Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0891

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 januari 2022.
    Europese Commissie tegen Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd.
    Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3 en 6, en artikel 17 – Vaststelling van de schade – Onderzoek van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van soortgelijke producten die worden verkocht in de Europese Unie – Analyse van de prijsonderbieding – Toepassing van de methode van productcontrolenummers (PCN) – Verplichting voor de Europese Commissie om rekening te houden met de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product en met alle verkopen van soortgelijke producten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Europese Unie.
    Zaak C-891/19 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:38

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    20 januari 2022 ( *1 )

    Inhoud

     

    Toepasselijke bepalingen

     

    Recht van de Wereldhandelsorganisatie

     

    Basisverordening

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

     

    Conclusies van partijen

     

    Hogere voorziening

     

    Opmerkingen vooraf

     

    Eerste, tweede en derde middel

     

    Argumenten van partijen

     

    – Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie verplicht was om de prijsonderbieding te analyseren per marktsegment

     

    – Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de PCN-methode niet geschikt was om rekening te houden met de segmentering van de markt

     

    – Derde middel: onjuiste opvatting van de motiveringsplicht en van het bewijsmateriaal

     

    Beoordeling door het Hof

     

    – Opmerkingen vooraf

     

    – Derde middel

     

    – Eerste en tweede middel

     

    Vierde middel

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie rekening diende te houden met alle door deze bedrijfstak verkochte soorten van het product in kwestie

     

    – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie diende te onderzoeken in hoeverre de prijzen van 17 soorten van het betrokken product kunnen hebben bijgedragen tot de daling van de prijzen van de in de steekproef opgenomen EU-producenten

     

    Beroep bij het Gerecht

     

    Kosten

    „Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3 en 6, en artikel 17 – Vaststelling van de schade – Onderzoek van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van soortgelijke producten die worden verkocht in de Europese Unie – Analyse van de prijsonderbieding – Toepassing van de methode van productcontrolenummers (PCN) – Verplichting voor de Europese Commissie om rekening te houden met de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product en met alle verkopen van soortgelijke producten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Europese Unie”

    In zaak C‑891/19 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 december 2019,

    Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en N. Kuplewatzky, vervolgens door T. Maxian Rusche en A. Demeneix, en ten slotte door T. Maxian Rusche en K. Blanck als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd, gevestigd te Huangshi (China), vertegenwoordigd door E. Vermulst en J. Cornelis, advocaten,

    verzoekster in eerste aanleg,

    ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, gevestigd te Roman (Roemenië),

    Válcovny trub Chomutov a.s., gevestigd te Chomutov (Tsjechië),

    Vallourec Deutschland GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

    vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt,

    interveniëntes in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,

    advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 van de Commissie van 11 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of van staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2017, L 121, blz. 3; hierna: „litigieuze verordening”) nietig heeft verklaard voor zover deze verordening betrekking heeft op door Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd (hierna: „Hubei”) vervaardigde producten.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Wereldhandelsorganisatie

    2

    Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „Antidumpingovereenkomst”).

    3

    Artikel 3 („Vaststelling van schade”) van de Antidumpingovereenkomst bepaalt:

    „3.1.   Voor de toepassing van artikel VI van de [Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1994] wordt de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt deze vaststelling een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van het soortgelijke product op de binnenlandse markt, en b) de gevolgen van deze invoer voor de binnenlandse producenten van deze producten.

    3.2.   [...] Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, gaan de met het onderzoek belaste autoriteiten na of er sprake is van een aanmerkelijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van een soortgelijk product van het importerende lid, of dat deze invoer op andere wijze de prijzen aanzienlijk drukt of prijsverhogingen die anders hadden plaatsgevonden [aanzienlijk] belet, waarbij geen enkele noch meerdere van deze factoren noodzakelijkerwijs doorslaggevend is.

    [...]

    3.5.   Aangetoond moet worden dat de invoer met dumping, door de gevolgen van dumping als in de leden 2 en 4 omschreven, schade in de zin van deze overeenkomst veroorzaakt. Het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de schade die de binnenlandse bedrijfstak lijdt, wordt aangetoond door middel van een onderzoek van alle relevante bewijsstukken waarover de autoriteiten beschikken. De autoriteiten onderzoeken ook alle andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de binnenlandse bedrijfstak tegelijkertijd schade toebrengen en de schade die door deze andere factoren wordt veroorzaakt mag niet aan de invoer met dumping worden toegeschreven. [...]

    [...]”

    Basisverordening

    4

    Overweging 3 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”) luidt:

    „Ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de regels van de [A]ntidumpingovereenkomst [...], dienen de bewoordingen van die overeenkomst zoveel mogelijk in het Unierecht tot uitdrukking te komen.”

    5

    Artikel 1 („Beginselen”) van de basisverordening bepaalt:

    „1.   Een antidumpingrecht kan worden ingesteld op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Unie in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Unie lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

    [...]

    4.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

    6

    In artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, staat te lezen:

    „[...]

    D. Dumpingmarge

    11.   Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Unie of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Unie. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de eerste zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.

    [...]”

    7

    Artikel 3 van de basisverordening, met als opschrift „Vaststelling van schade”, bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

    2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

    a)

    de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en

    b)

    de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

    3.   Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

    [...]

    5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn [...].

    6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

    7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. [...]

    8.   De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. [...]

    [...]”

    8

    In artikel 4 („Omschrijving van het begrip ‚bedrijfstak van de Unie’”) van de basisverordening staat te lezen:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de Unie’ verstaan de gezamenlijke producenten in de Unie van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale productie van deze producten in de Unie als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt [...].

    [...]

    4.   De bepalingen van artikel 3, lid 8, zijn op dit artikel van toepassing.”

    9

    Artikel 17 van de basisverordening, met als opschrift „Steekproeven”, bepaalt:

    „1.   Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van statistisch geldige steekproeven op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

    2.   De definitieve selectie van partijen, productsoorten of transacties ingevolge dit artikel geschiedt door de Commissie, bij voorkeur in overleg en met toestemming van de betrokken partijen, mits deze zich binnen drie weken na de opening van het onderzoek bij de Commissie aanmelden en voldoende inlichtingen verstrekken om de keuze van een representatieve steekproef mogelijk te maken.

    [...]”

    Voorgeschiedenis van het geding

    10

    De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 7 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van het onderhavige arrest als volgt worden samengevat.

    11

    Op 13 februari 2016 heeft de Commissie naar aanleiding van een klacht een antidumpingonderzoek geopend naar de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of van staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm (hierna: „betrokken product”), van oorsprong uit China.

    12

    Tijdens het onderzoek is Hubei – een in China gevestigde onderneming die naadloze buizen en pijpen produceert en naar de Unie uitvoert – overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening geselecteerd om in de steekproef van Chinese producenten-exporteurs te worden opgenomen.

    13

    Op 11 november 2016 heeft de Commissie verordening (EU) 2016/1977 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of van staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een uitwendige diameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2016, L 305, blz. 1) vastgesteld.

    14

    Op 11 mei 2017 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld. Artikel 1 van deze verordening bepaalt dat een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd aan alle Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product. Wat de door Hubei vervaardigde en uitgevoerde producten betreft is het antidumpingrecht vastgesteld op 54,9 %.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    15

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2017, heeft Hubei verzocht om nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    16

    Bij beschikking van 24 januari 2018 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Válcovny trub Chomutov a.s. en Vallourec Deutschland GmbH (hierna: „ArcelorMittal e.a.”) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

    17

    Ter ondersteuning van haar beroep voerde Hubei vier middelen aan. Het eerste middel was gebaseerd op schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening en artikel 3, leden 1 en 2, van de Antidumpingovereenkomst. Het tweede middel betrof schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening en artikel 3, lid 5, van de Antidumpingovereenkomst. Het derde middel had betrekking op een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van het oorzakelijke verband in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening. Het vierde middel ten slotte was gebaseerd op niet-nakoming van „de zorgvuldigheidsplicht en de verplichting tot behoorlijk bestuur”. Het Gerecht heeft enkel het eerste en het tweede middel onderzocht, zodat enkel deze middelen van belang zijn voor de onderhavige procedure.

