EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0360

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 oktober 2021.
Ministerul Lucrărilor Publice, Dezvoltării şi Administraţiei tegen NE.
Verzoek van de Tribunal Argeş om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Artikel 325 VWEU – Bestrijding van fraude en andere onrechtmatige activiteiten – Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Unie – Begrip ‚fraude’ – Inbreukmakend gedrag gedurende de bestendigingsperiode van een project.
Zaak C-360/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:856

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

14 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Artikel 325 VWEU – Bestrijding van fraude en andere onrechtmatige activiteiten – Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Unie – Begrip ‚fraude’ – Inbreukmakend gedrag gedurende de bestendigingsperiode van een project”

In zaak C‑360/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Argeş (rechter in eerste aanleg Argeş, Roemenië) bij beslissing van 4 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 4 augustus 2020, in de procedure

Ministerul Lucrărilor Publice, Dezvoltării şi Administraţiei, voorheen Ministerul Dezvoltării Regionale şi Administraţiei Publice

tegen

NE,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Passer, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, L. S. Rossi en N. Wahl (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

het Minister Lucrărilor Publice, Dezvoltării şi Administraţiei, voorheen het Minister Dezvoltării Regionale şi Administraţiei Publice, vertegenwoordigd door I. Ştefan als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, L. Mantl en I. Rogalski als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat‑generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 325, leden 1 en 2, VWEU, van artikel 1, lid 1, onder a), van de op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995 (PB 1995, C 316, blz. 49; hierna: „PIF-overeenkomst”), alsmede van artikel 57, leden 1 en 3, en artikel 98 van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 539/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2010 (PB 2010, L 158, blz. 1, hierna: „verordening nr. 1083/2006”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat is ingesteld door het Minister Lucrărilor Publice, Dezvoltării şi Administraţiei (ministerie van Openbare werken, Ontwikkeling en Bestuur, Roemenië), voorheen het Minister Dezvoltării Regionale şi Administraţiei Publice (ministerie van Regionale Ontwikkeling en Openbaar Bestuur, Roemenië) (hierna: „ministerie”), tegen een beschikking waarbij het openbaar ministerie de strafprocedure heeft geseponeerd die tegen NE was ingeleid wegens strafbare feiten in verband met het wederrechtelijk ontvangen van middelen uit de algemene begroting van de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

PIF-overeenkomst

3

Artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF-overeenkomst bepaalt:

„Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan:

a)

wat de uitgaven betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen afkomstig van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen, wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden;

met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden;

deze middelen worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend”.

Verordening nr. 1083/2006

4

Artikel 2 („Definities”) van verordening nr. 1083/2006 bepaalt in punt 7:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

7.

‚onregelmatigheid’: elke inbreuk op een bepaling van het gemeenschapsrecht als gevolg van een handeling of nalatigheid van een marktdeelnemer waarbij de algemene begroting van de Europese [Unie] door een onverschuldigde uitgave wordt of zou kunnen worden benadeeld”.

5

Artikel 57 van deze verordening, met als opschrift „Duurzaamheid van de concrete acties”, bepaalt in lid 1:

„1.   De lidstaat of de beheersautoriteit ziet erop toe dat de bijdrage uit de fondsen voor een concrete actie die een investering in infrastructuur of een productieve investering omvat alleen blijft gehandhaafd als die concrete actie gedurende vijf jaar na de voltooiing ervan geen substantiële wijziging ondergaat die het gevolg is van een verandering in de aard van de eigendom van een bestanddeel van infrastructuur of van de beëindiging van een productieactiviteit, en die de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de concrete actie beïnvloedt of een onderneming of overheidsinstantie onrechtmatig voordeel oplevert.

De lidstaten mogen de in de eerste alinea vastgestelde termijn verkorten tot drie jaar in gevallen die het behoud van investeringen door het midden- en kleinbedrijf betreffen.”

6

Artikel 98 van die verordening, „Financiële correcties door de lidstaten”, is als volgt verwoord:

„1.   In eerste instantie is het aan de lidstaten om onregelmatigheden te onderzoeken, op te treden wanneer een belangrijke wijziging wordt geconstateerd die de aard of de voorwaarden van de uitvoering of de controle van concrete acties of operationele programma’s beïnvloedt, en de nodige financiële correcties te verrichten.

