Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0347

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 januari 2022.
    SIA „ Zinātnes parks” tegen Finanšu ministrija.
    Verzoek van de Administratīvā rajona tiesa om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen – Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) – Verordening (EU) nr. 1303/2013 – Medefinancieringsprogramma – Staatssteun – Verordening (EU) nr. 651/2014 – Werkingssfeer – Grenzen – Begrippen ‚geplaatst aandelenkapitaal’ en ‚onderneming in moeilijkheden’ – Geen steun uit het EFRO voor ondernemingen in moeilijkheden – Voorwaarden voor de effectiviteit van een verhoging van het geplaatste aandelenkapitaal – Datum van indiening van het bewijs van die kapitaalverhoging – Beginselen van non-discriminatie en transparantie.
    Zaak C-347/20.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:59

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    27 januari 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen – Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) – Verordening (EU) nr. 1303/2013 – Medefinancieringsprogramma – Staatssteun – Verordening (EU) nr. 651/2014 – Werkingssfeer – Grenzen – Begrippen ‚geplaatst aandelenkapitaal’ en ‚onderneming in moeilijkheden’ – Geen steun uit het EFRO voor ondernemingen in moeilijkheden – Voorwaarden voor de effectiviteit van een verhoging van het geplaatste aandelenkapitaal – Datum van indiening van het bewijs van die kapitaalverhoging – Beginselen van non-discriminatie en transparantie”

    In zaak C‑347/20,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) bij beslissing van 15 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 28 juli 2020, in de procedure

    SIA „Zinātnes parks”

    tegen

    Finanšu ministrija,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, C. Lycourgos, president van de Vierde kamer, I. Jarukaitis, M. Ilešič en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: C. Di Bella, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2021,

    gelet op de opmerkingen van:

    SIA „Zinātnes parks”, vertegenwoordigd door I. Duka, advokāte

    de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Pommere en V. Soņeca, vervolgens door K. Pommere en J. Davidoviča als gemachtigden,

    Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, J. Quaney, M. Lane en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, J. Hradil en L. Ozola als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 125, lid 3, onder a), ii), van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320), en artikel 2, punt 18, onder a), van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SIA „Zinātnes parks” en de Finanšu ministrija (ministerie van Financiën, Letland) over een besluit van dit ministerie van 4 november 2019 houdende afwijzing van haar projectvoorstel in het kader van een medefinancieringsprogramma van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) (hierna: „afwijzingsbesluit”).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1301/2013

    3

    Overweging 1 van verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „Investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1080/2006 (PB 2013, L 347, blz. 289) luidt als volgt:

    „Artikel 176 [VWEU] bepaalt dat het [EFRO] is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie. [...]”

    4

    Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied van de steunverlening uit het EFRO”, bepaalt in lid 3:

    „Het EFRO ondersteunt niet:

    [...]

    d)

    ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie;

    [...]”

    Verordening nr. 1303/2013

    5

    Verordening nr. 1303/2013 stelt de gemeenschappelijke regels en de algemene bepalingen vast die van toepassing zijn op het EFRO, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, in het algemeen aangeduid als de Europese structuur- en investeringsfondsen (hierna: „ESI-fondsen”).

    6

    Overeenkomstig artikel 4, lid 7, van deze verordening wordt het aan de ESI-fondsen toegewezen deel van de begroting van de Unie in beginsel onder gedeeld beheer door de lidstaten en de Commissie uitgevoerd.

    7

    Artikel 26, leden 1 en 2, van deze verordening luidt als volgt:

    „1.   De ESI-fondsen worden uitgevoerd door middel van programma’s overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst. Elk programma heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

    2.   De programma’s worden opgesteld door de lidstaten of door een door hen aangewezen autoriteit, in samenwerking met de in artikel 5 bedoelde partners. De lidstaten stellen de programma’s op gebaseerd op procedures die transparant zijn voor het publiek, in overeenstemming met hun institutionele en wettelijke kader.”

    8

    Artikel 123 van die verordening legt elke lidstaat de verplichting op om voor elk operationeel programma een certificeringsautoriteit en een auditautoriteit als managementautoriteit aan te wijzen.

    9

    Artikel 125 van verordening nr. 1303/2013 omschrijft de taken van de managementautoriteit. Volgens lid 1 van dit artikel is deze autoriteit ervoor verantwoordelijk dat het operationele programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd.

    10

    Ten aanzien van de selectie van de concrete acties bepaalt artikel 125, lid 3, van die verordening dat deze autoriteit:

    „a)

    passende selectieprocedures en -criteria [moet] opstellen en na goedkeuring toepassen, die:

    i)

    ervoor zorgen dat concrete acties bijdragen tot het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen en resultaten van de desbetreffende prioriteit;

    ii)

    niet-discriminerend en transparant zijn;

    iii)

    rekening houden met de algemene beginselen in de artikelen 7 en 8;

    [...]

    d)

    zich er vóór goedkeuring van de concrete actie van [moet] vergewissen dat de begunstigde voldoende administratieve, financiële en operationele capaciteit heeft om aan de in punt c) bedoelde voorwaarden te voldoen;

    [...]”

    Verordening nr. 651/2014

    11

    Overweging 14 van verordening nr. 651/2014 luidt:

    „Steun aan ondernemingen in moeilijkheden dient van het toepassingsgebied van deze verordening te worden uitgesloten, omdat dit soort steun dient te worden beoordeeld op grond van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1 oktober 2004 [(PB 2004, C 244, blz. 2)], als verlengd bij de mededeling van de Commissie over verlenging van de geldigheidsduur van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1 oktober 2004 [(PB 2012, C 296, blz. 3)], of richtsnoeren die deze vervangen, om te vermijden dat die richtsnoeren worden omzeild; steunregelingen tot herstel van de schade veroorzaakt door bepaalde natuurrampen zijn hiervan uitgezonderd. Met het oog op rechtszekerheid dienen, om te kunnen bepalen of een onderneming voor de toepassing van deze verordening als een onderneming in moeilijkheden wordt beschouwd, duidelijke criteria te worden vastgesteld die geen beoordeling van alle specifieke aspecten van de situatie van een onderneming vergen.”