    18

    Met het eerste onderdeel van haar eerste middel voerde Hubei aan dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door bij de vaststelling van schade de prijsonderbieding te analyseren op basis van het onderzoektijdvak, te weten 2015. Het Gerecht heeft dat onderdeel afgewezen in de punten 48 tot en met 52 van het bestreden arrest, die in deze hogere voorziening niet aan de orde zijn.

    19

    Daarentegen heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het eerste middel van Hubei toegewezen. Dat onderdeel betrof de methode die de Commissie bij de vaststelling van de schade heeft toegepast om met het oog op de analyse van de prijsonderbieding de prijzen van de invoer met dumping te vergelijken met de prijzen van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten.

    20

    In dit verband heeft het Gerecht ten eerste – in de punten 59 tot en met 67 van het bestreden arrest – in wezen geoordeeld dat de Commissie weliswaar heeft vastgesteld dat er voor het betrokken product drie marktsegmenten zijn waarvan het eerste betrekking heeft op olie en gas, het tweede op de bouwnijverheid en het derde op energieopwekking, maar met deze segmentering geen rekening heeft gehouden bij haar analyse van de prijsonderbieding, noch – meer in het algemeen – bij haar onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie. Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat de Commissie haar analyse niet heeft gebaseerd op alle relevante gegevens van het concrete geval, wat in strijd is met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening.

    21

    Het Gerecht is tot deze slotsom met name gekomen op basis van het rapport van de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „China – Measures Imposing Anti-Dumping Duties on High-Performance Stainless Steel Seamless Tubes (,HP-SSST’) from Japan” (WT/DS 454/AB/R en WT/DS 460/AB/R, rapport van 14 oktober 2015; hierna: „rapport van de beroepsinstantie ‚HP-SSST’”), en op basis van zijn eigen arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317).

    22

    Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 68 tot en met 75 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat de Commissie – in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening – niet alle relevante gegevens van het concrete geval in aanmerking heeft genomen, doordat zij bij de analyse van de prijsonderbieding geen rekening heeft gehouden met een bepaalde hoeveelheid van het betrokken product die wordt vervaardigd door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie (hierna: „EU-producenten”). Daarbij gaat het om 17 van de 66 productsoorten – „productcontrolenummers” genoemd (hierna: „PCN”) – die 8 % van het verkoopvolume van die producenten vertegenwoordigen en niet zijn uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs.

    23

    Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest geoordeeld dat aan de gevolgtrekkingen die het had gemaakt, niet werd afgedaan door de informatie die de Commissie na de terechtzitting aan het dossier had toegevoegd.

    24

    In de punten 82 tot en met 89 van het bestreden arrest heeft het Gerecht tevens het tweede middel van Hubei aanvaard. Daarbij heeft het Gerecht in wezen overwogen dat, aangezien het in het kader van het eerste middel tot de slotsom was gekomen dat de Commissie geen rekening had gehouden met alle relevante gegevens voor de vaststelling van de prijsonderbieding en de gevolgen van de invoer voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, eveneens diende te worden geoordeeld dat de bevinding van de Commissie betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening dientengevolge berustte op een onvolledige feitelijke grondslag, zodat de Commissie bij de analyse van het oorzakelijke verband geen rekening had gehouden met alle relevante gegevens van het concrete geval.

    25

    Derhalve heeft het Gerecht het eerste en het tweede middel van het beroep aanvaard en de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover deze betrekking had op Hubei, zonder de twee overige door Hubei aangevoerde middelen te onderzoeken.

    Conclusies van partijen

    26

    De Commissie verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het eerste en het tweede middel van het beroep in eerste aanleg rechtens ongegrond te verklaren;

    de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een onderzoek van de overige middelen, en

    de beslissing omtrent de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg aan te houden.

    27

    Hubei verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een onderzoek van het derde en het vierde middel van het beroep in eerste aanleg, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

    28

    ArcelorMittal e.a. verzoeken het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het eerste en het tweede middel van het beroep in eerste aanleg rechtens ongegrond te verklaren;

    de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over het derde en het vierde middel van het beroep in eerste aanleg;

    Hubei te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening, en

    de beslissing omtrent de kosten voor het overige aan te houden.

    Hogere voorziening

    29

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie zes middelen aan. Met het eerste middel voert zij aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij verplicht was om de prijsonderbieding te analyseren per marktsegment. Met het tweede middel stelt zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de PCN-methode niet geschikt was om de segmentering van de markt in aanmerking te nemen. Met het derde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht de motiveringsplicht en het bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat. Met het vierde middel stelt zij dat artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening onjuist is uitgelegd. Het vijfde middel is gebaseerd op schending van artikel 17 van deze verordening. Met het zesde middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bij zijn onderzoek van de door de Commissie uitgevoerde analyse van de prijsonderbieding een te intensieve rechterlijke toetsing heeft verricht.

    Opmerkingen vooraf

    30

    In de eerste plaats zij opgemerkt dat uit overweging 3 van de basisverordening blijkt dat deze verordening onder meer tot doel heeft de bewoordingen van de Antidumpingovereenkomst zoveel mogelijk in het Unierecht tot uitdrukking te doen komen teneinde een correcte en doorzichtige uitvoering van de regels van die overeenkomst te waarborgen. Zoals het Gerecht heeft benadrukt in punt 54 van het bestreden arrest – een punt dat de Commissie in het kader van haar hogere voorziening niet bekritiseert – is artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening in wezen identiek aan artikel 3, leden 1 en 2, van de Antidumpingovereenkomst, welke bepalingen specifiek worden uitgelegd in het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST”.

    31

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in overeenstemming met die overeenkomsten (zie met name arrest van 10 november 2011, X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat het algemene internationaalrechtelijke beginsel van de naleving van verdragsrechtelijke verplichtingen (pacta sunt servanda) – dat is neergelegd in artikel 26 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331) – impliceert dat de Unierechter bij de uitlegging en de toepassing van de Antidumpingovereenkomst rekening moet houden met de uitlegging die het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO heeft gegeven aan de verschillende bepalingen van die overeenkomst [zie naar analogie arrest van 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs), C‑66/18, EU:C:2020:792, punt 92].

    33

    Zo heeft het Hof ter ondersteuning van zijn uitlegging van een aantal bepalingen van de als bijlage aan de Overeenkomst tot oprichting van de WTO gehechte overeenkomsten reeds verwezen naar de rapporten van een WTO-panel of van de beroepsinstantie van de WTO (zie met name arrest van 10 november 2011, X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Derhalve heeft het Gerecht – zoals met name blijkt uit de punten 53 en 54 van het bestreden arrest – op goede gronden geoordeeld dat in casu in wezen niets eraan in de weg staat dat het aan het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” betreffende de uitlegging van artikel 3, leden 1 en 2, van de Antidumpingovereenkomst refereert voor de uitlegging van het in essentie identieke artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening.

    35

    In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek – en meer in het bijzonder op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen – over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken (arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Het is eveneens vaste rechtspraak dat deze ruime beoordelingsbevoegdheid met name betrekking heeft op de vaststelling, in het kader van een antidumpingprocedure, van schade voor de bedrijfstak van de Unie. Bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling mag dan ook alleen worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit geldt met name voor de vaststelling, in het kader van een antidumpingonderzoek, van de factoren die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen (arrest van 10 september 2015, Bricmate, C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Tevens heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van het bewijsmateriaal waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling door die instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de instellingen van de Unie op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar houdt enkel in dat wordt vastgesteld of dat bewijsmateriaal de door de instellingen gemaakte gevolgtrekkingen kan schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan schragen (arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie, C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Eerste, tweede en derde middel

    38

    Met haar eerste, haar tweede en haar derde middel komt de Commissie – daarin ondersteund door ArcelorMittal e.a. – op tegen de punten 59 tot en met 67 van het bestreden arrest. Daarin heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de Commissie haar analyse – in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening – niet heeft gebaseerd op alle relevante gegevens van het concrete geval, doordat zij heeft nagelaten de segmentering van de markt voor het betrokken product in aanmerking te nemen bij haar analyse van de prijsonderbieding en meer in het algemeen bij de analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie.

