag dit er niet aan in de weg staan dat de ten gronde gegeven beslissing, naargelang van het geval, in overeenstemming met deze verordening wordt erkend of ten uitvoer wordt gelegd, onverminderd de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten om over de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken te beslissen, in overeenstemming met het Verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken [(United Nations Treaties Series, deel 330, blz. 3)] (‚het Verdrag van New York van 1958’), dat voorrang heeft boven deze verordening.

    Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op vorderingen of accessoire procedures die in het bijzonder betrekking hebben op de instelling van een scheidsgerecht, de bevoegdheden van arbiters, het verloop van een arbitrageprocedure, of elk ander aspect van deze procedure, noch op enige vordering of beslissing inzake nietigverklaring, herziening, hoger beroep, erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot een scheidsrechterlijke uitspraak.”

    19

    Artikel 73, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:

    „Deze verordening laat onverlet de toepassing van het Verdrag van New York van 1958.”

    Recht van het Verenigd Koninkrijk

    20

    Section 66 van de Arbitration Act 1996 (wet van 1996 inzake arbitrage), met als opschrift „Tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis”, bepaalt:

    „(1)   Een door het scheidsgerecht op grond van een arbitrageovereenkomst uitgesproken arbitraal vonnis kan, indien de rechter daartoe verlof verleent, op dezelfde wijze ten uitvoer worden gelegd als een rechterlijk vonnis of rechterlijke beschikking met dezelfde strekking.

    (2)   Indien aldus verlof is verleend, kan het arbitraal vonnis worden opgenomen in een rechterlijke beslissing.

    (3)   Verlof voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis wordt niet verleend indien of voor zover de persoon tegen wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht, aantoont dat het scheidsgerecht niet materieel bevoegd was om dat vonnis te wijzen. Het recht om een dergelijk bezwaar te maken kan komen te vervallen (zie section 73).

    (4)   Geen enkele bepaling van de onderhavige section belet de erkenning of de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis krachtens een andere wet of rechtsregel, met name op grond van deel II van de wet van 1950 inzake arbitrage (tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen op grond van het Verdrag van Genève) of de bepalingen van deel III van de onderhavige wet met betrekking tot de erkenning en de tenuitvoerlegging op grond van het Verdrag van New York [van 1958] of krachtens een vordering in verband met het arbitraal vonnis (‚action on the award’).”

    21

    De sections 67 tot en met 72 van de wet van 1996 inzake arbitrage gaan nader in op de voorwaarden waaronder de partijen in een arbitrageprocedure de bevoegdheid van het scheidsgerecht, de regelmatigheid van de procedure en de gegrondheid van het vonnis kunnen aanvechten.

    22

    Section 73 van deze wet, met als opschrift „Verlies van het recht om bezwaar te maken”, bepaalt:

    „(1)   Indien een partij aan een arbitrageprocedure deelneemt of die voortzet zonder dat zij onverwijld of binnen de termijn die is toegestaan door de arbitrageovereenkomst of het scheidsgerecht of door een bepaling van dit deel, bezwaar maakt over het feit dat

    (a)

    het scheidsgerecht niet materieel bevoegd is,

    (b)

    de procedure onregelmatig is gevoerd,

    (c)

    de arbitrageovereenkomst of een bepaling van dit deel niet is nageleefd, of

    (d)

    er sprake is geweest van enige andere onregelmatigheid met betrekking tot het scheidsgerecht of de procedure,

    kan zij dit bezwaar later niet meer voor het scheidsgerecht of het gerecht aanvoeren, tenzij zij aantoont dat zij op het tijdstip waarop zij aan de procedure heeft deelgenomen of die heeft voortgezet, niet op de hoogte was van de gronden voor het bezwaar en die redelijkerwijs niet had kunnen vaststellen.

    (2)   Wanneer het scheidsgerecht oordeelt dat het materieel bevoegd is, en een partij in de arbitrageprocedure die deze uitspraak had kunnen aanvechten

    (a)

    door middel van een scheidsrechterlijke beroeps‑ of herzieningsprocedure of

    b)

    door het arbitraal vonnis aan te vechten,

    dit niet doet, of dit niet doet binnen de in de arbitrageovereenkomst of in een bepaling van dit deel gestelde termijn, kan zij zich later niet tegen de materiële bevoegdheid van het scheidsgerecht verzetten door gronden aan te voeren waarover dit gerecht zich heeft uitgesproken.”

