Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TJ0355

    Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juni 2021 (Uittreksels).
    CE tegen Comité van de Regio's.
    Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Artikel 2, onder c), RAP – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Voortijdige beëindiging met inachtneming van de opzeggingstermijn – Artikel 47, onder c), i), RAP – Verbreking van de vertrouwensband – Modaliteiten voor opzegging – Misbruik van procedure – Recht om te worden gehoord – Beginsel van behoorlijk bestuur – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling.
    Zaak T-355/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:369

     ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

    16 juni 2021 ( *1 )

    „Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Artikel 2, onder c), RAP – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Voortijdige beëindiging met inachtneming van de opzeggingstermijn – Artikel 47, onder c), i), RAP – Verbreking van de vertrouwensband – Modaliteiten voor opzegging – Misbruik van procedure – Recht om te worden gehoord – Beginsel van behoorlijk bestuur – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling”

    In zaak T‑355/19,

    CE, vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld, advocaat,

    verzoekende partij,

    tegen

    Comité van de Regio’s, vertegenwoordigd door S. Bachotet en M. Esparrago Arzadun als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

    verwerende partij,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring, primair, van het besluit van 16 april 2019 waarbij het Comité van de Regio’s verzoeksters arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, en, subsidiair, van de brief van 16 mei 2019 waarbij het de datum heeft verlengd tot welke verzoekster gedurende de opzeggingstermijn haar persoonlijke bezittingen kon ophalen en toegang tot haar mailbox kon krijgen, en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster als gevolg van die besluiten zou hebben geleden,

    wijst

    HET GERECHT (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, I. Reine en M. Sampol Pucurull (rapporteur), rechters,

    griffier: M. Marescaux, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 december 2020,

    het navolgende

    Arrest ( 1 )

    [omissis]

    II. Procedure en conclusies van partijen

    38

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juni 2019, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster op grond van de artikelen 278 en 279 VWEU een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot, ten eerste, opschorting van de uitvoering van, primair, het bestreden besluit en, subsidiair, het bepaalde in de brief van 16 mei 2019 en, ten tweede, vaststelling van voorlopige maatregelen betreffende de modaliteiten voor de opzeggingstermijn. Krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak geschorst.

    39

    Bij beschikking van 12 juli 2019, CE/Comité van de Regio’s (T‑355/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2019:543), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding van verzoekster afgewezen op grond dat zij de spoedeisendheid van de opschorting van de uitvoering van de betrokken handelingen niet rechtens genoegzaam had aangetoond, en heeft hij de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

    40

    Overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak hervat na de vaststelling, op 10 oktober 2019, van het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van verzoeksters klacht.

    41

    Nadat de samenstelling van het Gerecht was gewijzigd, heeft de president van het Gerecht bij beslissing van 18 oktober 2019 de zaak op grond van artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die is toegevoegd aan de Zevende kamer.

    42

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 2019, heeft verzoekster overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering om anonimiteit verzocht. Bij beslissing van 29 oktober 2019 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

    43

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 mei 2020, heeft verzoekster overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een terechtzitting te houden.

    44

    Op 24 september 2020 heeft het Gerecht in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld met het oog op de mondelinge beantwoording ter terechtzitting, en het Comité van de Regio’s verzocht bepaalde documenten over te leggen. Het Comité van de Regio’s heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

    45

    Partijen zijn ter terechtzitting van 10 december 2020 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

    46

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    het bestreden besluit en, subsidiair, de brief van 16 mei 2019 nietig te verklaren;

    vergoeding te gelasten van de geleden materiële schade ten belope van 19200 EUR en van de geleden immateriële schade, die wordt geraamd op 83208,24 EUR;

    het Comité van de Regio’s te verwijzen in de kosten.