    12

    Artikel 1, lid 4, van deze verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

    „Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    c)

    steun aan ondernemingen in moeilijkheden, met uitzondering van steunregelingen tot herstel van de schade veroorzaakt door bepaalde natuurrampen.”

    13

    Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    [...]

    18.

    ,onderneming in moeilijkheden’: een onderneming ten aanzien waarvan zich ten minste een van de volgende omstandigheden voordoet:

    a)

    in het geval van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [...]: wanneer meer dan de helft van haar geplaatste aandelenkapitaal door de opgebouwde verliezen is verdwenen. Dit is het geval wanneer het in mindering brengen van de opgebouwde verliezen op de reserves (en alle andere elementen die doorgaans worden beschouwd als een onderdeel van het eigen vermogen van de onderneming), een negatieve uitkomst oplevert die groter is dan de helft van het geplaatste aandelenkapitaal. Voor de toepassing van deze bepaling worden met ‚vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’ met name de in bijlage I bij richtlijn 2013/34/EU [van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB 2013, L 182, blz. 19)] bedoelde rechtsvormen van ondernemingen bedoeld en omvat het ‚aandelenkapitaal’ [alsook] het eventuele agio;

    [...]

    c)

    wanneer tegen de onderneming een collectieve insolventieprocedure loopt of de onderneming volgens het nationale recht aan de criteria voldoet om, op verzoek van haar schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

    [...]”

    Richtlijn 2017/1132

    14

    De overwegingen 7 en 8 van richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PB 2017, L 169, blz. 46) luiden:

    „(7)

    De coördinatie van de nationale bepalingen betreffende de openbaarmaking, de rechtsgeldigheid van de verbintenissen en de nietigheid van de vennootschappen op aandelen en de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid is van bijzonder belang, met name met het oog op de bescherming van de belangen van derden.

    (8)

    De openbaarmaking moet derden in de gelegenheid stellen kennis te nemen van de voornaamste akten van een vennootschap en van bepaalde gegevens die haar betreffen, met name de identiteit van de personen die de bevoegdheid hebben haar te verbinden.”

    15

    Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Verplichte vermelding van gegevens in de statuten, in de oprichtingsakte of in een afzonderlijk document”, bepaalt:

    „Ten minste de volgende gegevens moeten worden vermeld in de statuten, in de oprichtingsakte, of in een afzonderlijk document dat openbaar moet worden gemaakt op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze overeenkomstig artikel 16:

    [...]

    b)

    de nominale waarde van de geplaatste aandelen en, ten minste eenmaal per jaar, het aantal van deze aandelen;

    [...]

    g)

    het bedrag van het geplaatste kapitaal dat bij de oprichting der vennootschap of op het tijdstip waarop zij toestemming verkrijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, is gestort”

    16

    Artikel 14 van die richtlijn, met als opschrift „Door vennootschappen openbaar te maken akten en gegevens”, bepaalt:

    „De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de verplichte openbaarmaking door vennootschappen plaatsvindt voor ten minste de volgende akten en gegevens:

    a)

    de oprichtingsakte alsmede de statuten indien die in een afzonderlijke akte zijn opgenomen;

    b)

    de wijzigingen van de onder a) vermelde akten, waaronder begrepen de verlenging van de duur van de vennootschap;

    [...]

    e)

    ten minste eenmaal per jaar het bedrag van het geplaatste kapitaal, indien in de oprichtingsakte of de statuten een maatschappelijk kapitaal wordt vermeld, tenzij een verhoging van het geplaatste kapitaal een wijziging van de statuten vereist;

    [...]”

    17

    Artikel 16 van richtlijn 2017/1132, met als opschrift „Openbaarmaking in het register”, bepaalt in de leden 3, 5, 6 en 7:

    „3.   Alle akten en alle gegevens die krachtens artikel 14 openbaar gemaakt dienen te worden, worden in het dossier opgenomen of ingeschreven in het register; de inhoud van het in het register ingeschrevene dient in elk geval uit het dossier te blijken.

    [...]

    5.   De in lid 3 bedoelde akten en gegevens worden, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk, of door middel van een verwijzing naar het document dat in het dossier is opgenomen of in het register is ingeschreven, in het door de lidstaat aangewezen nationale publicatieblad bekendgemaakt. Het daartoe aangewezen nationale publicatieblad kan in elektronische vorm worden bewaard.

    [...]

    6.   De akten en gegevens kunnen door de vennootschap niet dan na de in lid 5 bedoelde openbaarmaking aan derden worden tegengeworpen, tenzij de vennootschap aantoont dat deze derden er kennis van droegen.

    Deze akten en gegevens kunnen evenwel, met betrekking tot handelingen die zijn verricht vóór de zestiende dag volgende op die van de openbaarmaking, niet worden tegengeworpen aan derden die aantonen dat zij er onmogelijk kennis van hadden kunnen dragen.

    7.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om elke tegenstrijdigheid te vermijden tussen de inhoud van de overeenkomstig lid 5 openbaar gemaakte tekst en die van het register of van het dossier.

    In geval van tegenstrijdigheid echter kan de overeenkomstig lid 5 openbaar gemaakte tekst niet aan derden worden tegengeworpen; deze derden kunnen zich echter wel erop beroepen, tenzij de vennootschap aantoont dat zij kennis droegen van de in het dossier opgenomen of in het register ingeschreven tekst.

    Derden kunnen zich bovendien steeds beroepen op akten of gegevens ten aanzien waarvan de formaliteiten van openbaarmaking nog niet zijn vervuld, tenzij het nalaten van de openbaarmaking deze van rechtsgevolgen berooft.”

    18

    Volgens bijlage II bij deze richtlijn omvatten de relevante vennootschapsvormen voor Letland onder meer de sabiedrība ar ierobežotu atbildību (vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), die de rechtsvorm is van verzoekster in het hoofdgeding.