    Spaans recht

    23

    Artikel 117 van de Código Penal (strafwetboek; hierna: „Spaans wetboek van strafrecht”) bepaalt:

    „Verzekeraars die dekking verlenen voor het risico van financiële aansprakelijkheid die voortvloeit uit het gebruik of de exploitatie van een goed, een bedrijfstak, een onderneming of een activiteit, zijn rechtstreeks burgerlijk aansprakelijk ten belope van maximaal de wettelijk of bij overeenkomst bepaalde schadevergoeding, onverminderd het recht van verhaal op de betrokkene, wanneer het verzekerde risico zich realiseert ten gevolge van een in dit wetboek genoemde omstandigheid.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    24

    Na de schipbreuk van de olietanker Prestige voor de Spaanse kust in november 2002, waarbij zowel deze als de Franse kust ernstige milieuschade opliep, is eind 2002 in Spanje strafvervolging ingesteld tegen onder meer de kapitein van dit schip.

    25

    Na afloop van de onderzoeksfase van de strafrechtelijke procedure is de zaak verwezen naar de Audiencia Provincial de A Coruña (rechter in tweede aanleg A Coruña, Spanje) en hebben verschillende rechtspersonen, waaronder de Spaanse Staat, in het kader van die procedure civiele vorderingen ingesteld tegen de kapitein van de Prestige, de eigenaars van het schip en, op grond van een rechtstreeks vorderingsrecht krachtens artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht, tegen de London P&I Club, de aansprakelijkheidsverzekeraar van het schip en van de eigenaars ervan. De London P&I Club heeft niet deelgenomen aan deze procedure, maar heeft wel reeds op 16 juni 2003 bij de aangezochte Spaanse strafrechtbanken een bedrag gedeponeerd ter vergoeding van de schade die mogelijkerwijs als gevolg van de schipbreuk was ontstaan.

    26

    Op 16 januari 2012, dat wil zeggen nadat de voornoemde civiele vorderingen zijn ingediend, is de London P&I Club in Londen (Verenigd Koninkrijk) een arbitrageprocedure gestart, waarbij zij verzocht te verklaren dat het Koninkrijk Spanje krachtens het arbitragebeding in de met de eigenaars van de Prestige gesloten verzekeringsovereenkomst gehouden was zijn aanspraken op grond van artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht in het kader van deze arbitrageprocedure geldend te maken. Ook verzocht de London P&I Club te verklaren dat zij niet aansprakelijk was om de door het Koninkrijk Spanje ingediende schadevorderingen te betalen, aangezien in de verzekeringsovereenkomst was bepaald dat de verzekerde partij overeenkomstig het „pay‑to‑be‑paid”-beding eerst het slachtoffer volledig moet hebben vergoed alvorens het bedrag van deze vergoeding op de verzekeraar te kunnen verhalen. Het Koninkrijk Spanje heeft niet deelgenomen aan de arbitrageprocedure, hoewel het daartoe door het scheidsgerecht was uitgenodigd.

    27

    Bij vonnis van 13 februari 2013 heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat het Engelse recht van toepassing was op de overeenkomst, aangezien de vorderingen van het Koninkrijk Spanje volgens het Engelse internationaal privaatrecht van contractuele aard waren. Volgens het scheidsgerecht kon het Koninkrijk Spanje de contractuele rechten van de eigenaars dus niet doen gelden zonder zowel het arbitragebeding als het „pay‑to‑be‑paid”-beding na te leven. Het scheidsgerecht heeft hieruit afgeleid dat het Koninkrijk Spanje zijn schadevorderingen, in plaats van bij de Spaanse rechtbanken, in het kader van de arbitrageprocedure in Londen had moeten indienen, dat de London P&I Club niet aansprakelijk kon worden gesteld ten aanzien van het Koninkrijk Spanje, omdat de eigenaars van het schip dit laatste niet vooraf hadden vergoed, en dat deze aansprakelijkheid overeenkomstig de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst hoe dan ook beperkt was tot 1 miljard Amerikaanse dollar USD (ongeveer 900000000 EUR).