    Argumenten van partijen

    – Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Commissie verplicht was om de prijsonderbieding te analyseren per marktsegment

    39

    Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het artikel 1, leden 2 en 4, artikel 3, leden 2, 3 en 8, en artikel 4 van de basisverordening heeft geschonden door te oordelen dat zij verplicht was de prijsonderbieding afzonderlijk te onderzoeken voor elk marktsegment van het betrokken product.

    40

    De Commissie stelt dat uit bovengenoemde bepalingen voortvloeit dat het voldoende is dat zij de prijsonderbieding op het niveau van het „soortgelijke product” in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening analyseert door de gevolgen van die prijsonderbieding voor de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4 van die verordening te onderzoeken.

    41

    Daarentegen bevatten die bepalingen volgens de Commissie niets dat erop wijst dat de prijsonderbieding voor elk marktsegment van het betrokken product afzonderlijk moet worden geanalyseerd.

    42

    Doordat het Gerecht een dergelijke verplichting heeft opgelegd, heeft het volgens de Commissie verlangd dat de prijsonderbieding wordt geanalyseerd op basis van het begrip „relevante productmarkt”, dat eigen is aan het mededingingsrecht van de Unie. Zij stelt dat dit begrip echter sterk verschilt van het begrip „soortgelijk product” dat de Uniewetgever bezigt in het kader van de antidumpingregelgeving, met name voor de analyse van de prijsonderbieding.

    43

    In het tweede onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht het vereiste van een afzonderlijke analyse van de prijsonderbieding voor elk marktsegment ten onrechte uitsluitend te hebben gebaseerd op twee precedenten, te weten het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” en het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T-35/01, EU:T:2004:317).

    44

    Aldus heeft het Gerecht de aan die precedenten ten grondslag liggende feiten – die volledig verschillen van die welke aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen – volgens de Commissie onjuist opgevat.

    45

    Ten eerste is er in de gevallen die in die twee precedenten aan de orde waren namelijk geen prijsonderbieding vastgesteld op het niveau van het soortgelijke product, terwijl de Commissie in de litigieuze verordening heeft vastgesteld dat er op dat niveau sprake was van prijsonderbieding.

    46

    Ten tweede heeft de Commissie in de litigieuze verordening geconstateerd dat de binnenlandse verkoop en de invoer met dumping in dezelfde marktsegmenten en op vergelijkbare niveaus geconcentreerd waren. Dit was niet het geval in de situatie die aan de orde was in het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST”, waarin de invoer met dumping en de binnenlandse verkoop in verschillende marktsegmenten geconcentreerd waren.

    47

    In het derde onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het de litigieuze verordening onjuist heeft uitgelegd of, subsidiair, dat het de feiten juridisch onjuist heeft gekwalificeerd door in punt 67 van het bestreden arrest te oordelen dat de in de punten 59, 61, 62 en 64 van dat arrest vastgestelde feiten uitzonderlijke omstandigheden vormden die ertoe noopten de prijsonderbieding te analyseren per marktsegment.

    48

    Om te beginnen betoogt Hubei dat de hogere voorziening niet ter zake dienend is, omdat de Commissie tegen het bestreden arrest opkomt voor zover daarin is geoordeeld dat de prijsonderbieding afzonderlijk moet worden geanalyseerd voor elk marktsegment. Volgens Hubei heeft het Gerecht namelijk niet vastgesteld dat een dergelijke analyse moest worden verricht, maar heeft het in de punten 45, 66 en 67 van het bestreden arrest enkel geoordeeld dat de litigieuze verordening artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening schendt doordat de Commissie – gelet op de feitelijke gegevens waarover zij beschikte – bij haar analyse van de prijsonderbieding geen rekening heeft gehouden met de segmentering van de markt voor het betrokken product. Daarbij komt dat het betoog van de Commissie niet-ontvankelijk is voor zover zij de relevantie van bepaalde door het Gerecht gedane feitelijke vaststellingen ter discussie stelt zonder aan te voeren dat het bewijsmateriaal onjuist is opgevat.

    49

    Ten gronde betoogt Hubei dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is. Uit het feit dat in artikel 3, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 1, van de basisverordening wordt verwezen naar „soortgelijke producten”, vloeit volgens Hubei namelijk voort dat het begrip „soortgelijk product” betrekking kan hebben op meerdere soorten producten en dus op meerdere segmenten, hetgeen volgens haar wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof.

    50

    Bovendien wijst Hubei erop dat de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO heeft benadrukt dat het van belang is om bij de analyse van de prijsonderbieding te onderzoeken of er verschillende marktsegmenten bestaan, en is het bestreden arrest volgens Hubei in overeenstemming met deze vaststelling.

    51

    Hubei is van mening dat er weliswaar geen enkele verplichting bestaat om voor elke productsoort of elk marktsegment te bepalen of er sprake is van prijsonderbieding, maar dat de Commissie gehouden is om al het relevante bewijsmateriaal te onderzoeken en dus ook dient na te gaan of het bestaan van verschillende marktsegmenten in het algemeen van invloed kan zijn op de analyse van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen en met name voor de prijsonderbieding.

    52

    Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, betoogt Hubei dat de rechtsgrondslag waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om de litigieuze verordening nietig te verklaren, bestaat in de niet-nakoming van de bij artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening aan de Commissie opgelegde verplichting om haar analyse inzake prijsonderbieding te doen steunen op alle relevante gegevens, en bijgevolg bestaat in de niet-nakoming van de verplichting om de schade vast te stellen op basis van positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek.

    53

    Het Gerecht heeft volgens Hubei terecht verwezen naar twee precedenten – te weten het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” en het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T-35/01, EU:T:2004:317) – om vast te stellen dat er, wanneer er verschillende marktsegmenten met aanzienlijke prijsverschillen bestaan, rekening moet worden gehouden met de invloed van deze segmentering op de analyse van de prijsonderbieding.

    54

    Voorts zijn meerdere stellingen van de Commissie met betrekking tot die twee precedenten volgens Hubei onjuist.

    55

    Ten slotte is Hubei van mening dat de Commissie in de litigieuze verordening – zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld – niet heeft gesteld dat in de onderhavige zaak zowel de invoer uit China als de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten in hetzelfde marktsegment geconcentreerd waren. Hubei heeft naar eigen zeggen reeds tijdens de administratieve procedure betoogd dat de invoer uit China geconcentreerd was in een ander marktsegment dan het marktsegment waarin de door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde producten geconcentreerd waren.

    56

    Hubei stelt dat ook het derde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen. Ten eerste hebben de betrokken partijen de vraag of er verschillende marktsegmenten bestaan, namelijk niet aan de orde gesteld in verband met de omschrijving van het betrokken product, maar in het kader van de schade en het oorzakelijke verband. Wat ten tweede de in overweging 8 van verordening 2016/1977 vermelde correctie betreft die de Commissie bij de berekening van de schademarge heeft toegepast in verband met de economische situatie en de winstgevendheid van de grootste onderneming in de steekproef van EU-producenten, betoogt Hubei dat deze factoren onmiskenbaar aanzienlijke invloed hebben op de analyse van de schade.

    – Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de PCN-methode niet geschikt was om rekening te houden met de segmentering van de markt

    57

    Met haar tweede middel komt de Commissie op tegen de punten 60 en 67 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat de PCN-methode niet geschikt was om rekening te houden met de segmentering van de markt. Daardoor heeft het Gerecht volgens de Commissie overweging 24 van de litigieuze verordening en de toelichtingen die zijn verstrekt tijdens de administratieve procedure alsook in de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de Commissie voor het Gerecht, onjuist opgevat. Subsidiair betoogt de Commissie dat het Gerecht het ter zake overgelegde bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat.