    Lets recht

    Wet inzake het fondsenbeheer

    19

    De Eiropas Savienības struktūrfondu un Kohēzijas fonda 2014.-2020. gada plānošanas perioda vadības likums (wet inzake het beheer van de structuurfondsen en het cohesiefonds van de Europese Unie voor de programmeringsperiode 2014‑2020; hierna: „wet inzake het fondsenbeheer”) regelt het gebruik van de middelen van de Europese Unie in Letland. Artikel 21 van deze wet, met als opschrift „Selectie van projecten”, bepaalt:

    „(1)   De selectie van projecten is:

    1)

    openbaar, wanneer er tussen de indieners sprake is van mededinging op voet van gelijkheid voor de goedkeuring van projecten en de toekenning van financiering uit een fonds van de Europese Unie;

    [...]

    [...]

    (2)   De contactinstantie selecteert de projecten volgens de methoden en regels voor de selectie van projecten. De regels voor de selectie van projecten worden opgesteld en in samenspraak met de verantwoordelijke instantie en de managementautoriteit goedgekeurd door de contactinstantie.

    [...]

    (5)   De indieners moeten hun projecten opstellen en indienen overeenkomstig het bepaalde in de regels voor de selectie van projecten.”

    [...]”

    20

    Artikel 25 van de wet inzake het fondsenbeheer heeft als opschrift „Goedkeuring, voorwaardelijke goedkeuring of afwijzing van projecten in openbare oproepen tot het indienen van projecten” en bepaalt in de leden 3 en 4 het volgende:

    „(3)   Het project wordt afgewezen indien zich ten minste een van de volgende omstandigheden voordoet:

    [...]

    2)

    Het project voldoet niet aan de beoordelingscriteria en de correctie van de omissies in de zin van lid 4 van het onderhavige artikel zou het project inhoudelijk wijzigen.

    [...]

    (4)   Het project wordt voorwaardelijk goedgekeurd, als de indiener bepaalde door de contactinstantie gespecificeerde handelingen moet verrichten opdat het project volledig voldoet aan de beoordelingscriteria en naar behoren kan worden uitgevoerd. Dit goedkeuringsbesluit bevat de desbetreffende voorwaarden en de naleving ervan wordt gecontroleerd in het licht van de regels voor de selectie van projecten. Indien niet aan alle in dat besluit gestelde voorwaarden is voldaan of er niet binnen de in het besluit gestelde termijn aan is voldaan, wordt het project als afgewezen beschouwd.”

    21

    Artikel 30 van deze wet, met als opschrift „Toelichtingen op de projecten”, bepaalt:

    „Tussen de indiening van projecten en de goedkeuring, de voorwaardelijke goedkeuring of de afwijzing ervan, is het niet mogelijk om er toelichtingen op te geven.”

    Het uitvoeringsdecreet

    22

    De aan de orde zijnde steunmaatregel valt onder de Ministru kabineta noteikumi Nr. 612 „Darbības programmas ‚Izaugsme un nodarbinātība’ 3.1.1. specifiskā atbalsta mērķa ‚Sekmēt MVK izveidi un attīstību, īpaši apstrādes rūpniecībā un RIS3 prioritārajās nozarēs’ 3.1.1.5. pasākuma ‚Atbalsts ieguldījumiem ražošanas telpu un infrastruktūras izveidei vai rekonstrukcijai’ otrās projektu iesniegumu atlases kārtas īstenošanas noteikumi” [decreet nr. 612 van de ministerraad van 25 september 2018 houdende uitvoeringsbepalingen voor de tweede fase van de selectie van projecten voor het operationele programma „Groei en werkgelegenheid”, specifieke doelstelling 3.1.1 („Bijdragen aan de groei en ontwikkeling van kmo’s, met name in de be- en verwerkende industrie en de prioritaire RIS3-sectoren”), maatregel 3.1.1.5 („Investeringssteun ter ondersteuning van de bouw of reconstructie van productie-installaties en ‑infrastructuur”) (Latvijas Vēstnesis, 2018, nr. 101; hierna: „uitvoeringsdecreet”)]. Artikel 7 van dit uitvoeringsdecreet luidt als volgt:

    „De tweede fase van de selectie van projecten in het kader van de maatregel verloopt door middel van een openbare oproep.”

    23

    Punt 15 van dit uitvoeringsdecreet bepaalt:

    „15. Komt niet in aanmerking voor financiering:

    [...]

    15.3. een indiener die wordt aangemerkt als onderneming in moeilijkheden in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014 van de Commissie;

    [...]”

    Regels voor de selectie van projecten

    24

    De praktische aspecten van de selectie van projecten worden geregeld aan de hand van de door het Centrālā Finanšu un līgumu aģentūra (centraal bureau voor financiën en contracten; hierna: „bevoegde nationale instantie”) opgestelde regels voor de selectie van projecten en de bijlagen daarbij.

    25

    Bijlage 5 bij het dossier, met als opschrift „Methoden voor de toepassing van de criteria voor de beoordeling van de projecten”, bepaalt in deel II, punt 6:

    „Een ‚gewone positieve’ beoordeling wordt toegekend wanneer de indiener geen marktdeelnemer in moeilijkheden is. De aanmerking als onderneming in moeilijkheden op het ogenblik waarop de steun wordt toegekend moet objectief zijn gebaseerd op verifieerbare en betrouwbare gegevens met betrekking tot de indiener en de aan hem gelieerde ondernemingen:

    a)

    de informatie van de laatste neergelegde jaarrekening wordt geverifieerd;

    b)

    bij overlegging van een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag wordt op basis van de gegevens in dat verslag bepaald of het om een onderneming in moeilijkheden gaat;

    c)

    als de indiener verwijst naar openbaar toegankelijke informatie (die kan worden geverifieerd) en melding maakt van een verhoging van het statutaire kapitaal na het laatste geconsolideerde jaarverslag, wordt die informatie in aanmerking genomen, samen met een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag. [...]

    [...]

    Een ‚voorwaardelijk positieve’ beoordeling wordt toegekend wanneer de overgelegde informatie onvolledig of onvoldoende specifiek is. De indiener wordt verzocht toelichtingen te geven met betrekking tot de overgelegde informatie. De toelichtingen mogen enkel technische, rekenkundige en redactionele aspecten betreffen. [...].”