    28

    In maart 2013 heeft de London P&I Club de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) [rechter in eerste aanleg Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk], op grond van section 66, leden 1 en 2, van de wet van 1996 inzake arbitrage verzocht verlof te verlenen om het arbitraal vonnis op het nationale grondgebied op dezelfde wijze ten uitvoer te leggen als een rechterlijke beslissing of beschikking en een beslissing te geven waarin het arbitraal vonnis wordt overgenomen. Het Koninkrijk Spanje heeft zich tegen dit verzoek verzet en heeft de aangezochte rechter verzocht het arbitraal vonnis nietig of zonder gevolg te verklaren op grond van section 67 of 72 van de wet van 1996 inzake arbitrage. Het Koninkrijk Spanje heeft tevens betoogd dat voornoemde rechter in uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid moest afzien van het geven van een beslissing waarin dit arbitraal vonnis wordt overgenomen.

    29

    Na een terechtzitting waarop feitelijke bewijzen zijn verstrekt en deskundigen op het gebied van het Spaanse recht zijn gehoord, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court), bij beschikking van 22 oktober 2013 de London P&I Club verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis van 13 februari 2013, dat door deze instantie is overgenomen bij beslissing van dezelfde datum als de beschikking.

    30

    Het Koninkrijk Spanje heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken in Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk). Bij beslissing van 1 april 2015 heeft deze appelrechter het beroep verworpen.

    31

    Bij beslissing van 13 november 2013, gegeven in het kader van de lopende strafrechtelijke procedure voor de Spaanse rechtbanken, heeft de Audiencia Provincial de A Coruña de kapitein van de Prestige vrijgesproken van vervolging voor milieudelicten, veroordeeld voor ernstige ongehoorzaamheid aan de overheid, en vastgesteld dat hij civielrechtelijk niet aansprakelijk was voor de schade die het gevolg was van de olielozing, bij gebreke van een verband tussen het misdrijf van ongehoorzaamheid en deze schade. Deze instantie heeft zich niet uitgesproken over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaars van de Prestige of van de London P&I Club.

    32

    Verschillende partijen hebben tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje). Bij arrest van 14 januari 2016 heeft deze instantie de kapitein van de Prestige vrijgesproken van ernstige ongehoorzaamheid aan de overheid, maar veroordeeld voor nalatigheid ten aanzien van het milieu. Met betrekking tot de civiele vordering heeft zij geoordeeld dat de kapitein van de Prestige en de eigenaars van het schip civielrechtelijk aansprakelijk waren en dat, op grond van artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht, ook de London P&I Club aansprakelijk was, zij het beperkt tot de contractuele aansprakelijkheidsgrens die voor laatstgenoemde op 1 miljard USD was vastgesteld. Tot slot heeft zij de zaak terugverwezen naar de Audiencia Provincial de A Coruña om de omvang te laten vaststellen van de schadevergoeding die de respectieve verweerders in de Spaanse procedure verschuldigd waren.

    33

    Bij beslissing van 15 november 2017, gerectificeerd op 11 januari 2018, heeft de Audiencia Provincial de A Coruña geoordeeld dat de kapitein van de Prestige, de eigenaars van dit schip en de London P&I Club aansprakelijk waren jegens meer dan 200 afzonderlijke partijen, waaronder de Spaanse Staat, waarbij deze aansprakelijkheid in het geval van de London P&I Club begrensd bleef tot de contractueel vastgestelde aansprakelijkheidsgrens van 1 miljard USD. Na een cassatieberoep tegen deze beslissing heeft de Tribunal Supremo deze bij arrest van 19 december 2018 in wezen bevestigd.

    34

    Op 1 maart 2019 heeft de Audiencia Provincial de A Coruña een bevel tot tenuitvoerlegging uitgevaardigd waarin de bedragen waren vastgesteld die elk van de eisers gerechtigd was te innen van de respectieve verweerders. Met name heeft deze instantie geoordeeld dat de verweerders ongeveer 2,3 miljard EUR verschuldigd waren aan de Spaanse Staat, waarbij voor de schuldvordering ten aanzien van de London P&I Club een bovengrens van 855 miljoen EUR gold.