    47

    Het Comité van de Regio’s verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    III. In rechte

    A. Verzoek tot nietigverklaring

    [omissis]

    2.   Ten gronde

    [omissis]

    a)   Eerste middel: misbruik van procedure en schending van de artikelen 47 en 49 RAP en van de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut

    55

    Verzoekster stelt dat het TAOBG van het Comité van de Regio’s niet bevoegd was om overeenkomstig artikel 47, onder c), i), RAP haar overeenkomst eenzijdig met inachtneming van de opzeggingstermijn te beëindigen en haar op grond van artikel 49, lid 1, RAP te schorsen, zonder zich te houden aan de in de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut neergelegde regels voor de vaststelling van de administratieve schorsingsmaatregel. Bijgevolg is verzoekster van mening dat een besluit van het TAOBG dat zowel voorziet in de beëindiging van haar overeenkomst op grond van artikel 47, onder c), i), RAP als in haar schorsing gedurende de gehele opzeggingstermijn, volgens de rechtspraak misbruik van procedure oplevert.

    56

    In repliek preciseert verzoekster dat het bestreden besluit, anders dan het Comité van de Regio’s beweert, geen „vrijstelling van werk” inhoudt, maar een schorsingsmaatregel. In dit verband benadrukt zij dat volgens de rechtspraak de „vrijstelling van werk” verwijst naar een toestemming om niet te doen wat voorgeschreven is. Het bestreden besluit heeft haar echter de verplichting opgelegd om gedurende de opzeggingstermijn geen werkzaamheden te verrichten. Voorts betoogt verzoekster dat de doorbetaling van haar loon tijdens de opzeggingstermijn in dit verband niet relevant is. Volgens verzoekster is het duidelijk dat de haar opgelegde vrijstelling van dienstvervulling weinig anders is dan een schorsing.

    57

    Bovendien merkt verzoekster op dat het Comité van de Regio’s zijn besluit om haar voor de duur van de opzeggingstermijn te schorsen niet kan rechtvaardigen met het argument dat die termijn wegens het dienstbelang niet anders kan worden geregeld. Dienaangaande betoogt zij dat indien het Comité van de Regio’s van mening was dat haar gedrag een ernstige reden vormde die tot haar ontslag op staande voet kon leiden, het een tuchtprocedure tegen haar had moeten inleiden.

    58

    Het Comité van de Regio’s bestrijdt verzoeksters argumenten.

    59

    Er zij aan herinnerd dat misbruik van procedure een bijzondere uitdrukking is van het begrip misbruik van bevoegdheid, dat een precieze betekenis heeft die ziet op het geval dat een administratieve autoriteit haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor deze haar zijn gegeven. Een handeling is slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld met het uitsluitende – of althans doorslaggevende – oogmerk andere doeleinden te bereiken dan die welke worden aangevoerd, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Statuut speciaal heeft voorzien om de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie in die zin arrest van 16 oktober 2019, ZV/Commissie, T‑684/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:748, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    60

    Wat de procedure voor beëindiging van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van tijdelijke functionarissen betreft, blijkt uit artikel 47, onder c), i), RAP dat de dienst eindigt na afloop van de in deze overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn. Voorts bepaalt artikel 49, lid 1, RAP dat na voltooiing van de tuchtprocedure van bijlage IX bij het Statuut, die van overeenkomstige toepassing is, de overeenkomst zonder opzeggingstermijn kan worden beëindigd om redenen van tuchtrechtelijke aard, indien de tijdelijk functionaris opzettelijk of uit nalatigheid ernstig tekortschiet in zijn verplichtingen, en dat, vóór die beëindiging, de functionaris kan worden geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut.

    61

    In dit verband is het vaste rechtspraak dat het TAOBG, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het beschikt in geval van fouten die het ontslag van een tijdelijk functionaris kunnen rechtvaardigen, niet verplicht is om een tuchtprocedure tegen die functionaris in te leiden in plaats van gebruik te maken van de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging van de overeenkomst als bedoeld in artikel 47, onder c), RAP, en dat het TAOBG enkel in geval dat het bij ernstig plichtsverzuim voornemens is een tijdelijk functionaris te ontslaan zonder de opzeggingstermijn in acht te nemen, gehouden is overeenkomstig artikel 49, lid 1, RAP de tuchtprocedure van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren in te leiden, die naar analogie van toepassing is op tijdelijke functionarissen [zie arrest van 2 april 2019, Fleig/EDEO, T‑492/17, EU:T:2019:211, punt 97 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    62