    Wetboek van koophandel

    26

    Artikel 12 van het Komerclikums (Lets wetboek van koophandel), met als opschrift „Openbaarmaking van registerinschrijvingen”, bepaalt:

    „(1)   De inschrijvingen in het handelsregister hebben vanaf de openbaarmaking ervan werking jegens derden. [...]

    (2)   Wanneer de in het handelsregister in te schrijven vermeldingen niet zijn ingeschreven, of wel zijn ingeschreven maar niet openbaar zijn gemaakt, kunnen zij niet aan derden worden tegengeworpen door de persoon voor wie zij hadden moeten worden ingeschreven, tenzij die derden reeds op de hoogte waren van die vermeldingen.

    [...]”

    27

    Artikel 196 van het wetboek van koophandel, met als opschrift „Besluiten tot wijziging van het statutaire kapitaal”, bepaalt:

    „(1)   Een verhoging of verlaging van het statutaire kapitaal is alleen mogelijk bij besluit van de aandeelhoudersvergadering waarin de wijze van de verhoging of verlaging is vastgesteld.

    [...]

    (3)   Bij goedkeuring van een besluit tot wijziging van het statutaire kapitaal moeten tezelfdertijd de statuten dienovereenkomstig worden gewijzigd.”

    28

    Artikel 202 van het wetboek heeft als opschrift „Verzoeken aan het handelsregister betreffende de verhoging van het statutaire kapitaal” en bepaalt in lid 3:

    „Het statutaire kapitaal wordt geacht te zijn verhoogd op de datum van inschrijving van het nieuwe kapitaalbedrag in het handelsregister.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    29

    In het kader van een openbare oproep tot het indienen van projecten met het oog op financiële steunverlening uit het medefinancieringsprogramma „Groei en werkgelegenheid” van het EFRO heeft Zinātnes parks, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Lets recht, op 30 april 2019, de uiterste datum voor de indiening van projecten, bij de bevoegde nationale instantie een aanvraag ingediend. Samen met de aanvraag heeft verzoekster een besluit van haar aandeelhoudersvergadering van 29 april 2019 overgelegd, dat strekte tot wijziging van haar statuten en verhoging van haar statutair kapitaal door storting van een nieuw deel van het statutaire kapitaal, vermeerderd met een agio, door een welbepaalde vennoot en binnen een bepaalde termijn.

    30

    Tijdens de beoordelingsperiode heeft verzoekster de bevoegde nationale instantie meegedeeld dat de verhoging van het statutaire kapitaal op 24 juli 2019 in het handelsregister was ingeschreven. Vervolgens heeft zij verder een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag overgelegd.

    31

    Bij zijn afwijzende besluit heeft het ministerie van Financiën de aanvraag van Zinātnes parks afgewezen op grond dat deze vennootschap op de datum van indiening van haar aanvraag moest worden beschouwd als een „onderneming in moeilijkheden” in de zin van artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014.

    32

    De Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland), waarbij tegen dat besluit beroep tot nietigverklaring is ingesteld, merkt op dat partijen het erover eens zijn dat Zinātnes parks zou worden aangemerkt als „onderneming in moeilijkheden” in de zin van artikel 2, punt 18, onder a), van die verordening indien de gegevens van haar laatste financiële verslag van het jaar 2018 in aanmerking zouden worden genomen. Ook staat vast dat deze vennootschap na de verhoging van het aandelenkapitaal en de inschrijving van de respectieve wijzigingen in het handelsregister niet langer voldeed aan het criterium van artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 om als „onderneming in moeilijkheden” te worden aangemerkt. Partijen verschillen echter van mening over de vraag in hoeverre de bevoegde nationale instantie rekening had moeten houden met de inschrijving van bovengenoemde verhoging van het aandelenkapitaal in het handelsregister en het bewijsaanbod van Zinātnes parks tijdens de beoordelingsperiode van de aanvragen.

    33

    In deze context heeft de verwijzende rechter allereerst twijfels over de vraag of het ministerie van Financiën met de vaststelling van het afwijzend besluit het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” in artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 terecht heeft uitgelegd in het licht van het begrip „statutair kapitaal” in de Letse nationale regeling, in die zin dat het enkel doelt op het aandelenkapitaal dat op de in het nationale recht voorgeschreven wijze openbaar is gemaakt.

    34

    In de Letse rechtsorde wordt volgens artikel 202, lid 3, van het wetboek van koophandel het statutaire kapitaal immers als verhoogd beschouwd op de dag dat het nieuwe aandelenkapitaal is ingeschreven in het handelsregister, en pas vanaf die datum kan een dergelijke verhoging aan derden worden tegengeworpen. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 geen enkele uitdrukkelijke verwijzing bevat naar het recht van de lidstaten om het begrip „aandelenkapitaal” te definiëren. Voorts stelt richtlijn 2017/1132, met name de artikelen 14 en 16 ervan, de geldigheid van besluiten tot verhoging van het aandelenkapitaal niet afhankelijk van een voorafgaande voorwaarde en laat zij de lidstaten evenmin uitdrukkelijk de bevoegdheid om deze kwestie te regelen.

    35

    De verwijzende rechter vraagt zich ook af of de vereisten die zijn gesteld in het kader van de selectieprocedure met betrekking tot documenten die moeten worden overgelegd en, met name, de datum waarop deze moeten worden overgelegd, relevant zijn voor de beoordeling van de financiële situatie van de gegadigde en of, in voorkomend geval, eventuele tekortkomingen in een aanvraag ten aanzien van het bewijs van de financiële situatie van de inschrijver tijdens de selectieprocedure kunnen worden gecorrigeerd. De verwijzende rechter merkt immers met name op dat de selectieprocedures en -criteria overeenkomstig artikel 125, lid 3, onder a), ii), van verordening nr. 1303/2013 transparant en niet-discriminerend moeten zijn.