    35

    Op 25 maart 2019 heeft het Koninkrijk Spanje de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division, verzocht het bevel tot tenuitvoerlegging van 1 maart 2019 op grond van artikel 33 van verordening nr. 44/2001 in het Verenigd Koninkrijk te erkennen. Deze rechterlijke instantie heeft dit verzoek ingewilligd bij beschikking van 28 mei 2019.

    36

    Op 26 juni 2019 heeft de London P&I Club bij de verwijzende rechter op grond van artikel 43 van verordening nr. 44/2001 beroep ingesteld tegen dit bevel tot tenuitvoerlegging.

    37

    Ter ondersteuning van haar beroep heeft de London P&I Club in de eerste plaats betoogd dat het bevel tot tenuitvoerlegging van 1 maart 2019 onverenigbaar is, in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001, met de beschikking en de beslissing van 22 oktober 2013, die krachtens section 66 van de wet van 1996 inzake arbitrage zijn gewezen en op 1 april 2015 door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) zijn bevestigd. In de tweede plaats heeft zij onder verwijzing naar artikel 34, punt 1, van deze verordening aangevoerd dat de erkenning of tenuitvoerlegging van dit bevel tot tenuitvoerlegging hoe dan ook kennelijk in strijd is met de openbare orde, met name vanuit het oogpunt van het beginsel van het gezag van gewijsde.

    38

    Het Koninkrijk Spanje heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    39

    Volgens de verwijzende rechter rijst in het hoofdgeding in de eerste plaats de vraag of een beslissing zoals die welke hij heeft gegeven op grond van section 66 van de wet van 1996 inzake arbitrage, kan worden aangemerkt als een „beslissing” in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001, wanneer de betrokken rechter het door het scheidsgerecht beslechte geschil niet zelf volledig ten gronde heeft behandeld. In de tweede plaats vraagt hij zich af of een rechterlijke beslissing die buiten de materiële werkingssfeer van die verordening valt op grond van de in artikel 1, lid 2, onder d), ervan opgenomen uitzondering voor arbitrage, desalniettemin kan worden aangevoerd om de erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing van een andere lidstaat te beletten op grond van artikel 34, punt 3, van genoemde verordening. Zo niet, vraagt de verwijzende rechter zich in de derde plaats af of de erkenning en de tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing kunnen worden geweigerd op grond van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, omdat deze beslissing schending oplevert van het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerder gewezen arbitraal vonnis of van een rechterlijke beslissing waarin een dergelijk vonnis wordt overgenomen.

    40

    In die omstandigheden heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court), beslist om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Kan, gelet op de aard van de kwesties die de nationale rechter moet beoordelen om te beslissen of hij op grond van section 66 van de wet van 1996 inzake arbitrage een arbitraal vonnis overneemt in een rechterlijke beslissing, een op grond van deze bepaling gegeven beslissing een ‚beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001?

    2)

    Kan een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, zoals een beslissing op grond van section 66 van de wet van 1996 inzake arbitrage, een ‚beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001, rekening houdend met het feit dat zij op grond van de in artikel 1, lid 2, onder d), ervan opgenomen uitzondering voor arbitrage buiten de materiële werkingssfeer van die verordening valt?

    3)

    Indien de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat een met de nationale openbare orde strijdige schending zouden opleveren van het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerder, door een rechter in de aangezochte lidstaat gewezen nationaal arbitraal vonnis of van een eerdere nationale rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, kan dan, ervan uitgaande dat artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is, die erkenning of tenuitvoerlegging worden geweigerd op grond van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, of zijn de in artikel 34, punten 3 en 4, van de verordening opgesomde gronden waarop het gezag van gewijsde of de onverenigbaarheid in de weg kan staan aan de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing in de zin van de verordening, limitatief?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag

    41

    Met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, een beslissing in de zin van deze bepaling kan vormen en aldus in de weg staat aan de erkenning, in die lidstaat, van een door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat gegeven beslissing wanneer deze beslissingen onderling onverenigbaar zijn.