2.   De lidstaat past de financiële correcties toe die noodzakelijk zijn in verband met eenmalige of systematische onregelmatigheden die bij concrete acties of operationele programma’s zijn geconstateerd. De door de lidstaat verrichte correcties bestaan in een volledige of gedeeltelijke intrekking van de overheidsbijdrage aan het operationele programma. De lidstaat houdt rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de fondsen.

De lidstaat mag de communautaire middelen die op deze wijze beschikbaar komen, overeenkomstig lid 3 tot en met 31 december 2015 opnieuw gebruiken voor het betrokken operationele programma.

[…]

3.   De overeenkomstig lid 2 ingetrokken bijdrage mag niet opnieuw worden gebruikt voor de concrete actie(s) waarop de correctie is toegepast, noch, als het gaat om een financiële correctie voor een systematische onregelmatigheid, voor bestaande concrete acties binnen het gehele prioritaire as of het deel daarvan waar de systematische fout is geconstateerd.

4.   Bij een systematische onregelmatigheid breidt de lidstaat zijn onderzoek uit tot alle concrete acties die daarbij betrokken kunnen zijn.”

Roemeens recht

7

Artikel 181, lid 1, van Lege nr. 78/2000 pentru prevenirea, descoperirea și sancționarea faptelor de corupție (wet nr. 78/2000 inzake de preventie, de opsporing en de bestraffing van corruptie) van 8 mei 2000, zoals gewijzigd bij Lege nr. 187/2012 pentru punerea în aplicare a Legii nr. 286/2009 privind Codul penal (wet nr. 187/2012 betreffende de tenuitvoerlegging van wet nr. 286/2009 houdende het wetboek van strafrecht) (hierna: „wet nr. 78/2000”) bepaalt:

„Met een gevangenisstraf van twee tot zeven jaar en ontzetting uit bepaalde rechten wordt bestraft het gebruik of de overlegging, te kwader trouw, van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten, indien het gepleegde feit ertoe leidt dat ten onrechte geldmiddelen worden verkregen uit de algemene begroting van de Europese Unie of de door de Unie of in haar naam beheerde begrotingen.”

8

Ordonanță de urgență nr. 66/2011 privind prevenirea, constatarea şi sancţionarea neregulilor apărute în obţinerea şi utilizarea fondurilor europene şi/sau a fondurilor publice naţionale aferente acestora (noodverordening nr. 66/2011 van de regering betreffende de preventie, de vaststelling en de bestraffing van onregelmatigheden bij de verkrijging en het gebruik van Europese middelen en/of daarmee verband houdende nationale overheidsmiddelen) van 29 juni 2011 bepaalt in artikel 2, lid 1, onder b):

„Voor de toepassing van deze noodverordening [wordt onder ‚fraude’ verstaan] een strafbaar feit in verband met de verkrijging of het gebruik van Europese middelen en/of daarmee verband houdende nationale overheidsmiddelen, dat strafbaar is gesteld in het wetboek van strafrecht of andere, bijzondere wetten.”

9

Artikel 26 van deze noodverordening luidt:

„Met uitzondering van gevallen waarin de door de internationale openbare verstrekker van de middelen vastgestelde regels anders bepalen, is de voor het beheer van de Europese fondsen bevoegde autoriteit verantwoordelijk voor de opstelling van de verslagen waarin onregelmatigheden worden geconstateerd en voor de vaststelling van budgettaire schuldvorderingen op grond van de artikelen 20 en 21, wanneer:

a)

zij tijdens de toezichtperiode vaststelt dat het project niet voldoet aan de in de toepasselijke regelgeving gestelde vereisten inzake bestendigheid en duurzaamheid;

b)

zij na afloop van de toezichtperiode vaststelt dat de indicatoren/doelstellingen van met Europese middelen of daarmee verband houdende nationale overheidsmiddelen gefinancierde projecten niet volledig zijn verwezenlijkt of gedeeltelijk zijn verwezenlijkt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Het hoofdgeding heeft betrekking op de uitvoeringsvoorwaarden van een project getiteld „Mănăstirea Cetățuia Negru Vodă – Legendă și tradiție” (Klooster Cetățuia Negru Vodă – Legende en traditie). Dit project werd medegefinancierd uit Europese fondsen, op grond van een financieringsovereenkomst waarvan de begunstigde de Unitate Administrativ Teritorială C. (territoriale bestuurseenheid C., Roemenië) was, vertegenwoordigd door de burgemeester, NE.