    36

    Deze rechter is van oordeel dat deze beginselen op het eerste gezicht ten grondslag liggen aan het beginsel van artikel 30 van de wet inzake het fondsenbeheer, dat is ontwikkeld in de regels voor de selectie van projecten, volgens hetwelk projecten na indiening ervan niet kunnen worden toegelicht of aangevuld. Derhalve dient de bevoegde nationale instantie de door haarzelf opgestelde criteria in acht te nemen, zodat zij inschrijvers die de documenten of toelichtingen die volgens de bepalingen inzake de selectie van projecten moeten worden overgelegd, niet hebben verstrekt, van die selectie had moeten uitsluiten. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het Hof in de context van overheidsopdrachten weliswaar reeds heeft vastgesteld dat soortgelijke beginselen ook bij de selectie van aanvragen in acht moeten worden genomen, maar dat een dergelijke overweging niet uitdrukkelijk volgt uit de rechtspraak van het Hof inzake staatssteun.

    37

    In deze omstandigheden heeft de Administratīvā rajona tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet het begrip ‚geplaatst aandelenkapitaal’ zoals vermeld in artikel 2, lid 18, onder a), van [verordening nr. 651/2014], gelezen in samenhang met andere bepalingen van Unierecht inzake vennootschapsactiviteiten, aldus worden uitgelegd dat om het geplaatste aandelenkapitaal te bepalen alleen moet worden uitgegaan van de vermeldingen die op de in het nationale recht van elke lidstaat voorgeschreven wijze openbaar zijn gemaakt, met dien verstande dat deze vermeldingen dus pas vanaf dat moment als effectief moeten worden beschouwd?

    2)

    Moet bij de beoordeling van het begrip ‚onderneming in moeilijkheden’ zoals vermeld in artikel 2, punt 18, van [verordening nr. 651/2014] belang worden gehecht aan de eisen die in de procedure voor de selectie van projecten voor Europese fondsen worden gesteld aan de documenten die moeten worden overgelegd om de financiële situatie van de betrokken onderneming aan te tonen?

    3)

    Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan een nationale regeling voor de selectie van projecten die bepaalt dat projecten niet kunnen worden toegelicht na de indiening ervan, verenigbaar met de beginselen van transparantie en non-discriminatie zoals vermeld in artikel 125, lid 3, onder a), ii), van [verordening nr. 1303/2013]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    38

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een onderneming „in moeilijkheden verkeert” in de zin van deze bepaling, het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” aldus moet worden begrepen dat dit enkel betrekking heeft op inbrengen die openbaar zijn gemaakt op de wijze die is voorgeschreven in het nationale recht van de lidstaat waar deze onderneming is opgericht.

    39

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 3 van verordening nr. 1301/2013 ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie, uitsluit van steun van het EFRO.

    40

    Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd het begrip „onderneming in moeilijkheden” gedefinieerd door de staatssteunregels van de Unie in artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014. In plaats van één enkele definitie van het begrip „onderneming in moeilijkheden” te gebruiken, noemt deze bepaling verschillende alternatieve criteria, waaronder, onder a), het criterium dat een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt geconfronteerd met opgebouwde verliezen van meer dan de helft van het geplaatste aandelenkapitaal.

    41

    Wat het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” in artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014 betreft, preciseert deze bepaling enkel dat dit begrip in voorkomend geval het agio omvat. In deze bepaling noch in enige andere bepaling in die verordening wordt dit begrip echter gedefinieerd of wordt aangegeven op welke datum een verhoging van dit kapitaal als effectief moet worden beschouwd.

    42

    Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd. Bovendien moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het recht van de Unie geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen (zie in die zin met name arrest van 17 december 2020, BAKATI PLUS, C‑656/19, EU:C:2020:1045, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    In dit verband moet worden vastgesteld dat in de context van vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid het begrip „aandelenkapitaal” in zijn gebruikelijke betekenis verwijst naar de waarde van de inbreng die de vennoten of de aandeelhouders van een vennootschap ter beschikking hebben gesteld of zich ertoe hebben verbonden ter beschikking te stellen in ruil voor de uitgifte van aandelen. Het begrip „geplaatst” wordt gewoonlijk gebruikt ter aanduiding van het bedrag waartoe de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders zich onherroepelijk hebben verbonden in de vennootschap in te brengen, ongeacht of die inbreng al dan niet reeds is gestort. Pas wanneer aan dit begrip het bijvoeglijk naamwoord „gestort” voorafgaat, wordt het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” bij wijze van uitzondering gebruikt om te verwijzen naar louter het aandelenkapitaal dat daadwerkelijk door deze vennoten of aandeelhouders is betaald.

    44

    Aangezien het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” in artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 zonder verdere specificatie wordt gebruikt, moet het dus worden opgevat als een verwijzing naar het volledige kapitaal dat de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders reeds hebben ingebracht of waartoe zij zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen.

    45

    Deze conclusie vindt steun in de doelstellingen van verordening nr. 651/2014, gelezen in de context ervan.

    46

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de alternatieve criteria voor de definitie van het begrip „onderneming in moeilijkheden” in artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014 ertoe strekken de draagwijdte te preciseren van artikel 1, lid 4, van deze verordening, dat bepaalt dat deze verordening niet van toepassing is op steun aan ondernemingen in moeilijkheden, met uitzondering van steunregelingen tot herstel van door bepaalde natuurrampen veroorzaakte schade.

    47

    Volgens overweging 14 van deze verordening is het doel dat wordt nagestreefd met artikel 1, lid 4, en dus met het begrip „onderneming in moeilijkheden”, ervoor te zorgen dat de aan die ondernemingen verleende steun wordt beoordeeld op grond van de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, en dit om te vermijden dat die richtsnoeren worden omzeild.

    48

    In dit verband wordt in de mededeling van de Commissie betreffende de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (PB 2014, C 249, blz. 1), waarnaar in overweging 14 van verordening nr. 651/2014 uitdrukkelijk wordt verwezen, in de punten 20 en 23 gepreciseerd dat „een onderneming [wordt] beschouwd als een onderneming in moeilijkheden wanneer zij, zonder overheidsingrijpen, op korte of middellange termijn vrijwel zeker gedoemd is te verdwijnen. [...] Aangezien het bestaan zelf van een onderneming in moeilijkheden in het gedrang is, kan dit soort onderneming, zolang haar levensvatbaarheid niet is verzekerd, niet worden beschouwd als een passend instrument om aan de verwezenlijking van andere beleidsdoelstellingen van de overheid bij te dragen”.