    42

    Vooraf zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 heeft opgeheven en vervangen – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag –, de uitlegging die door het Hof is gegeven met betrekking tot de bepalingen van een van deze rechtsinstrumenten ook geldt voor die van de andere, voor zover die bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 28).

    43

    Dat is het geval voor artikel 1, lid 2, onder d), van elk van beide verordeningen en voor artikel 1, lid 4, van genoemd verdrag, die arbitrage van de werkingssfeer van deze instrumenten uitsluiten.

    44

    Deze uitsluiting betreft bovendien de arbitrage in haar geheel, met inbegrip van procedures die voor overheidsrechters worden ingeleid (arrest van 25 juli 1991, Rich, C‑190/89, EU:C:1991:319, punt 18).

    45

    Hieruit volgt dat de procedure voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke beslissing niet onder verordening nr. 44/2001 valt, maar onder het nationale en het internationale recht dat van toepassing is in de lidstaat waar om erkenning en tenuitvoerlegging wordt gevraagd (zie in die zin arrest van 13 mei 2015, Gazprom, C‑536/13, EU:C:2015:316, punt 41).

    46

    In diezelfde zin geeft overweging 12 van verordening nr. 1215/2012 thans uitdrukkelijk aan dat deze verordening niet van toepassing is op een vordering of een beslissing met betrekking tot de erkenning of de tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak.

    47

    Hieruit volgt dat een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, onder de arbitrage-exceptie van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 valt. Derhalve kan een dergelijke beslissing niet in aanmerking komen voor wederzijdse erkenning tussen de lidstaten en kan zij bijgevolg ook niet overeenkomstig de bepalingen van die verordening circuleren binnen de justitiële ruimte van de Unie.

    48

    Een dergelijke beslissing kan echter worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    49

    In de eerste plaats volgt in dit verband uit de ruime definitie van het begrip „beslissing” in artikel 32 van verordening nr. 44/2001 dat dit begrip van toepassing is op elke door een rechter van een lidstaat gegeven beslissing, zonder onderscheid naar de inhoud ervan, op voorwaarde dat het gaat om een rechterlijke beslissing die in de lidstaat van herkomst op diverse wijzen het voorwerp is geweest of kon zijn van een procedure op tegenspraak (zie in die zin arrest van 7 april 2022, H Limited, C‑568/20, EU:C:2022:264, punten 24 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is deze ruime definitie van toepassing op alle bepalingen van deze verordening waarin dit begrip voorkomt, met inbegrip van artikel 34, punt 3, ervan (zie naar analogie arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C‑414/92, EU:C:1994:221, punt 20).

    50

    Deze uitlegging van het in artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 bedoelde begrip „beslissing” vindt steun in de doelstelling van deze bepaling, namelijk de integriteit van de interne rechtsorde van een lidstaat beschermen en ervoor zorgen dat de maatschappelijke orde van die lidstaat niet wordt verstoord door de verplichting een buitenlandse beslissing te erkennen die onverenigbaar is met een beslissing die door zijn eigen rechterlijke instanties tussen dezelfde partijen is gegeven (zie naar analogie arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C‑414/92, EU:C:1994:221, punt 21).

    51

    In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de uitsluiting van een materie van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 niet belet dat een beslissing met betrekking tot die materie onder artikel 34, punt 3, van deze verordening kan vallen en bijgevolg in de weg kan staan aan de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarmee zij onverenigbaar is.

    52

    Zo heeft het Hof onder meer een beslissing van een rechterlijke instantie van de aangezochte lidstaat die niet binnen de werkingssfeer van het in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde verdrag viel, omdat zij betrekking had op de burgerlijke staat van natuurlijke personen, als onverenigbaar beschouwd met een in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissing, aangezien beide beslissingen rechtsgevolgen teweegbrachten die elkaar onderling uitsloten (zie in die zin arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, EU:C:1988:61, punt 25).

    53

    Hieruit volgt dat een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, een beslissing kan vormen in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001, die in deze lidstaat in de weg staat aan de erkenning van een door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat gegeven beslissing, wanneer deze beslissingen onderling onverenigbaar zijn.