11

Deze overeenkomst bepaalde onder meer dat de begunstigde in de periode na de uitvoering van het project, te weten de bestendigingsperiode ervan, uit eigen middelen promotiemateriaal zou drukken en verspreiden, zoals folders, briefkaarten, brochures, fotoalbums en reisgidsen, om het project van publiciteit te voorzien.

12

De begunstigde heeft een verslag over de bestendigheid van de investering en een verslag over de verspreiding van promotiemateriaal overgelegd.

13

Het ministerie was van mening dat de inhoud van deze verslagen en de door de begunstigde tijdens een controle ter plaatse overgelegde bewijzen inconsistenties vertoonden. Laatstgenoemde heeft weliswaar verklaard dat hij het promotiemateriaal overeenkomstig de overeenkomst had vervaardigd en verspreid, maar kon daar geen afdoende bewijs voor leveren, hetgeen volgens het ministerie leidde tot gegronde twijfel over de juistheid van de verstrekte documenten. Om die reden stelt het ministerie dat het beschikt over concrete aanwijzingen dat er valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten zijn verstrekt.

14

Het ministerie heeft zich gewend tot het Parchet de le pe lângă Înalta Curte de Casație și Justiție – Direcție Națională Anticorupție – Serviciu teritorial Pitești (openbaar ministerie bij de hoogste rechterlijke instantie – nationale anticorruptiedirectie – regionale afdeling Pitești, Roemenië), dat vervolgens op 14 februari 2017 een strafprocedure heeft ingeleid omdat mogelijk het strafbare feit van artikel 181, lid 1, van wet nr. 78/2000 was gepleegd, namelijk het gebruiken of verstrekken, te kwader trouw, van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten, met als gevolg dat ten onrechte geldmiddelen uit de algemene begroting van de Unie worden verkregen.

15

Bij beschikking van 12 mei 2017 heeft de Direcție Națională Anticorupție – Serviciu teritorial Pitești een strafprocedure in rem ingeleid voor het in artikel 181, lid 1, van wet nr. 78/2000 omschreven strafbare feit.

16

Op 1 augustus 2019 heeft de officier van justitie een beschikking tot seponering van de zaak vastgesteld, omdat hij van oordeel was dat niet was aangetoond dat de in artikel 181, lid 1, van wet nr. 78/2000 bedoelde feiten zich hadden voorgedaan. Ter motivering van deze beslissing heeft hij om te beginnen vastgesteld dat, volgens de bedingen van de financieringsovereenkomst, de activiteiten voor het in stand houden en voortzetten van de toeristische promotie gedurende de vijf jaar na de uitvoering van het project, met inbegrip van het drukken en verspreiden van promotiemateriaal, werden gefinancierd uit de eigen begroting van de begunstigde en niet met behulp van de begroting van de Unie.

17

Vervolgens wees hij erop dat de verslagen waarvan de juistheid door het ministerie wordt betwist, na de afsluiting van het project in het kader van het ex‑posttoezicht door de begunstigde waren ingediend. Volgens de officier van justitie zijn de objectieve bestanddelen van het in artikel 181, lid 1, van wet nr. 78/2000 bedoelde strafbare feit niet vervuld, aangezien er in casu geen causaal verband bestaat tussen de overlegging of het gebruik van stukken en het ten onrechte ontvangen van Europese middelen. De officier van justitie is namelijk van mening dat de Europese middelen tijdens de periode van uitvoering van het project zijn ontvangen en dat dit niet afhankelijk was gesteld van de overlegging van stukken met betrekking tot de bestendigingsperiode van het project, zodat niet kan worden geoordeeld dat de begroting van de Unie is geschaad.

18

Op 29 augustus 2019 heeft het ministerie bij de hoofdofficier van justitie van het Parchet de le pe Înalta Curte de Casație și Justiție – Direcția Națională Anticorupție bezwaar gemaakt tegen die beslissing tot seponering op grond dat zij onrechtmatig en ongegrond was. Dit bezwaar is ongegrond verklaard.

19

In deze omstandigheden heeft het ministerie bij de Tribunal Argeș (rechter in eerste aanleg Argeș, Roemenië) beroep ingesteld tegen de beschikking tot seponering van 1 augustus 2019.