    49

    Gelet op de aanwijzingen in deze mededeling van de Commissie, moeten de in overweging 14 van verordening nr. 651/2014 vermelde doelstelling en het daarmee samenhangende criterium van artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 aldus worden uitgelegd dat zij erop gericht zijn te beoordelen of de betrokken onderneming haar activiteiten op korte of middellange termijn kan handhaven.

    50

    Bij het onderzoek van dit criterium moet dus rekening worden gehouden met al het kapitaal waartoe de vennoten of aandeelhouders zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen. Zelfs wanneer dit kapitaal nog niet is gestort, vormt het immers, net als het gestorte kapitaal, relevante informatie over de capaciteit van de betrokken onderneming om haar activiteit op korte of middellange termijn te handhaven.

    51

    Bijgevolg moet het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” in de zin van artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 worden uitgelegd als een autonoom begrip dat verwijst naar al het kapitaal waartoe de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders van de vennootschap zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen.

    52

    In casu blijkt uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier, die in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, dat de aandeelhoudersvergadering van Zinātnes parks vóór de indiening van haar project bij de bevoegde nationale instantie met het oog op financiële steunverlening uit een medefinancieringsprogramma van het EFRO heeft ingestemd met de verhoging van haar statutair kapitaal door storting van nieuwe aandelen, vermeerderd met een agio, door een welbepaalde vennoot en binnen een bepaalde termijn. Gelet op de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde autonome en uniforme uitlegging van het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of uit deze feiten, zoals deze in het tijdvak van de indiening van dit project zijn verricht, blijkt dat die vennoot zich onherroepelijk tot deze kapitaalverhoging heeft verbonden, en daarbij de criteria toe te passen die daartoe zijn vastgelegd in het nationale recht op grond waarvan de betrokken vennootschap is opgericht.

    53

    In dit verband moet immers worden benadrukt dat het Unierecht in de hoofdstukken III en IV van titel I van richtlijn 2017/1132 inderdaad voorziet in een coördinatie van de nationale regels inzake openbaarmaking van kapitaalsverhogingen met betrekking tot vennootschappen die binnen de werkingssfeer van deze hoofdstukken vallen. Uit de overwegingen 7 en 8 van deze richtlijn en uit artikel 1, eerste streepje, ervan blijkt echter dat deze coördinatie onder meer beoogt derden in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de voornaamste akten van de betrokken vennootschap. Daarentegen blijkt noch uit de overwegingen van deze richtlijn, noch uit enige bepaling ervan dat deze openbaarmakingsregels voorwaarden zouden vormen waaraan moet worden voldaan opdat de toezegging om kapitaal in te brengen als onherroepelijk kan worden beschouwd.

    54

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 18, onder a), van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een onderneming „in moeilijkheden” verkeert in de zin van deze bepaling, het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” aldus moet worden begrepen dat dit betrekking heeft op al het kapitaal dat de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders van een vennootschap hebben ingebracht of waartoe zij zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen.

    Tweede vraag

    55

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde managementautoriteit, om te bepalen of een inschrijver moet worden geacht niet „in moeilijkheden” te verkeren in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014, enkel rekening hoeft te houden met bewijsaanbiedingen die voldoen aan de eisen die in de procedure voor de selectie van de projecten worden gesteld.

    56

    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 enkel preciseert dat het EFRO geen steun biedt aan ondernemingen in moeilijkheden zoals gedefinieerd in het kader van de voorschriften inzake staatssteun van de Unie. Derhalve moet worden vastgesteld dat deze bepaling geen aanwijzing bevat over de aard van het bewijsmateriaal dat in aanmerking kan worden genomen om vast te stellen dat een onderneming niet in moeilijkheden verkeert.

    57

    Niettemin blijkt uit de bewoordingen van artikel 125, lid 3, van verordening nr. 1303/2013, waarin de rol van de met het beheer van operationele programma’s belaste managementautoriteiten wordt omschreven, dat deze autoriteiten passende selectieprocedures en -criteria moeten opstellen en – na goedkeuring – moeten toepassen en zich er met name van moeten vergewissen dat de begunstigden van de steun de financiële capaciteit hebben om aan de steunvoorwaarden te voldoen en dat die begunstigden in dit verband dus, aangezien het om EFRO-steun gaat, niet „in moeilijkheden” verkeren in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014.

    58

    Ter vervulling van deze verplichting moeten de managementautoriteiten zich noodzakelijkerwijs baseren op voldoende betrouwbare informatie teneinde elke redelijke twijfel over de financiële situatie van de betrokken ondernemingen weg te nemen.

    59

    Aangezien de Unieregeling geen aanwijzing bevat over de precieze aard van de bewijzen die in aanmerking kunnen worden genomen, valt de vaststelling van de precieze aard van die bewijzen onder de procedurele autonomie van de lidstaten, daar de bevoegde nationale autoriteiten dienaangaande over een beoordelingsmarge beschikken bij de vaststelling van de procedure voor de selectie van de projecten.

    60

    Overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid mogen deze bewijsvereisten echter niet strenger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden, voor zover dergelijke vereisten, indien zij worden toegepast, het nuttig effect van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 zouden kunnen verzekeren, en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken, met name het recht van elke projecteigenaar om voor zijn project op nuttige wijze een aanvraag voor steun uit het EFRO in te kunnen dienen (zie naar analogie arresten van 21 januari 2016, Eturas e.a., C‑74/14, EU:C:2016:42, punt 32, en 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 47).

    61

    Voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure betrekking heeft op de toekenning, in het kader van de EFRO-programma’s, van financieringen uit de begroting van de Unie en uit dien hoofde een maatregel ter uitvoering van het Unierecht vormt, moet zij ook in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder met name het beginsel van gelijke behandeling, het transparantiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel, die van fundamenteel belang zijn wanneer het gaat om een procedure waarbij marktdeelnemers met elkaar concurreren (zie in die zin arrest van 26 april 2017, Farkas, C‑564/15, EU:C:2017:302, punten 50 en 59).