    54

    Dit is evenwel anders wanneer het in deze rechterlijke beslissing overgenomen arbitrale vonnis is gewezen in omstandigheden waarin het niet mogelijk zou zijn geweest om, met inachtneming van de bepalingen en fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001, een rechterlijke beslissing te geven die binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

    55

    In dit verband zij eraan herinnerd dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Teneinde de eerste en de tweede prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, dient dus rekening te worden gehouden met zowel de bewoordingen en het specifieke doel van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001, als de context van deze bepaling en alle door deze verordening nagestreefde doelstellingen (zie in die zin arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    56

    Deze doelstellingen worden weerspiegeld in de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen. Daartoe behoren het vrije verkeer van beslissingen op dat gebied, de voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, rechtszekerheid voor de justitiabelen, een goede rechtsbedeling, het zo veel mogelijk beperken van parallelle procedures, en wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling (zie in die zin arresten van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 49, en 19 december 2013, Nipponka Insurance, C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 36).

    57

    Hieraan moet worden toegevoegd dat het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie waarop volgens overweging 16 van verordening nr. 44/2001 de in deze verordening neergelegde regels inzake de erkenning van rechterlijke beslissingen berusten, zich niet uitstrekt tot arbitrale vonnissen en evenmin tot rechterlijke beslissingen waarin deze worden overgenomen.

    58

    Hieruit volgt dat een in een rechterlijke beslissing overgenomen arbitraal vonnis in het kader van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 alleen dan rechtsgevolgen kan sorteren wanneer daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 44), en de doelstellingen van het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke zaken alsmede van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie kunnen worden bereikt onder ten minste even gunstige voorwaarden als die welke voortvloeien uit de toepassing van deze verordening (zie naar analogie arresten van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 55, en 19 december 2013, Nipponka Insurance, C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 38).

    59

    In het onderhavige geval zij opgemerkt dat de inhoud van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbitrale vonnis niet had kunnen worden overgenomen in een onder verordening nr. 44/2001 vallende rechterlijke beslissing zonder dat inbreuk werd gemaakt op twee fundamentele regels van die verordening, ten eerste met betrekking tot de relatieve werking van een in een verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding en ten tweede met betrekking tot aanhangigheid.

    60

    Wat ten eerste de relatieve werking van een in een verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding betreft, volgt immers uit de rechtspraak van het Hof dat een forumkeuzebeding tussen een verzekeraar en een verzekeringnemer niet kan worden tegengeworpen aan de gelaedeerde, indien deze – vooropgesteld dat het nationale recht in de mogelijkheid voorziet – tegen de verzekeraar een rechtstreekse vordering op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wil instellen bij de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit heeft plaatsgevonden of bij de rechterlijke instantie van zijn woonplaats (zie in die zin arrest van 13 juli 2017, Assens Havn, C‑368/16, EU:C:2017:546, punten 31 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    61

    Hieruit volgt dat een andere rechterlijke instantie dan die waarbij de rechtstreekse vordering reeds is aangebracht, zich op grond van een dergelijk arbitragebeding niet bevoegd zou mogen verklaren, zulks teneinde te voorkomen dat dit recht van de gelaedeerde wordt geschonden en met het oog op de verwezenlijking van de door verordening nr. 44/2001 nagestreefde doelstelling, namelijk gelaedeerden beschermen ten aanzien van de betrokken verzekeraar (zie in die zin arrest van 13 juli 2017, Assens Havn, C‑368/16, EU:C:2017:546, punten 36 en 41).

    62

    De beoogde bescherming van gelaedeerden zou immers in gevaar worden gebracht, mocht een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen waarbij een scheidsgerecht zich op grond van een dergelijk in de betrokken verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding bevoegd heeft verklaard, kunnen worden aangemerkt als een „tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing” in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    63

    Indien zou worden aanvaard dat een dergelijke rechterlijke beslissing in de weg kan staan aan de erkenning van een rechterlijke beslissing die in een andere lidstaat is gegeven op een door de gelaedeerde ingestelde rechtstreekse aansprakelijkheidsvordering, dan zou dit laatstgenoemde immers het recht ontnemen op daadwerkelijk herstel van de schade die hij heeft geleden, zoals blijkt uit de omstandigheden van het hoofdgeding.