    In casu moet worden vastgesteld dat de beëindiging van verzoeksters overeenkomst hoofdzakelijk was ingegeven door de verbreking van de vertrouwensband tussen de fractie en verzoekster, wegens het op ongepaste wijze leidinggeven aan haar medewerkers en de gevolgen daarvan voor hun gezondheid, zonder dat in het bestreden besluit jegens verzoekster een tuchtrechtelijke reden is aangevoerd. Het TAOBG van het Comité van de Regio’s heeft er immers voor gekozen om verzoeksters overeenkomst krachtens artikel 47, onder c), i), RAP te beëindigen en niet om artikel 49, lid 1, RAP toe te passen.

    63

    Hieruit volgt dat het TAOBG van het Comité van de Regio’s in beginsel bevoegd was om verzoeksters overeenkomst op grond van artikel 47, onder c), i), RAP vóór het verstrijken ervan en met een opzeggingstermijn van zes maanden te beëindigen, zonder dat een tuchtprocedure hoefde te worden ingeleid.

    64

    In het bestreden besluit wordt voorts gesteld dat verzoekster, gelet op het feit dat de directe werkrelatie met haar medewerkers hun gezondheid dreigde aan te tasten en een ongezond werkklimaat in stand dreigde te houden, voor de duur van de opzeggingstermijn van zes maanden was vrijgesteld van de uit haar overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden, met behoud van de aan die overeenkomst verbonden bezoldiging en sociale voordelen. Bovendien heeft het TAOBG van het Comité van de Regio’s in het bestreden besluit gepreciseerd dat verzoekster toegang tot haar kantoor kon krijgen om binnen twee weken na de aanvang van de opzeggingstermijn haar persoonlijke bezittingen op te halen en dat het kantoor vervolgens naar behoefte door de instelling zou worden gebruikt en verzoekster er niet langer toegang toe zou hebben. Voorts heeft het TAOBG erop gewezen dat de toegang tot haar mailbox in de maand volgend op de aanvang van de opzeggingstermijn zou worden beperkt tot „alleen lezen”, en dat deze mailbox vervolgens automatisch zou worden gedeactiveerd. Ten slotte behield verzoekster volgens het bestreden besluit het recht om tijdens de opzeggingstermijn de kantoren van het Comité van de Regio’s te betreden, maar moest zij haar toegangsbadge inleveren en werd deze vervangen door een andere badge, waardoor zij niet langer toegang tot de vergaderingen van het fractiebureau en tot de plenaire vergaderingen had.

    65

    Daarmee hebben de gevolgen die het TAOBG van het Comité van de Regio’s aan de verbreking van de vertrouwensband heeft willen verbinden, weliswaar hoofdzakelijk bestaan in de beëindiging van verzoeksters overeenkomst op basis van artikel 47, onder c), i), RAP, maar bijkomend ook in de voorziene nadere regeling van de opzeggingstermijn, voor zover deze regeling een wezenlijke wijziging van haar arbeidsvoorwaarden inhield, waaronder de vrijstelling van de uit haar overeenkomst voortvloeiende arbeidsprestaties gedurende de opzeggingstermijn.

    66

    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 47, onder c), i), RAP weliswaar niet uitdrukkelijk bepaalt dat de arbeidsvoorwaarden van de functionaris wiens overeenkomst wordt beëindigd, gedurende de opzeggingstermijn kunnen worden aangepast, zodat deze termijn wordt geacht een normale arbeidsperiode te vormen, maar dat dit niet wegneemt dat de instellingen, organen en instanties van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken bij de organisatie van hun diensten en bij de tewerkstelling van het hun ter beschikking staande personeel, mits deze tewerkstelling in het belang van de dienst plaatsvindt en daarbij het beginsel van gelijkwaardigheid van ambten in acht wordt genomen, ook voor de personeelsleden wier arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd (zie naar analogie arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 42).