20

Ter ondersteuning van dit beroep voert het ministerie aan dat het overleggen, na de periode van uitvoering van het project, van documenten die onjuiste informatie bevatten, het in artikel 181, lid 1, van wet nr. 78/2000 bedoelde strafbare feit kan opleveren. Het ministerie is van mening dat de wederrechtelijke ontvangst van middelen uit de begroting van de Unie, als gevolg van de overlegging van die documenten, moet worden beoordeeld in het licht van de in de financieringsovereenkomst gestelde voorwaarden, zodat de activiteiten in verband met de bestendigingsperiode, ook al dateren zij van na de daadwerkelijke uitvoering van het project, binnen het kader van de overeenkomst vallen en binnen de geldigheidsduur daarvan liggen.

21

Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Argeş de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt onder het begrip ‚fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad’ zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), van de [PIF-overeenkomst], een strafbaar feit dat is gepleegd om de schijn te wekken dat aan artikel 57, lid 1, van [verordening nr. 1083/2006] is voldaan, teneinde te voorkomen dat de lidstaat lid 3 van datzelfde artikel, gelezen in samenhang met artikel 98 van dezelfde verordening, toepast, of vallen onder dat begrip uitsluitend strafbare feiten die zijn gepleegd vóór het einde van de uitvoeringsperiode, zodat feiten die zijn gepleegd in de bestendigingsperiode daarvan zijn uitgesloten?

2)

Kan het Unierecht, in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU gelezen in samenhang met artikel 325, leden 1 en 2, VWEU en artikel 1, lid 1, onder a), van de [PIF-overeenkomst], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die uitsluit dat een verdachte wordt bestraft voor een strafbaar feit dat is gepleegd in de periode volgend op de uitvoeringsperiode, te weten de bestendigingsperiode, in verband met diens bij de financieringsovereenkomst aangegane verplichtingen, en dat het zich ertegen verzet dat die nationale regeling in die zin wordt uitgelegd dat het begrip ‚fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad’ niet ziet op strafbare feiten die de begunstigde van de financiering heeft gepleegd in de bestendigingsperiode van het project, in verband met de bij de financieringsovereenkomst aangegane verplichtingen, ongeacht of de uitgaven waartoe de begunstigde zich heeft verplicht ten behoeve van de bestendigheid van het project, met eigen middelen van de begunstigde dan wel met [Uniemiddelen] zijn bekostigd?”

Procedure bij het Hof

22

In zijn verwijzingsbeslissing heeft de Tribunal Argeş verzocht de prejudiciële verwijzing die tot het onderhavige arrest heeft geleid, krachtens artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze rechter in essentie aangevoerd dat de verjaringstermijn van de strafrechtelijke aansprakelijkheid in het hoofdgeding dreigt te verstrijken.

23

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter‑rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure, wanneer de aard van de zaak behandeling binnen een korte termijn vereist.

24

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument vormt dat is bedoeld om een antwoord te bieden op buitengewoon spoedeisende situaties (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In casu heeft de president van het Hof op 14 september 2020, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het verzoek om een versnelde procedure niet hoefde te worden ingewilligd, aangezien de verwijzingsbeslissing onvoldoende gegevens bevatte om aan te tonen dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat op het verzoek om een prejudiciële beslissing op korte termijn wordt beslist. De verwijzende rechter heeft ter ondersteuning van zijn verzoek immers enkel de datum van de feiten vermeld en de toepasselijke nationale regels inzake de verjaring van strafrechtelijke aansprakelijkheid aangehaald, zonder zich evenwel uit te spreken over de toepassing van deze regels op het hoofdgeding.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het begrip „fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad”, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat het mede ziet op het gebruik van valse of onjuiste verklaringen die na de uitvoering van het gefinancierde project worden verstrekt om de illusie te wekken dat de gedurende de bestendigingsperiode geldende verplichtingen zijn nagekomen.

27

Volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst is er sprake van „fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad” bij, wat de uitgaven betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen afkomstig van de begroting van de Unie wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden.

28

De in artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF-overeenkomst bedoelde „fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad” omvat dus niet alleen het wederrechtelijk ontvangen van middelen uit de begroting van de Unie maar ook het wederrechtelijk achterhouden daarvan. Fraude waarmee wordt beoogd wederrechtelijk middelen achter te houden, kan derhalve de vorm aannemen van een niet‑nakoming van meldingsverplichtingen nadat die middelen zijn verkregen.

29

Bijgevolg moet het begrip „fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad” in artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst noodzakelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op het opzettelijke gebruik van valse of onjuiste verklaringen die na de uitvoering van het gefinancierde project zijn verstrekt om de illusie te wekken dat de op grond van de financieringsovereenkomst gedurende de bestendigingsperiode van het project geldende verplichtingen zijn nagekomen, teneinde uit de begroting van de Unie afkomstige middelen wederrechtelijk achter te houden. Het bestrijkt dus de gehele periode waarin begunstigden verplichtingen dragen op grond van de financieringsovereenkomst, de bestendigingsperiode daaronder begrepen.