    64

    Wat ten tweede aanhangigheid betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat er, toen de arbitrageprocedure op 16 januari 2012 werd ingeleid, reeds een procedure aanhangig was bij de Spaanse rechtbanken tussen onder meer de Spaanse Staat en de London P&I Club.

    65

    Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de London P&I Club in juni 2011 in kennis was gesteld van de bij de Spaanse rechtbanken ingestelde civiele vorderingen en dat het Koninkrijk Spanje door de alleenzetelende scheidsrechter is uitgenodigd om deel te nemen aan de door de London P&I Club in Londen ingeleide arbitrageprocedure.

    66

    Aangezien artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 verwijst naar „vorderingen” die „tussen dezelfde partijen […] aanhangig zijn”, zonder een daadwerkelijke deelname aan de betrokken procedures te verlangen, moet ervan worden uitgegaan dat dezelfde partijen betrokken waren in de in punt 64 van het onderhavige arrest vermelde procedures (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Merck, C‑231/16, EU:C:2017:771, punten 31 en 32).

    67

    Tot slot betroffen deze procedures hetzelfde onderwerp en berustten zij op dezelfde oorzaak, namelijk de eventuele aansprakelijkheid van de London P&I Club jegens de Spaanse Staat, op grond van de tussen de London P&I Club en de eigenaars van de Prestige gesloten verzekeringsovereenkomst, voor de schade die door de schipbreuk van dit schip was veroorzaakt.

    68

    In dit verband heeft het Hof bij de uitlegging van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 voor recht verklaard dat een vordering die strekt tot vaststelling dat de verweerder aansprakelijk is voor bepaalde schade en tot veroordeling van deze laatste tot betaling van schadevergoeding, op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft als een vordering van die verweerder tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht dat hij niet aansprakelijk is voor die schade (zie in die zin arresten van 19 december 2013, Nipponka Insurance, C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 42, en 20 december 2017, Schlömp, C‑467/16, EU:C:2017:993, punt 51). In het onderhavige geval werd met de in Spanje ingestelde civiele vorderingen onder meer beoogd de London P&I Club in die lidstaat aansprakelijk te doen stellen, terwijl de door laatstgenoemde in Londen ingeleide arbitrageprocedure ertoe strekte een negatieve verklaring met betrekking tot die aansprakelijkheid te verkrijgen.

    69

    In dergelijke omstandigheden is er sprake van een situatie van aanhangigheid waarin de rechter waarbij de zaak het laatst is aangebracht, overeenkomstig artikel 27 van verordening nr. 44/2001 zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid vaststaat van de rechter waarbij de zaak het eerst is aangebracht, om zich vervolgens, zodra die bevoegdheid vaststaat, onbevoegd te verklaren ten voordele van deze rechter.

    70

    Zoals in punt 56 van dit arrest reeds is beklemtoond, is de grootst mogelijke beperking van parallelle procedures die met deze bepaling wordt beoogd, een van de doelstellingen en beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken binnen de Unie ten grondslag liggen.

    71

    Het staat aan de rechter die is aangezocht om een beslissing te geven waarin een arbitraal vonnis wordt opgenomen, om zich ervan te vergewissen dat de bepalingen en de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001 in acht zijn genomen teneinde te voorkomen dat deze worden omzeild, bijvoorbeeld doordat een arbitrageprocedure wordt afgerond met voorbijgaan van de relatieve werking van een in een verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding, en van de in artikel 27 van deze verordening vastgestelde regels inzake aanhangigheid. In het onderhavige geval blijkt evenwel uit de aan het Hof overgelegde stukken en de ter terechtzitting gevoerde debatten dat een dergelijke verificatie niet heeft plaatsgevonden, niet voor de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court), en evenmin voor de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division). Bovendien heeft geen van deze beide rechterlijke instanties het Hof op grond van artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing verzocht.

    72

    In dergelijke omstandigheden kan een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt opgenomen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet op grond van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in de weg staan aan de erkenning van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat.