    58

    De Commissie betoogt dat de PCN-methode de meest gedetailleerde analyse is die kan worden verricht om het betrokken product te vergelijken met het soortgelijke product. Zij stelt dat met deze methode, die volgens haar overigens niet wordt gebruikt door de belangrijkste handelspartners van de Unie, een veel diepgaandere analyse wordt verricht dan die welke wordt uitgevoerd op het niveau van de marktsegmenten voor het soortgelijke product. Bij de samenstelling van PCN’s wordt namelijk rekening gehouden met alle kenmerken van het betrokken product, zodat de Commissie elke door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten vervaardigde buis of pijp kan vergelijken met een buis of pijp die wordt vervaardigd door de meest vergelijkbare EU-producent die in de steekproef is opgenomen. Het eerste cijfer van de PCN’s verwijst naar een van de drie marktsegmenten in kwestie. Volgens de Commissie wettigt niets de gevolgtrekking dat zij, door zich op de PCN’s te baseren, geen rekening heeft gehouden met bepaalde kenmerken van het betrokken product of de markt, waaronder prijsschommelingen. Zij is van mening dat de PCN-methode door haar opzet en werking waarborgt dat een analyse wordt verricht per marktsegment.

    59

    Volgens Hubei heeft het Gerecht in het bestreden arrest enkel geoordeeld dat de toepassing van de PCN-methode – gelet op de feitelijke gegevens waarover de Commissie beschikte – op zichzelf niet volstond om rekening te houden met de segmentering van de markt.

    60

    Hubei betoogt dat de Commissie met deze methode weliswaar kon vaststellen of er bij de invoer uit China van producten die tot een PCN of een specifieke productsoort in een specifiek marktsegment behoren, sprake was van prijsonderbieding ten opzichte van de verkoopprijzen die de in de steekproef opgenomen EU-producenten voor hetzelfde PCN of dezelfde productsoort in hetzelfde marktsegment hadden gefactureerd, maar dat die instelling – zoals het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt – op basis van diezelfde methode niet kon bepalen welk effect de invoer met dumping in een bepaald segment had op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie voor producten die tot andere segmenten behoren.

    – Derde middel: onjuiste opvatting van de motiveringsplicht en van het bewijsmateriaal

    61

    Met het eerste onderdeel van haar derde middel – waarin zij stelt dat het Gerecht de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht onjuist heeft uitgelegd – verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat bepaald bewijsmateriaal dat zij na de terechtzitting naar aanleiding van een verzoek van het Gerecht had overgelegd en waaruit bleek dat er in de drie marktsegmenten voor het betrokken product sprake was van prijsonderbieding, alsook dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen EU-producenten, net zoals de invoer met dumping, was geconcentreerd in het bouwsegment, buiten beschouwing moest worden gelaten omdat het bewijsmateriaal in kwestie was overgelegd in een laat stadium van de procedure bij het Gerecht en betrekking had op niet in de litigieuze verordening vervatte overwegingen.

    62

    Met het tweede onderdeel van haar derde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht het bewijsmateriaal waarover het beschikte onjuist heeft opgevat door in punt 78 van het bestreden arrest te oordelen dat de analyse per marktsegment pas achteraf is verricht. Het onderscheid tussen de verschillende marktsegmenten is volgens de Commissie bewust geïntegreerd in de analyse volgens de PCN-methode, waarvan het Gerecht de werking niet kende of niet goed heeft begrepen en onjuist heeft opgevat.

    63

    Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft, stelt Hubei dat de Commissie zich voor haar betoog dat het Gerecht de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht onjuist heeft uitgelegd, ten onrechte baseert op het arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:573).

    64

    Volgens Hubei blijkt uit punt 73 van dat arrest namelijk dat het is gewezen in de context van een bijzondere situatie waarin een importeur die niet aan de administratieve procedure had deelgenomen, aanvoerde dat de motiveringsplicht niet was nagekomen met betrekking tot stellingen die hij niet zelf had geformuleerd. Hubei betoogt dat haar situatie fundamenteel verschillend is omdat zij vanaf het begin van de administratieve procedure heeft aangevoerd dat het bestaan van verschillende marktsegmenten van belang was voor de analyse van de prijsonderbieding

    65

    Volgens Hubei is het vaste rechtspraak dat de instellingen de feiten en rechtsoverwegingen moeten uiteenzetten die in het bestek van het besluit in kwestie van wezenlijk belang zijn, alsmede dat een handeling zelf haar motivering moet bevatten.

    66

    Ten slotte betoogt Hubei dat het onjuist is te stellen dat zij dankzij het administratieve dossier wist dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen EU-producenten en de invoer met dumping zich concentreerden in hetzelfde segment, te weten het bouwsegment, alsmede dat in de drie segmenten prijsonderbieding was vastgesteld. Om redenen van vertrouwelijkheid had zij namelijk geen toegang tot de berekeningen van de prijsonderbieding die betrekking hadden op de overige Chinese producenten.

    67

    Wat het tweede onderdeel van het derde middel betreft, voert Hubei aan dat het Gerecht de Commissie in punt 78 van het bestreden arrest niet heeft verweten dat zij de PCN-methode niet per segment heeft toegepast, maar wel dat zij geen analyse heeft uitgevoerd per segment. Volgens Hubei heeft het Gerecht de Commissie dan ook verweten dat de PCN-methode haar enkel in staat heeft gesteld om prijsonderbieding in een bepaald segment te constateren, maar niet om te analyseren welke gevolgen de in een segment vastgestelde prijsonderbieding had voor de verkoopprijzen die EU-producenten factureerden in een ander segment.

    Beoordeling door het Hof

    – Opmerkingen vooraf

    68

    Allereerst moet worden verduidelijkt wat het Gerecht de Commissie in het bestreden arrest precies heeft verweten met betrekking tot de in casu door de Commissie verrichte analyse van de prijsonderbieding, aangezien partijen het in zoverre oneens zijn over de exacte draagwijdte van dat arrest.

    69

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt in dit verband uit de punten 65 tot en met 67 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft erkend dat de Commissie bij de analyse van de prijsonderbieding in zekere mate rekening heeft gehouden met de segmentering van het betrokken product, aangezien zij de PCN-methode heeft toegepast. Gelet op vier in casu aan de orde zijnde feitelijke aspecten die deze segmentering kenmerkten – te weten het gegeven dat producten uit verschillende segmenten vanuit de vraagzijde bezien moeilijk uitwisselbaar zijn, de prijsverschillen tussen verschillende segmenten, de concentratie van de activiteiten van de grootste in de steekproef opgenomen onderneming van de bedrijfstak van de Unie in het olie- en gassegment en de concentratie van de invoer van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs in het bouwsegment –, was het Gerecht evenwel van oordeel dat het gebruik van die methode niet volstond om bij de analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie op passende wijze rekening te houden met de segmentering van de markt, en dat de Commissie haar analyse bijgevolg niet had gebaseerd op alle relevante gegevens van het concrete geval.

    70

    Meer in het bijzonder heeft het Gerecht de Commissie in punt 67 van het bestreden arrest verweten dat zij zich er – gelet op die vier feitelijke aspecten die in de onderhavige zaak de segmentering kenmerkten – bij haar analyse van de prijsonderbieding niet op zijn minst van had vergewist dat de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie niet voortkwam uit een segment met weinig invoer uit China of uit een niveau van prijsonderbieding, gesteld al dat er van prijsonderbieding sprake was, dat niet als „aanzienlijk” in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening kon worden aangemerkt.

    71

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in dat punt 67 namelijk impliciet maar noodzakelijkerwijs aangenomen dat, indien dat het geval was, die daling van de prijzen in de Unie niet kon worden geacht het gevolg te zijn van de invoer met dumping.