    67

    Voorts is geoordeeld dat ofschoon het TAOBG de mogelijkheid heeft om – in geval van een fout die het ontslag van een functionaris kan rechtvaardigen – de arbeidsovereenkomst op basis van de bepalingen van artikel 47, onder c), i), RAP eenzijdig te beëindigen in plaats van een tuchtprocedure tegen deze functionaris in te leiden, er niettemin rekening mee moet worden gehouden dat indien in dergelijke omstandigheden voor beëindiging van de overeenkomst wordt gekozen, een opzeggingstermijn – die een centraal onderdeel van genoemde bepalingen vormt – in acht moet worden genomen. Indien het TAOBG zich op het standpunt stelt dat de tekortkomingen die het een functionaris verwijt zich ertegen verzetten dat diens overeenkomst onder normale omstandigheden gedurende de opzeggingstermijn wordt voortgezet, moet het daaruit bijgevolg de consequenties trekken en een tuchtprocedure inleiden, en daarbij overeenkomstig artikel 49, lid 1, RAP gebruikmaken van een schorsingsmaatregel, tenzij de betrokkene regelmatig is vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden (arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 51).

    68

    Wanneer het TAOBG in geval van een fout die het ontslag van een functionaris kan rechtvaardigen, besluit om de overeenkomst van de betrokken functionaris met inachtneming van de opzeggingstermijn te beëindigen in plaats van een tuchtprocedure tegen die functionaris in te leiden, staat het bovendien aan het TAOBG om, in het kader van zijn bevoegdheid om de administratieve werkzaamheden te bepalen die deze functionaris gedurende die termijn moet uitoefenen, op gemotiveerde wijze en in de tekst van het besluit tot beëindiging van de overeenkomst aan te geven dat hij zich in voorkomend geval moet onthouden van bepaalde werkzaamheden (zie arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    69

    Het valt echter niet uit te sluiten dat in bepaalde specifieke omstandigheden de redenen voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 47 RAP voortvloeien uit een situatie die rechtvaardigt dat de instellingen, organen of instanties van de Unie, in het kader van hun ruime beoordelingsbevoegdheid bij de organisatie van de diensten en de tewerkstelling van het hun ter beschikking staande personeel, zich op het standpunt stellen dat het belang van de dienst vereist dat de betrokkene gedurende de opzeggingstermijn van al zijn taken wordt ontheven.

    70

    Dit kan met name het geval zijn bij ontslag wegens verbreking van de vertrouwensband met een functionaris die, zoals verzoekster, is aangeworven op basis van artikel 2, onder c), RAP en jegens wie, zoals ook bij haar het geval is, geen grove schuld in de zin van artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut is vastgesteld of zelfs maar is aangevoerd.

    71

    Alle tijdelijke functionarissen die zijn aangeworven op basis van artikel 2, onder c), RAP, hebben immers een arbeidsovereenkomst die intuitu personae is gesloten en waarvan het wezenlijke element wederzijds vertrouwen is (zie in die zin arrest van 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie, T‑406/04, EU:T:2006:322, punten 47 en 101).

    72

    Zoals het Comité van de Regio’s ter terechtzitting heeft opgemerkt, kan het verbreken van een dergelijke vertrouwensband ertoe leiden dat de persoon of eenheid die de tijdelijk functionaris heeft aangeworven, deze voor de duur van de opzeggingstermijn geen enkele taak meer kan toevertrouwen.

    73

    In een dergelijk geval vormt het besluit om de tijdelijk functionaris wiens overeenkomst is beëindigd, voor de duur van de opzeggingstermijn geen enkele taak op te dragen, een in het belang van de dienst genomen maatregel en moet het niet, zoals verzoekster in wezen betoogt, noodzakelijkerwijs worden gelijkgesteld met een op grond van de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut genomen schorsingsbesluit. Wanneer de situatie die ten grondslag ligt aan de verbreking van de vertrouwensrelatie met een tijdelijk functionaris die is aangeworven op basis van artikel 2, onder c), RAP, belet dat die functionaris gedurende de opzeggingstermijn taken opgedragen krijgt, kan het TAOBG niet worden verplicht om gedurende die periode een tuchtprocedure in te leiden.