    73

    In het licht van het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een door een rechter van een lidstaat gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, geen beslissing in de zin van deze bepaling vormt wanneer een rechter van deze lidstaat een beslissing die leidt tot een uitkomst die overeenkomt met die van dat arbitraal vonnis, niet had kunnen geven zonder inbreuk te maken op de bepalingen en de fundamentele doelstellingen van deze verordening, met name met betrekking tot de relatieve werking van een in een verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding en de in artikel 27 van deze verordening vastgestelde regels inzake aanhangigheid. In dat geval kan de betrokken rechterlijke beslissing in deze lidstaat niet in de weg staan aan de erkenning van een rechterlijke beslissing die in een andere lidstaat is gegeven.

    Derde vraag

    74

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer artikel 34, punt 3, van deze verordening niet van toepassing is op een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat kan worden geweigerd wegens strijdigheid met de openbare orde, op grond dat deze beslissing schending oplevert van het gezag van gewijsde van die rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen.

    75

    In dit verband volgt uit het antwoord op de eerste twee vragen dat in het onderhavige geval de niet-toepasselijkheid van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op de in punt 29 van dit arrest bedoelde rechterlijke beslissing voortvloeit uit het feit dat de arbitrageprocedure die heeft geleid tot het arbitraal vonnis dat vervolgens bij genoemde beslissing is bevestigd, is afgesloten met voorbijgaan van de in artikel 27 van deze verordening vastgestelde regels inzake aanhangigheid en van de relatieve werking van een in de betrokken verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding.

    76

    In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de beweerde niet-inachtneming van deze rechterlijke beslissing door het in punt 34 van dit arrest bedoelde bevel tot tenuitvoerlegging van 1 maart 2019, dat is uitgevaardigd in een procedure waarmee de betrokken beslissing zelf geen rekening heeft gehouden, schending kan opleveren van de openbare orde in het Verenigd Koninkrijk.

    77

    Hoe dan ook moet artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 volgens de rechtspraak van het Hof strikt worden uitgelegd, omdat deze bepaling de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert. Zij mag dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen worden ingeroepen (arrest van 25 mei 2016, Meroni, C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    78

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het beroep op het begrip „openbare orde” uitgesloten is wanneer het gaat om de verenigbaarheid van een buitenlandse beslissing met een binnenlandse beslissing (arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, EU:C:1988:61, punt 21).

    79

    Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft uiteengezet en zoals de Franse regering heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever de kwestie van het gezag van gewijsde van een eerder gegeven beslissing en in het bijzonder die van de onverenigbaarheid van de te erkennen beslissing met die eerdere beslissing, immers uitputtend willen regelen door middel van artikel 34, punten 3 en 4, van verordening nr. 44/2001, en aldus de mogelijkheid uitgesloten om zich in die context te beroepen op de in artikel 34, punt 1, van deze verordening geregelde exceptie van openbare orde.

    80

    Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer artikel 34, punt 3, van deze verordening niet van toepassing is op een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat niet kan worden geweigerd wegens strijdigheid met de openbare orde, op grond dat deze beslissing schending oplevert van het gezag van gewijsde van die rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen.

    Kosten

    81

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 34, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een door een rechter van een lidstaat gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, geen beslissing in de zin van deze bepaling vormt wanneer een rechter van deze lidstaat een beslissing die leidt tot een uitkomst die overeenkomt met die van dat arbitraal vonnis, niet had kunnen geven zonder inbreuk te maken op de bepalingen en de fundamentele doelstellingen van deze verordening, met name met betrekking tot de relatieve werking van een in een verzekeringsovereenkomst opgenomen arbitragebeding en de in artikel 27 van deze verordening vastgestelde regels inzake aanhangigheid. In dat geval kan de betrokken rechterlijke beslissing in deze lidstaat niet in de weg staan aan de erkenning van een rechterlijke beslissing die in een andere lidstaat is gegeven.

     

    2)

    Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer artikel 34, punt 3, van deze verordening niet van toepassing is op een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat niet kan worden geweigerd wegens strijdigheid met de openbare orde, op grond dat deze beslissing schending oplevert van het gezag van gewijsde van die rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top