    72

    Voorts zij opgemerkt dat artikel 3, lid 2, van de basisverordening bepaalt dat de vaststelling van schade gepaard moet gaan met een objectief onderzoek van de omvang van de invoer met dumping, de gevolgen van deze invoer voor de in de Unie gehanteerde prijzen en de gevolgen ervan voor de bedrijfstak van de Unie. Wat de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen betreft, dient volgens artikel 3, lid 3, van de basisverordening te worden nagegaan of er bij de invoer met dumping sprake was van een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijs van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Unie.

    73

    Zoals het Gerecht in punt 33 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, schrijft de basisverordening geen specifieke methode voor om de prijsonderbieding te analyseren.

    74

    Zoals de Commissie benadrukt, blijkt echter uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 3, van de basisverordening dat de methode die wordt gevolgd om eventuele prijsonderbieding vast te stellen, in beginsel moet worden toegepast op het niveau van het „soortgelijke product” in de zin van artikel 1, lid 4, van die verordening, ook al kan dit product – zoals in casu – bestaan uit verschillende, tot meerdere marktsegmenten behorende productsoorten (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punten 58 en 59).

    75

    Derhalve legt de basisverordening de Commissie in beginsel geen verplichting op om te analyseren of er sprake is van prijsonderbieding op een ander niveau dan dat van het soortgelijke product.

    76

    Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 5.180 van het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST”, waarin te lezen staat dat de met het antidumpingonderzoek belaste autoriteit krachtens artikel 3, lid 2, van de Antidumpingovereenkomst niet verplicht is om voor elke productsoort waarop het onderzoek betrekking heeft of voor het gehele assortiment van producten waaruit het soortgelijke binnenlandse product bestaat, vast te stellen of er sprake is van prijsonderbieding.

    77

    Zoals voornoemd punt 5.180 bevestigt, brengt het feit dat de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van de basisverordening verplicht is om een „objectief onderzoek” te verrichten naar de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie, evenwel met zich mee dat die instelling bij haar analyse van de prijsonderbieding rekening moet houden met al het relevante positief bewijsmateriaal, waaronder in voorkomend geval het bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product.

    78

    Omwille van de objectiviteit van de analyse van de prijsonderbieding kan de Commissie dan ook in bepaalde omstandigheden gehouden zijn om een dergelijke analyse te verrichten op het niveau van de marktsegmenten voor het product in kwestie, ook al strekt de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover die instelling volgens de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak beschikt om met name schade vast te stellen, zich – zoals de advocaat-generaal in punt 167 van zijn conclusie heeft opgemerkt – op zijn minst uit tot beslissingen over de keuze van de analysemethode, de te verzamelen gegevens en bewijzen, en de te gebruiken methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge, alsmede tot de uitlegging en beoordeling van de verzamelde gegevens.

    79

    Ten slotte zij erop gewezen dat dit in de eerste plaats het geval is in een situatie als die welke aan de orde was in het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317), die werd gekenmerkt door het feit dat de invoer waarop het antidumpingonderzoek betrekking had, overwegend geconcentreerd was in een van de marktsegmenten voor het product in kwestie.

    80

    Zoals het Gerecht in de punten 127 en 129 van dat arrest in wezen heeft geoordeeld, staat artikel 3 van de basisverordening er in een dergelijke situatie waarin er ten aanzien van de betreffende invoer sprake is van een bijzonder uitgesproken segmentering, namelijk niet aan in de weg dat de instellingen van de Unie de schade afzonderlijk beoordelen op het niveau van het segment in kwestie, op voorwaarde evenwel dat het soortgelijke product in zijn geheel naar behoren in aanmerking wordt genomen.

    81

    In de tweede plaats kan, zoals ook de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, voor de uitlegging van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening de lering uit het rapport van de beroepsinstantie „HP‑SSST” aldus worden samengevat dat in een bijzondere situatie waarin er sprake is van een sterke concentratie van de binnenlandse verkoop en de invoer met dumping in onderscheiden segmenten alsook van aanzienlijke prijsverschillen tussen deze segmenten, de Commissie – omwille van de objectiviteit van de analyse van het bestaan van prijsonderbieding – gehouden kan zijn om rekening te houden met het marktaandeel van elke productsoort en met die prijsverschillen, ook al beschikt zij over een ruime beoordelingsmarge wat betreft de wijze waarop die analyse wordt verricht.

    82

    Zoals blijkt uit de punten 5.180 en 5.181 van dat rapport, brengt het feit dat de met een antidumpingonderzoek belaste autoriteit verplicht is om op objectieve wijze te onderzoeken welke gevolgen de invoer met dumping heeft voor de binnenlandse prijzen, namelijk met zich mee dat die autoriteit niet mag voorbijgaan aan bewijsmateriaal dat erop kan wijzen dat de invoer met dumping geen of slechts een beperkte weerslag heeft gehad op de binnenlandse prijzen.

    83

    In het licht van deze overwegingen moeten het eerste, het tweede en het derde middel worden onderzocht, waarbij het derde middel als eerste moet worden onderzocht gelet op de mogelijkerwijs aanzienlijke gevolgen van dit onderzoek voor het eerste en het tweede middel.

    – Derde middel

    84

    Met haar derde middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat er geen rekening kon worden gehouden met bepaalde feitelijke gegevens betreffende de segmentering van de markt voor het betrokken product die de Commissie na de terechtzitting heeft verstrekt.

    85

    Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 80 en 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier dat de Commissie na de mondelinge behandeling voor het Gerecht – overeenkomstig een verzoek van die rechterlijke instantie – door de toepassing van de PCN-methode verkregen cijfergegevens heeft verstrekt waaruit ten eerste bleek dat in de drie betreffende segmenten de invoer met dumping en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie een nagenoeg gelijke omvang hadden, hoofdzakelijk geconcentreerd waren in het bouwsegment, met een aandeel van respectievelijk 75,1 % en 71,6 %, allebei in het olie- en gassegment een niet te verwaarlozen omvang hadden, te weten respectievelijk 17,3 % en 15,3 %, en allebei in mindere, doch niet te verwaarlozen mate aanwezig waren in het segment energieopwekking, te weten respectievelijk met 7,4 % en 13,1 %, en waaruit ten tweede bleek dat prijsonderbieding had plaatsgevonden in alle drie de betreffende segmenten.

    86

    In de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat het geen rekening kon houden met die gegevens, omdat zij in een laat stadium van de procedure bij het Gerecht waren overgelegd en bijgevolg de motivering van de litigieuze verordening niet konden aanvullen

    87

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de handeling in kwestie en de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 81, en 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 75).

    88

    Eveneens volgens die rechtspraak moet op basis van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of aan het motiveringsvereiste is voldaan, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten – of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt – bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betreffende materie regelen (arresten van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 81, en 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 76).

    89

    Evenzo kan er bij de motivering van een verordening mee worden volstaan te verwijzen naar het geheel van omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van deze verordening, en naar de algemene doelstellingen van die verordening. Derhalve mag van de instellingen van de Unie niet worden verlangd dat zij een nadere beschrijving geven van de verschillende, soms talrijke en ingewikkelde feiten met het oog waarop de verordening is vastgesteld, laat staan dat zij deze feiten min of meer volledig beoordelen (arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 77).

    90

    In casu heeft het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest benadrukt dat de Commissie er in de litigieuze verordening niet op heeft gewezen dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen EU-producenten geconcentreerd was in het bouwsegment, terwijl uit overweging 104 van die verordening blijkt dat de vereniging van Chinese producenten-exporteurs juist aanvoerde dat de invoer uit China in dat segment geconcentreerd was, terwijl de EU-producenten sterker vertegenwoordigd waren in het olie- en gassegment en het segment energieopwekking.

    91

    De Commissie kan evenwel niet worden verweten dat zij dat feit in de litigieuze verordening niet heeft vermeld in antwoord op het door die vereniging aangevoerde argument, aangezien de door artikel 296 VWEU vereiste motivering die instelling – volgens de in punt 89 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – niet de verplichting oplegt om op exhaustieve wijze een nadere beschrijving te geven van de verschillende, soms talrijke en ingewikkelde feiten met het oog waarop een verordening is vastgesteld waarbij antidumpingrechten worden opgelegd, laat staan om deze feiten min of meer volledig te beoordelen.