    74

    Verzoekster voert bovendien geen elementen aan waaruit blijkt dat zij in werkelijkheid om redenen van tuchtrechtelijke aard zou zijn geschorst en ontslagen.

    75

    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verzoeksters stelling ter ondersteuning van haar eerste middel berust op de onjuiste premisse dat het TAOBG van het Comité van de Regio’s ten aanzien van haar op grond van de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut een schorsingsmaatregel om redenen van tuchtrechtelijke aard heeft vastgesteld, welke maatregel zou hebben voorgeschreven dat haar arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd na voltooiing van een tuchtprocedure overeenkomstig artikel 49 RAP.

    76

    Het TAOBG van het Comité van de Regio’s was dus gerechtigd om verzoeksters arbeidsovereenkomst op grond van artikel 47 RAP te beëindigen en daarbij te bepalen dat zij gedurende de opzeggingstermijn niet mocht werken, zonder dat dit misbruik van procedure oplevert.

    77

    Dit betekent dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

    b)   Tweede middel: schending van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsvoorwaarden, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het verbod van elke vorm van psychisch geweld

    [omissis]

    1) Eerste onderdeel, in wezen ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord

    [omissis]

    ii) Vermeende schending van verzoeksters recht om te worden gehoord in het kader van de vaststelling van het bestreden besluit, voor zover daarin is voorzien in een regeling voor de aanpassing van haar opzeggingstermijn

    92

    Volgens artikel 41, lid 2, van het Handvest behelst het recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

    93

    In het bijzonder waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arresten van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17, EU:C:2019:289, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:C:2019:1, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    Dat recht beoogt met name de betrokken persoon, ter verzekering van zijn effectieve bescherming, in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie in die zin arrest van 11 december 2014, Boudjlida, C-249/13, EU:C:2014:2431, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    95

    In omstandigheden als die van het onderhavige geval rust de bewijslast dat het recht van de betrokkene om te worden gehoord in acht is genomen, op het TAOBG (zie in die zin arresten van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punt 47; 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 48, en 7 november 2019, WN/Parlement, T‑431/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:781, punt 44).

    96

    Vastgesteld moet worden dat het TAOBG van het Comité van de Regio’s vóór de vaststelling van het bestreden besluit nooit heeft gewezen op de mogelijkheid om verzoeksters opzeggingstermijn aan te passen. Hoewel dit gezag haar heeft gehoord over de juistheid en de toerekenbaarheid van de feiten en over de rechtsgrondslag voor de vaststelling van het bestreden besluit, heeft verzoekster namelijk niet de mogelijkheid gehad om opmerkingen in te dienen over de bijzondere modaliteiten die het gezag voornemens was vast te stellen voor de opzeggingstermijn, en met name over het feit dat verzoekster niet langer de functie van secretaris-generaal van de fractie zou uitoefenen en dat de toegang tot haar mailbox, alsmede tot haar kantoor en tot de kantoren van het Comité van de Regio’s nader zou worden geregeld.

    97

    Dergelijke maatregelen konden echter niet worden vastgesteld zonder dat verzoekster vooraf was gehoord om ervoor te zorgen dat zij haar standpunt daarover kenbaar kon maken. In dit verband zij eraan herinnerd dat het recht om te worden gehoord met name beoogt de betrokkene in staat te stellen bepaalde omstandigheden te preciseren of andere aan te voeren, bijvoorbeeld met betrekking tot zijn persoonlijke situatie, die ervoor zouden kunnen pleiten dat het voorgenomen besluit niet wordt genomen of dat in een andere zin wordt besloten (zie in die zin arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 48).

    98

    Het Comité van de Regio’s kan in dit verband niet op goede gronden stellen dat de context waarin de aankondigingsbrief tot stand is gekomen, impliciet doch intrinsiek impliceerde dat verzoekster bij de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst kon worden ontheven van de verplichting om gedurende de opzeggingstermijn de uit haar overeenkomst voortvloeiende arbeidsprestaties te verrichten, en dat verzoekster – toen zij werd verzocht haar opmerkingen te maken over de feiten die haar werden verweten – niet onkundig kon zijn van het feit dat de opzeggingstermijn nader zou worden geregeld.