    62

    De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en het transparantiebeginsel impliceert met name dat voor alle inschrijvers voor hetzelfde programma dezelfde bewijsvereisten gelden en dat deze vereisten openbaar worden gemaakt (zie naar analogie arresten van 2 juni 2016, Pizzo, C‑27/15, EU:C:2016:404, punt 37, en 11 mei 2017, Archus en Gama, C‑131/16, EU:C:2017:358, punt 26). Voorts mogen deze vereisten krachtens het evenredigheidsbeginsel niet verder gaan dan wat nodig is om de in het Unierecht vastgestelde materiële voorwaarden te controleren (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Rad Service e.a., C‑210/20, EU:C:2021:445, punt 34).

    63

    Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of in casu aan al deze voorwaarden is voldaan. Het Hof kan deze rechter evenwel alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die voor hem bij die beoordeling nuttig kunnen zijn [zie met name arresten van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 62, en 6 oktober 2021, A (Grensoverschrijding met een pleziervaartuig),C‑35/20, EU:C:2021:813, punt 85].

    64

    In dit verband blijkt uit de door de verwijzende rechter aangehaalde nationale regeling dat de kwalificatie als „onderneming in moeilijkheden” volgens de in die regeling aan de selectieprocedure gestelde vereisten enkel kan worden beoordeeld aan de hand van de gegevens van het laatste geconsolideerde jaarverslag dat openbaar is gemaakt of, indien de inschrijver een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag overlegt, aan de hand van de gegevens van dat verslag. Als de indiener verwijst naar openbaar toegankelijke informatie en melding maakt van een verhoging van het statutaire kapitaal die na het laatste geconsolideerde jaarverslag heeft plaatsgevonden, wordt die informatie in aanmerking genomen, samen met een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag.

    65

    Om te beginnen kunnen dergelijke regels in beginsel niet worden geacht in strijd te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien een onderneming in principe op elk moment een tussentijds operationeel verslag van een beëdigd accountant kan doen opstellen zonder dermate hoge kosten dat een dergelijk vereiste het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt voor een onderneming die op het moment dat haar laatste geconsolideerde jaarverslag werd opgesteld „in moeilijkheden verkeerde” in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014, om aan te tonen dat zij niet langer in moeilijkheden verkeert.

    66

    Wat vervolgens de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en het transparantiebeginsel betreft, blijkt uit het dossier niet dat de verwijzende rechter twijfels zou hebben over het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vereisten naar behoren zijn bekendgemaakt en zonder onderscheid toepasselijk zijn.

    67

    Wat ten slotte het evenredigheidsbeginsel betreft, lijkt het feit dat een managementautoriteit verplicht is, gelet op zowel de vereisten inzake de opstelling van jaarverslagen, die bijdragen tot de betrouwbaarheid van de daarin opgenomen informatie, als op de garanties die worden geboden door de goedkeuring van tussentijdse operationele verslagen door een beëdigd accountant, om zich uitsluitend op dit soort documenten te baseren, niet verder te gaan dan noodzakelijk is om te verifiëren of aan de voorwaarde van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014 is voldaan.

    68

    In die omstandigheden staat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, van een managementautoriteit verlangt dat zij de financiële situatie van een onderneming enkel beoordeelt aan de hand van de informatie die is opgenomen in het laatste geconsolideerde jaarverslag van de inschrijvende vennootschap dat openbaar is gemaakt, en eventueel in een door een beëdigd accountant goedgekeurd tussentijds operationeel verslag, voor zover dit tussentijds operationeel verslag aan die autoriteit is voorgelegd, tenzij zou blijken dat deze vereisten in strijd zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel, hetgeen de managementautoriteit dient na te gaan.

    69

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde managementautoriteit, om te bepalen of een inschrijver moet worden geacht niet „in moeilijkheden” te verkeren in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014, enkel rekening hoeft te houden met bewijzen die voldoen aan de in de procedure voor de selectie van de projecten vastgestelde eisen, voor zover die eisen in overeenstemming zijn met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en de algemene beginselen van het Unierecht, zoals met name de beginselen van gelijke behandeling, transparantie en evenredigheid.

    Derde vraag

    70

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 125, lid 3, van verordening nr. 1303/2013 en de beginselen van non-discriminatie en transparantie waarnaar deze bepaling verwijst, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat projecten niet meer kunnen worden toegelicht nadat zij zijn ingediend.

    71

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet preciseert of hij, wanneer hij in zijn vraag naar de indiening van de projecten verwijst, doelt op de bij het nationale recht gestelde uiterste datum voor de indiening van projecten dan wel op de datum waarop een inschrijver zijn project daadwerkelijk heeft ingediend. Uit het dossier blijkt echter dat Zinātnes parks in het hoofdgeding haar dossier heeft ingediend op de uiterste datum voor de indiening van projecten waarin het nationale recht voorziet. Derhalve hoeft niet te worden onderzocht of het Unierecht de lidstaten verplicht om inschrijvers toe te staan om hun aanvraag nog te verduidelijken na de indiening ervan maar vóór de uiterste datum voor de indiening van projecten. Deze vraag betreft evenwel toelichtingen die ná deze uiterste datum kunnen worden verstrekt.

    72

    Vervolgens moet erop worden gewezen dat artikel 125, lid 3, onder d), van verordening nr. 1303/2013 enkel vermeldt dat de bevoegde managementautoriteit zich er vóór de goedkeuring van de concrete actie van moet vergewissen dat de begunstigde van EFRO-steun voldoende administratieve, financiële en operationele capaciteit heeft om aan de steunvoorwaarden te voldoen, zonder te preciseren op welk moment die capaciteit moet worden beoordeeld of op welk tijdstip de inschrijvers deze autoriteit de informatie moeten verstrekken die voor de verificatie van die capaciteit noodzakelijk is.