    92

    Daarnaast bleek de essentie van de door de Commissie met de analyse van de prijsonderbieding nagestreefde doelstelling uit de litigieuze verordening, zodat deze verordening geen specifieke motivering hoefde te bevatten voor elk van de vele feitelijke argumenten die met betrekking tot die analyse waren aangevoerd (zie naar analogie arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 78).

    93

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bevatten de door de Commissie na de terechtzitting verstrekte gegevens namelijk details en aanvullende informatie over de reeds in de litigieuze verordening vervatte overwegingen op basis waarvan de Commissie tot de slotsom is gekomen dat de op de PCN-methode gebaseerde analyse had aangetoond dat er in casu sprake was van prijsonderbieding op het niveau van het soortgelijke product. Overigens wordt niet betwist dat die overwegingen een toereikende motivering vormen.

    94

    Met name heeft de Commissie in overweging 108 van de litigieuze verordening als volgt toegelicht waarom de PCN-methode het mogelijk maakte om bij de vergelijking van de producten en dus onder meer bij de analyse van de prijsonderbieding rekening te houden met de segmentering van de markt voor het betrokken product:

    „Wat betreft de segmenten wees de Commissie erop dat de relevante verschillen tussen productsoorten worden weerspiegeld in het [PCN], dat ervoor zorgt dat alleen vergelijkbare producten met elkaar worden vergeleken. De belangrijkste kenmerken van de segmenten worden door het PCN onderscheiden: gelegeerd staal en hooggelegeerd staal (segment energieopwekking), niet-gelegeerd staal (bouwsegment) en de specifieke productcategorieën van buizen en pijpen voor olie- of gasleidingen, bekledingsbuizen, exploitatiebuizen en boorpijpen (olie- en gassegment).”

    95

    Aangezien de essentie van de redenering van de Commissie met betrekking tot de analyse van de prijsonderbieding, waaronder specifiek het in aanmerking nemen van de marktsegmenten voor het betrokken product, reeds bleek uit de overwegingen van de litigieuze verordening, stond niets eraan in de weg dat het Gerecht de Commissie in casu om preciseringen verzocht teneinde aanvullende toelichtingen te verkrijgen die volgens die rechterlijke instantie noodzakelijk waren voor een volledig begrip van de analyse in kwestie in het licht van de kritiek die Hubei had geuit op die analyse.

    96

    Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het geen rekening kon houden met de in punt 85 van het onderhavige arrest vermelde gegevens die waren verkregen door de toepassing van de PCN-methode, terwijl het zelf de Commissie had verzocht om deze gegevens na de terechtzitting te verstrekken. Deze informatie maakt dus deel uit van het dossier en daarom moet er rekening mee worden gehouden bij de beoordeling van het eerste en het tweede middel.

    97

    Het derde middel moet bijgevolg worden aanvaard.

    – Eerste en tweede middel

    98

    Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht in wezen dat het een analyse van de prijsonderbieding voor elk segment van de markt voor het betrokken product heeft verlangd, hetgeen in strijd is met artikel 3, lid 3, van de basisverordening, dat een dergelijke analyse volgens haar slechts voorschrijft op het niveau van het soortgelijke product. Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat deze rechterlijke instantie het vereiste van een analyse van de prijsonderbieding voor elk marktsegment heeft gebaseerd op twee precedenten, te weten het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” en het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317), terwijl de lering die uit deze precedenten kan worden getrokken in casu niet van toepassing is. Met het derde onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht te hebben geoordeeld dat de in de punten 59, 61, 62 en 64 van het bestreden arrest vermelde feiten uitzonderlijke omstandigheden vormden die vereisten dat de prijsonderbieding werd geanalyseerd per marktsegment.

    99

    Met haar tweede middel komt de Commissie op tegen de punten 60 en 67 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat de PCN-methode niet geschikt was om bij de analyse van de prijsonderbieding rekening te houden met de segmentering van de markt voor het betrokken product.

    100

    Het eerste en het tweede middel dienen gezamenlijk te worden behandeld, aangezien zij elkaar grotendeels overlappen, voor zover in beide middelen kritiek wordt geuit op punt 67 van het bestreden arrest.

    101

    In dit verband volgt uit de punten 60, 66 en 67 van het bestreden arrest dat het Gerecht van oordeel was dat de Commissie – met name bij haar analyse van de prijsonderbieding – ondanks de toepassing van de PCN-methode geen rekening had gehouden met de segmentering van de markt voor het betrokken product, terwijl de in de punten 59, 61, 62 en 64 van dat arrest opgesomde specifieke feiten van de onderhavige zaak vereisten dat een dergelijke analyse werd verricht voor elk segment van de markt voor het betrokken product, zodat de Commissie haar analyse volgens het Gerecht niet had gebaseerd op alle relevante gegevens van het concrete geval.

    102

    Zoals blijkt uit de in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, heeft de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie in het kader van een antidumpingprocedure beschikt wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moet onderzoeken, en die met name betrekking heeft op de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie, tot gevolg dat bij het rechterlijk toezicht op de door de Commissie verrichte beoordeling van de feiten enkel mag worden nagegaan of er geen kennelijke beoordelingsfout is begaan.

    103

    Wat de analyse van de prijsonderbieding betreft, heeft het Gerecht evenwel niet vastgesteld dat de Commissie ten gevolge van de toepassing van de PCN-methode de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld doordat zij geen rekening heeft gehouden met de segmentering van de markt voor het betrokken product.

    104

    Uit de overwegingen 24 en 108 van de litigieuze verordening vloeit namelijk voort dat de Commissie er met betrekking tot de marktsegmenten op heeft gewezen dat de relevante verschillen tussen de productsoorten tot uitdrukking komen in het PCN, wat ervoor heeft gezorgd dat alleen vergelijkbare producten met elkaar worden vergeleken en dat de belangrijkste kenmerken van de marktsegmenten zich van elkaar onderscheiden door het PCN.

    105

    Met name verwees het eerste cijfer van elk PCN – zoals ook de advocaat-generaal in de punten 92 en 93 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – naar het segment waartoe de betrokken productsoort behoorde, en heeft de Commissie PCN per PCN de prijzen van de invoer met dumping vergeleken met de prijzen van de EU-producenten.

    106

    Derhalve heeft de Commissie, met name bij de analyse van de prijsonderbieding, door de toepassing van de PCN-methode wel degelijk rekening gehouden met de segmenten van de markt voor het betrokken product, zodat haar niet kan worden verweten dat zij bij de uitvoering van die analyse een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan.

    107

    Hieruit volgt dat het Gerecht – zoals de Commissie in het derde onderdeel van haar zesde middel aanvoert – in zoverre de grenzen van de rechterlijke toetsing heeft overschreden op grond waarvan die rechterlijke instantie met betrekking tot de vaststelling van de schade en in het bijzonder de analyse van de prijsonderbieding, de aan de Commissie in dit verband voorbehouden ruime beoordelingsmarge dient te eerbiedigen die zich – zoals ook de advocaat-generaal in punt 167 van zijn conclusie heeft opgemerkt – op zijn minst uitstrekt tot beslissingen over de keuze van de analysemethode, de te verzamelen gegevens en bewijzen, en de te gebruiken methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge, alsmede tot de uitlegging en beoordeling van de verzamelde gegevens.

    108

    Wat betreft het reeds door Hubei voor het Gerecht aangevoerde argument dat het gebruik van de PCN-methode ontoereikend is omdat op basis daarvan niet kan worden vastgesteld welke gevolgen de invoer in een bepaald segment heeft voor de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie voor producten die tot andere segmenten behoren, moet worden vastgesteld dat het Gerecht dit argument niet heeft aanvaard.

    109

    Daarentegen heeft het Gerecht de Commissie in punt 67 van het bestreden arrest verweten dat zij niet ten minste was nagegaan of de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie – gelet op de kenmerkende segmentering van het betrokken product in het concrete geval – niet voortkwam uit een segment met weinig invoer uit China of een niveau van prijsonderbieding dat niet als aanzienlijk kon worden aangemerkt.