    99

    Opgemerkt zij dat uit de verschillende stukken in het dossier, met name de e-mails die tussen een van de fractieleden en verzoekster zijn gewisseld, niet kan worden opgemaakt dat verzoekster met zekerheid kon begrijpen dat het TAOBG van het Comité van de Regio’s voornemens was de opzeggingstermijn nader te regelen. Afgezien van het feit dat zij niet van het TAOBG afkomstig waren, werd in de stukken die het Comité van de Regio’s ter ondersteuning van zijn betoog heeft genoemd, niet naar dergelijke maatregelen verwezen, maar werd de mogelijkheid genoemd of gesuggereerd dat verzoekster ontslag zou nemen via een vaststellingsovereenkomst.

    100

    Bijgevolg is het Comité van de Regio’s, wat de in punt 96 hierboven genoemde aanpassing van verzoeksters opzeggingstermijn betreft, voorbijgegaan aan haar recht om te worden gehoord en heeft het daarmee in strijd met artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gehandeld.

    101

    Schending van het recht om te worden gehoord leidt evenwel slechts tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben (zie arresten van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:F:2019:1, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    102

    Had verzoekster in casu over de in punt 96 hierboven genoemde modaliteiten voor de opzeggingstermijn kunnen worden gehoord, dan had dat voor het TAOBG van het Comité van de Regio’s aanleiding kunnen zijn om eventueel andere modaliteiten daarvoor in overweging te nemen (zie in die zin naar analogie arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 49).

    103

    Bovendien heeft verzoekster in antwoord op een vraag ter terechtzitting verklaard dat het recht om te worden gehoord niet beperkt was tot de mogelijkheid om bezwaar te uiten tegen de bijzondere modaliteiten voor de invulling van de opzeggingstermijn zelf, maar ook de mogelijkheid impliceerde om opmerkingen te maken die van invloed konden zijn op de inhoud van het voorgenomen besluit. In dit verband heeft verzoekster erop gewezen dat indien zij vóór de vaststelling van een besluit over de litigieuze modaliteiten voor de invulling van de opzeggingstermijn was gehoord, zij had kunnen aanvoeren dat een maatregel als het thuis verrichten van haar werkzaamheden had kunnen worden overwogen.

    104

    In die omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat de in het bestreden besluit vermelde bijzondere modaliteiten voor de invulling van de opzeggingstermijn, met name die om verzoekster gedurende die termijn vrij te stellen van de uit haar overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden, anders hadden kunnen zijn indien verzoekster naar behoren was gehoord.

    105

    Bijgevolg is verzoeksters recht om vóór de vaststelling van het bestreden besluit te worden gehoord, geschonden wat de in punt 96 hierboven vermelde bijzondere modaliteiten voor de aanpassing van de opzeggingstermijn betreft.

    106

    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden aanvaard, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij bijzondere modaliteiten voor de invulling van de opzeggingstermijn zijn vastgesteld, nietig moet worden verklaard wegens schending van verzoeksters recht om te worden gehoord. Deze schending doet op zichzelf echter niet af aan de rechtmatigheid van genoemd besluit voor zover daarbij verzoeksters overeenkomst is beëindigd (zie in die zin en naar analogie arrest van 23 oktober 2013, Gomes Moreira/ECDC, F‑80/11, EU:F:2013:159, punt 54).

    [omissis]

    IV. Kosten

    151

    Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten. Aangezien in casu het verzoek tot nietigverklaring gedeeltelijk is ingewilligd en het verzoek tot schadevergoeding is afgewezen, dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding, waarover de beslissing is aangehouden.

     

    HET GERECHT (Zevende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het besluit van het Comité van de Regio’s van 16 april 2019 tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van CE wordt nietig verklaard voor zover het de bijzondere modaliteiten voor de invulling van de opzeggingstermijn betreft.

     

    2)

    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

     

    3)

    Elke partij zal haar eigen kosten dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

     

    da Silva Passos

    Reine

    Sampol Pucurull

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 juni 2021.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    ( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Top