    73

    Aangezien het Unierecht niet bepaalt wat de uiterste datum is om de noodzakelijke bewijselementen aan de managementautoriteiten te doen toekomen, staat het aan de lidstaten om hierover te beslissen binnen de grenzen die voortvloeien uit de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en uit de op de managementautoriteiten rustende verplichting om nauwgezet erop toe te zien dat de algemene rechtsbeginselen, waaronder de in artikel 125, lid 3, van verordening nr. 1303/2013 in herinnering gebrachte beginselen van gelijke behandeling en transparantie alsmede het evenredigheidsbeginsel, worden geëerbiedigd.

    74

    Wat meer bepaald de beginselen van transparantie en gelijke behandeling betreft, zij eraan herinnerd dat, wanneer een lidstaat de inschrijvers een termijn heeft gesteld voor de aanvulling van hun dossier, de managementautoriteiten op grond van deze beginselen verplicht zijn elk project van de selectieprocedure uit te sluiten waarvoor niet binnen die termijn de nodige informatie is overgelegd (zie naar analogie arresten van 6 november 2014, Cartiera dell’Adda, C‑42/13, EU:C:2014:2345, punt 42, en 2 juni 2016, Pizzo, C‑27/15, EU:C:2016:404, punten 4244).

    75

    In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de betrokken lidstaat, hoewel van mening dat de voorwaarde van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 moet worden beoordeeld op de datum van goedkeuring van de projecten, ervoor heeft gekozen die inschrijvers te verbieden hun dossier te vervolledigen nadat de uiterste datum voor de indiening van die projecten is verstreken.

    76

    Aangezien de nationale managementautoriteiten tijd nodig hebben voor de behandeling van de ingediende aanvragen (zie in die zin, naar analogie, arresten van 10 februari 1998, Duitsland/Commissie, C‑263/95, EU:C:1998:47, punt 31, en 25 maart 2010, Commissie/Spanje, C‑392/08, EU:C:2010:164, punt 21), kan die lidstaat echter niet worden verweten dat hij de inschrijvers een uiterste datum voor de mededeling van alle noodzakelijke gegevens aan de bevoegde managementautoriteit heeft gesteld die vroeger valt dan de datum van goedkeuring van de projecten.

    77

    Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie in wezen heeft benadrukt, zou de bevoegde managementautoriteit, indien de inschrijvers hun dossier nog zouden mogen aanvullen ná de uiterste datum voor indiening van projecten, zich daardoor genoodzaakt kunnen zien dezelfde dossiers steeds opnieuw te onderzoeken, met name met het risico dat de datum van goedkeuring van die voorstellen dient te worden uitgesteld, waardoor de doelstellingen van de financieringsprogramma’s in gevaar zouden worden gebracht, of met het risico dat de beginselen van gelijke behandeling en transparantie niet meer in acht worden genomen. Een dergelijke mogelijkheid kan voor de bevoegde managementautoriteit ook extra kosten meebrengen die een lidstaat overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur rechtmatig wenst te vermijden.

    78

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een lidstaat kan besluiten dat de inschrijvers hun dossier na de uiterste datum voor de indiening van projecten niet meer mogen aanvullen, ook al bepaalt de nationale wettelijke regeling dat de al dan niet vervulling van de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1301/2013 vermelde voorwaarde op een latere datum moet worden beoordeeld.

    79

    Overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel moet worden nagegaan welke procedures in het nationale recht qua voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken vergelijkbaar zijn met de procedure voor de aanvraag van EFRO-steun, en dient men zich ervan te vergewissen dat deze procedures, doordat het inschrijvers wordt toegestaan hun dossier na de voor de indiening van de projecten gestelde uiterste datum nog te vervolledigen, niet gunstiger zijn dan de procedure waarover het in het hoofdgeding gaat [zie naar analogie arrest van 26 september 2018, Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punten 4244].

    80

    Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 125, lid 3, van verordening nr. 1303/2013 en de beginselen van non-discriminatie en transparantie waarnaar deze bepaling verwijst, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat projecten niet meer kunnen worden toegelicht na de uiterste datum voor de indiening ervan. Deze onmogelijkheid voor de inschrijvers om hun dossier nog aan te vullen nadat de uiterste datum voor de indiening van projecten is verstreken, dient overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel evenwel te gelden voor alle procedures die in voorkomend geval kunnen worden geacht, wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft, vergelijkbaar te zijn met de procedure voor de aanvraag van steun uit het EFRO.

    Kosten

    81

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 2, punt 18, onder a), van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, moet aldus worden uitgelegd dat, om te bepalen of een onderneming „in moeilijkheden” verkeert in de zin van deze bepaling, het begrip „geplaatst aandelenkapitaal” aldus moet worden begrepen dat dit betrekking heeft op al het kapitaal dat de huidige of toekomstige vennoten of aandeelhouders van een vennootschap hebben ingebracht of waartoe zij zich onherroepelijk hebben verbonden om het in te brengen.

     

    2)

    Artikel 3, lid 3, van verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1080/2006 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde managementautoriteit, om te bepalen of een inschrijver moet worden geacht niet „in moeilijkheden” te verkeren in de zin van artikel 2, punt 18, van verordening nr. 651/2014, enkel rekening hoeft te houden met bewijzen die voldoen aan de in de procedure voor de selectie van de projecten vastgestelde eisen, voor zover die eisen in overeenstemming zijn met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid en de algemene beginselen van het Unierecht, zoals met name de beginselen van gelijke behandeling, transparantie en evenredigheid.

     

    3)

    Artikel 125, lid 3, van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, en de beginselen van non-discriminatie en transparantie waarnaar die bepaling verwijst, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat projecten niet meer kunnen worden toegelicht na de uiterste datum voor de indiening ervan. Deze onmogelijkheid voor de inschrijvers om hun dossier nog aan te vullen nadat de uiterste datum voor de indiening van projecten is verstreken, dient overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel evenwel te gelden voor alle procedures die in voorkomend geval kunnen worden geacht, wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft, vergelijkbaar te zijn met de procedure voor de aanvraag van steun uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Lets.

    Top