    110

    Zoals volgt uit de door de Commissie in antwoord op het verzoek van het Gerecht verstrekte gegevens die worden vermeld in punt 85 van het onderhavige arrest, heeft het gebruik van de PCN-methode het mogelijk gemaakt om vast te stellen dat de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten volkomen vergelijkbaar waren in de drie marktsegmenten, en dat de prijsonderbieding heeft plaatsgevonden in elk van deze drie segmenten, zodat er zich in casu geen situatie voordeed waarin er sprake was van een uitgesproken segmentering, zoals de situatie die aan de orde was in het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” en in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317).

    111

    Derhalve brengen de in de punten 77 tot en met 80 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen met zich mee dat het nodig kan zijn dat de Commissie – niettegenstaande het feit dat aan deze instelling een ruime beoordelingsbevoegdheid moet worden voorbehouden om te bepalen volgens welke methode zij de prijsonderbieding precies zal analyseren – in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden waarin er sprake is van een uitgesproken segmentering van het betrokken product waarbij er aanzienlijke prijsverschillen bestaan tussen de marktsegmenten, naast de analyse op basis van de PCN-methode een aanvullende analyse van de prijsonderbieding verricht, zoals de in punt 67 van het bestreden arrest bedoelde analyse waarbij de prijzen in elk segment worden vergeleken, met andere woorden een vergelijking PCN per PCN, maar was een dergelijke analyse in casu – gelet op de gegevens die de Commissie op uitdrukkelijk verzoek van het Gerecht heeft verstrekt na de terechtzitting voor deze rechterlijke instantie – hoe dan ook niet vereist.

    112

    Hieraan kan worden toegevoegd dat, met name wat het bestaan van aanzienlijke prijsverschillen tussen de drie marktsegmenten betreft, uit de overwegingen 24 en 108 van de litigieuze verordening blijkt dat deze prijsverschillen in casu voor producten die tot het segment energieopwekking behoren, vooral verband hielden met het gebruik van hooggelegeerd staal, terwijl voor de tot de twee overige segmenten behorende producten vooral niet-gelegeerd staal werd gebruikt.

    113

    Voorts blijkt uit die overwegingen – zoals ook de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – dat door de toepassing van de PCN-methode bij de vergelijkingen rekening is gehouden met de verschillen in kosten en prijzen die verband houden met het gebruik van gelegeerd dan wel hooggelegeerd staal. Dat is het gevolg van de wijze waarop de PCN’s zijn samengesteld, met name het eerste kenmerk dat in het PCN in aanmerking wordt genomen, te weten de productsoort, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen niet-gelegeerde, gelegeerde en hooggelegeerde staalsoorten.

    114

    Aangezien die prijsverschillen tussen onderscheiden segmenten van de markt voor het betrokken product reeds in aanmerking waren genomen bij met name de op basis van de PCN-methode verrichte analyse van de prijsonderbieding, vereisten zij in casu bijgevolg niet dat de Commissie de aanvullende analyse verrichtte die wordt bedoeld in punt 67 van het bestreden arrest.

    115

    Uit het voorgaande volgt dat het eerste en het tweede middel gegrond zijn. Daarnaast moet worden vastgesteld dat bijgevolg ook het derde onderdeel van het zesde middel gegrond is, aangezien de Commissie het Gerecht in dit onderdeel verwijt dat het de grenzen van zijn rechterlijke toetsing heeft overschreden door in de punten 59 tot en met 66 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de Commissie de prijsonderbieding niet heeft geanalyseerd per marktsegment, met zich meebrengt dat deze instelling geen rekening heeft gehouden met alle relevante gegevens, zonder dat het Gerecht evenwel heeft vastgesteld dat die instelling een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan.

    Vierde middel

    116

    Met haar vierde middel komt de Commissie, daarin ondersteund door ArcelorMittal e.a., op tegen het bestreden arrest voor zover het Gerecht in de punten 68 tot en met 76 van dat arrest in wezen heeft geoordeeld dat zij – in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening – bij haar analyse van de prijsonderbieding en meer in het algemeen bij haar analyse van de gevolgen die de invoer met dumping had voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, geen rekening had gehouden met een bepaalde hoeveelheid van het soortgelijke product die werd vervaardigd door de in de steekproef opgenomen EU-producenten, te weten de vervaardigde hoeveelheid van 17 van de 66 productsoorten die door die producenten werden verkocht maar niet door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs werden uitgevoerd, hetgeen volgens het Gerecht impliceerde dat de Commissie bij die analyse geen rekening had gehouden met alle relevante gegevens van het concrete geval, zoals die bepaling vereist.

    Argumenten van partijen

    117

    Met het eerste onderdeel van haar vierde middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 68 tot en met 76 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening had geschonden door bij de analyse van de prijsonderbieding geen rekening te houden met 17 van de 66 productsoorten die werden verkocht door de in de steekproef opgenomen EU-producenten maar niet door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs.

    118

    Door te oordelen dat alle door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten in aanmerking moeten worden genomen bij de analyse van de prijsonderbieding, heeft het Gerecht volgens de Commissie de aard van deze analyse onjuist opgevat, omdat die analyse volgens de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 3, van de basisverordening moet worden verricht op het niveau van het soortgelijke product en niet op het niveau van elke productsoort of elk PCN.

    119

    De Commissie stelt dat zij het bestaan van prijsonderbieding wel degelijk heeft vastgesteld op het niveau van het soortgelijke product. Zij heeft eerst prijsonderbiedingsmarges berekend op het niveau van de PCN’s en vervolgens voor alle PCN’s het gewogen gemiddelde van de prijsonderbieding bepaald. Zij wijst erop dat wanneer er voor bepaalde PCN’s geen prijsonderbieding of een negatieve onderbieding wordt vastgesteld, dit niet betekent dat er niet eveneens voor die PCN’s een antidumpingrecht kan worden opgelegd. Het is namelijk voldoende dat er op het niveau van het soortgelijke product gemiddeld een prijsonderbieding wordt vastgesteld.

    120

    Met het tweede onderdeel van haar vierde middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat bij de op grond van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening te verrichten analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie rekening moest worden gehouden met de 17 PCN’s die werden verkocht door de in de steekproef opgenomen EU-producenten, maar niet naar de Unie werden uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten.

    121

    De Commissie voert in de eerste plaats aan dat de potentiële invloed van die PCN’s op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie geen deel uitmaakt van die analyse, maar eventueel van de afzonderlijke, zogenoemde niet-toerekeningsanalyse, die de Commissie krachtens artikel 3, lid 7, van de basisverordening dient te verrichten in een later stadium. Hubei heeft echter niet gesteld dat die bepaling is geschonden.

    122

    Een dergelijke niet-toerekeningsanalyse strekt zich volgens de Commissie uit tot de in de punten 72 tot en met 74 van het bestreden arrest aan de orde gestelde vraag of de bedrijfstak van de Unie mogelijkerwijs met prijsdalingen is geconfronteerd ten gevolge van de verkoop door die bedrijfstak van de 17 PCN’s die niet werden uitgevoerd door de Chinese producenten-exporteurs.

    123

    In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest ten onrechte naar punt 5.180 van het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” heeft verwezen om vast te stellen dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse geen rekening mag worden gehouden met een bepaalde hoeveelheid van het soortgelijke product waarvoor er geen prijsonderbieding plaatsvindt.

    124

    Wat het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, stelt Hubei met betrekking tot het argument dat de prijsonderbieding moet worden vastgesteld op het niveau van het soortgelijke product, dat het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat de Commissie de constatering dat er voor bepaalde productsoorten sprake is van prijsonderbieding, vervolgens niet zonder specifieke motivering kan uitbreiden tot andere productsoorten waarvoor geen prijsonderbieding is aangetoond, en dus evenmin tot het soortgelijke product in zijn geheel.