30

Voorts is de herkomst van de middelen die worden aangewend om te voldoen aan een aan de financieringsovereenkomst verbonden verplichting niet van belang, aangezien de nakoming van die verplichting een voorwaarde is voor de toekenning en het behoud van middelen uit de begroting van de Unie.

31

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat het begrip „fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad”, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst, aldus moet worden uitgelegd dat het mede ziet op het gebruik van valse of onjuiste verklaringen die na de uitvoering van het gefinancierde project worden verstrekt om de illusie te wekken dat de gedurende de bestendigingsperiode geldende verplichtingen zijn nagekomen.

Tweede vraag

32

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter verplicht de bepalingen van nationaal recht uit te leggen in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 325, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in het licht van artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst.

33

Voor de beantwoording van deze vraag moet allereerst in herinnering worden gebracht dat het beginsel van voorrang van het Unierecht alle instanties van de lidstaten verplicht om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In dit verband moet worden opgemerkt dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in casu te beoordelen of het nationale recht aldus kan worden uitgelegd dat het niet alleen ziet op het wederrechtelijk verkrijgen, maar ook op het wederrechtelijk achterhouden van middelen wanneer dit fraude kan vormen die de financiële belangen van de Unie schaadt, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst.

36

In die context moet vervolgens worden opgemerkt dat artikel 325, leden 1 en 2, VWEU de lidstaten een nauwkeurig omschreven resultaatsverplichting – waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden – oplegt met betrekking tot de vaststelling van afschrikkende en doeltreffende maatregelen alsook hun verplichting om ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen te treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad. Deze bepaling heeft derhalve, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht, in haar verhouding tot het nationale recht van de lidstaten tot gevolg dat zij louter door haar inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doet treden (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punten 51 en 52).

37

Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag is een uitlegging van het nationale recht volgens welke verklaringen die als „fraude” in de zin van het Unierecht kunnen worden aangemerkt, alleen tot vervolging kunnen leiden indien zij hebben plaatsgevonden gedurende de uitvoering van het project en niet gedurende de bestendigingsperiode, derhalve ontoereikend, ongeacht de herkomst van de gebruikte middelen, en dus in strijd met de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen. Een dergelijke uitlegging kan immers in de weg staan aan de vaststelling van doeltreffende en afschrikkende sancties voor gevallen van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

38

Ten slotte moet de verwijzende rechter, bij de uitlegging van nationale bepalingen in overeenstemming met het Unierecht, er tevens op toezien dat de fundamentele rechten van de betrokkenen worden geëerbiedigd en dat, in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel met betrekking tot delicten en straffen, wordt voorkomen dat aan deze betrokkenen sancties worden opgelegd waaraan zij naar alle waarschijnlijkheid zouden zijn ontsnapt indien deze nationale rechtsbepalingen waren toegepast (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 53).

39

Mocht de nationale rechter oordelen dat een Unierechtconforme uitlegging van nationale bepalingen ingaat tegen het legaliteitsbeginsel, dan zou hij dus niet aan deze verplichting hoeven te voldoen, ook al zou door de nakoming ervan een einde kunnen worden gemaakt aan een nationale situatie die onverenigbaar is met het Unierecht. Het staat in dat geval aan de nationale wetgever om de nodige maatregelen te nemen (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter verplicht de bepalingen van nationaal recht uit te leggen in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 325, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, onder a), van de PIF‑overeenkomst, voor zover een dergelijke uitlegging niet leidt tot schending van het legaliteitsbeginsel met betrekking tot delicten en straffen.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het begrip „fraude waardoor de financiële belangen van de [Europese Unie] worden geschaad”, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), van de op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995, moet aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op het gebruik van valse of onjuiste verklaringen die na de uitvoering van het gefinancierde project worden verstrekt om de illusie te wekken dat de gedurende de bestendigingsperiode geldende verplichtingen zijn nagekomen.

 

2)

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter verplicht de bepalingen van nationaal recht uit te leggen in overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 325, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, onder a), van de op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995, voor zover een dergelijke uitlegging niet leidt tot schending van het legaliteitsbeginsel met betrekking tot delicten en straffen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Top