    125

    Derhalve heeft het Gerecht volgens Hubei rekening gehouden met de bezorgdheden die het Hof heeft geuit in punt 60 van het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), te weten dat indien het de instellingen van de Unie werd toegestaan om van de berekening van de dumpingmarge uitvoertransacties naar de Unie uit te sluiten die betrekking hebben op bepaalde soorten van het product in kwestie, aan die instellingen de mogelijkheid zou worden geboden om het resultaat van de berekening van de dumpingmarge te beïnvloeden door een of meerdere soorten of modellen van dat product buiten beschouwing te laten.

    126

    Een dergelijk gevaar van manipulatie zou volgens Hubei ook bestaan indien de Commissie bij de analyse van de prijsonderbieding niet verplicht was om de gehele verkoop van de in de steekproef opgenomen EU-producenten in aanmerking te nemen. Daardoor zou de Commissie namelijk prijsonderbieding voor slechts een deel van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie kunnen vaststellen en deze vaststelling kunnen uitbreiden tot de gehele verkoop, zonder dat zij hoeft toe te lichten welk effect het betreffende deel van de verkoop heeft gehad op de prijzen.

    127

    Wat het tweede onderdeel van het vierde middel betreft, voert Hubei aan dat het argument van de Commissie dat enerzijds de analyse van de gevolgen voor de prijzen en anderzijds de vaststelling van het oorzakelijke verband twee stappen zijn die volledig losstaan van elkaar, niet ter zake dienend is aangezien de Commissie niet is opgekomen tegen punt 86 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de vaststelling van de prijsonderbieding en de vaststelling van een oorzakelijk verband.

    128

    Hubei stelt dat artikel 3, lid 2, van de basisverordening – waarin wordt verwezen naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie – hoe dan ook de vereisten betreffende het oorzakelijke verband en de niet-toerekening bevat, die vervolgens nader worden uitgewerkt in artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening.

    129

    Bovendien heeft het Gerecht volgens Hubei in punt 71 van het bestreden arrest geen verplichting opgelegd om een niet-toerekeningsanalyse te verrichten, maar heeft het op goede gronden verwezen naar punt 5.180 van het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST”, dat in wezen bevestigt dat de gevolgen voor de prijzen moeten worden vastgesteld voor het betreffende product in zijn geheel, zonder productsoorten buiten beschouwing te laten waarvoor geen prijsonderbieding is vastgesteld.

    Beoordeling door het Hof

    130

    Om te beginnen moet de draagwijdte worden gepreciseerd van de kritiek die het Gerecht in de punten 68 tot en met 74 van het bestreden arrest heeft geuit op de door de Commissie verrichte analyse van de prijsonderbieding. Die kritiek houdt in wezen in dat de Commissie bij die analyse – in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening – geen rekening heeft gehouden met 17 van de 66 productsoorten of PCN’s die werden verkocht door de in de steekproef opgenomen EU-producenten. Deze 17 productsoorten vertegenwoordigden 8 % van het verkoopvolume van deze producenten.

    131

    In dit verband blijkt ten eerste uit de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest dat er – zoals volgens het Gerecht wordt bevestigd in het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” – „geen reden [is] om aan te nemen dat bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse een bepaalde hoeveelheid van het soortgelijke product waarvoor er geen sprake is van prijsonderbieding, buiten beschouwing kan worden gelaten”, in casu de hoeveelheid van de 17 door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten die niet overeenkwamen met een ingevoerde productsoort.

    132

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 126 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat de Commissie naar het oordeel van het Gerecht in alle omstandigheden verplicht is om bij de analyse van de gevolgen van invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie rekening te houden met de gehele verkoop van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie.

    133

    Derhalve heeft het Gerecht in casu geoordeeld dat de Commissie verplicht was om – teneinde haar analyse te baseren op alle relevante gegevens – rekening te houden met alle PCN’s die werden verkocht door de in de steekproef opgenomen EU-producenten, daaronder begrepen de 17 PCN’s die niet werden uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs.

    134

    Ten tweede heeft het Gerecht de Commissie in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest in wezen verweten dat zij het door haar vastgestelde verband tussen enerzijds de analyse van de prijsonderbieding en anderzijds de ontwikkeling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, omdat zij de 17 PCN’s in kwestie niet in aanmerking heeft genomen terwijl – bij gebreke van een specifieke motivering dienaangaande in de litigieuze verordening – niet kon worden uitgesloten dat deze productsoorten „in niet te verwaarlozen mate hebben bijgedragen aan de verlaging van de prijzen van de in de steekproef opgenomen [EU-producenten]”.

    135

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht de Commissie met deze kritiek in wezen verweten dat zij niet heeft onderzocht in hoeverre de prijzen van de 17 productsoorten in kwestie konden hebben bijgedragen tot de wijze waarop de prijzen van de in de steekproef opgenomen EU-producenten zich hebben ontwikkeld, dat wil zeggen tot de daling van die prijzen.

    – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie rekening diende te houden met alle door deze bedrijfstak verkochte soorten van het product in kwestie

    136

    Ter onderbouwing van de door de Commissie betwiste principiële vaststelling dat zij krachtens artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bij haar onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en met name bij de analyse van de prijsonderbieding steeds rekening dient te houden met alle door die bedrijfstak verkochte soorten van het product in kwestie – zelfs met de niet door de producenten-exporteurs naar de Unie uitgevoerde productsoorten, waarbij er dus per definitie geen sprake kan zijn van dumping – heeft het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest gerefereerd aan punt 5.180 van het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST”, waarin deze instantie zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken Chinese autoriteiten in die zaak gehouden waren om „het aanzienlijke karakter van de prijsonderbieding van de invoer met dumping te beoordelen ten opzichte van ‚het aandeel van de binnenlandse productie waarvoor geen prijsonderbieding is vastgesteld’”.

    137

    Die zinsnede moet worden geplaatst in de context van het concrete geval dat in dat rapport aan de orde was. Die zaak had namelijk betrekking op een specifieke situatie waarin de Chinese autoriteiten voor de producten die behoorden tot marktsegment A, waarin de binnenlandse verkoop geconcentreerd was, geen analyse van de prijsonderbieding hadden verricht en dus niet hadden vastgesteld dat er sprake was van prijsonderbieding, doch enkel de vaststellingen uit de analyse van de prijsonderbieding met betrekking tot de marktsegmenten B en C – waarin de invoer met dumping geconcentreerd was – hadden uitgebreid tot segment A.

    138

    In die specifieke situatie heeft de door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO ingestelde beroepsinstantie geoordeeld dat die autoriteiten een „aandeel van de binnenlandse productie waarvoor geen prijsonderbieding is vastgesteld” niet konden uitsluiten van de analyse van de prijsonderbieding.

    139

    Het onderhavige geval ziet echter niet op een dergelijke specifieke situatie, maar op een fundamenteel verschillende situatie.

    140

    Zoals reeds bij het onderzoek van het derde middel is vastgesteld, blijkt namelijk uit het dossier dat het in casu niet gaat om een situatie waarin er sprake is van een uitgesproken segmentering van de markt voor het betrokken product waarbij de verkoop van de bedrijfstak van de Unie geconcentreerd is in een ander segment van de markt voor het betrokken product dan dat waarin de invoer met dumping geconcentreerd is, maar om een situatie waarin de Commissie heeft vastgesteld dat er daadwerkelijk prijsonderbieding heeft plaatsgevonden in de drie betreffende segmenten.

    141

    Voorts staat het vast dat de gehele invoer uit China – zoals het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest heeft opgemerkt – het voorwerp kon uitmaken van een analyse van de prijsonderbieding, alsmede dat 92 % van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie – zoals in de punten 68 en 74 van dat arrest is vermeld – in aanmerking is genomen bij die analyse.

    142

    Bovendien heeft de Commissie in casu bij de analyse van de prijsonderbieding weliswaar geen rekening gehouden met een bepaalde hoeveelheid van de binnenlandse productie, te weten de hoeveelheid van de 17 PCN’s in kwestie, maar is de reden daarvoor – zoals het Gerecht overigens in punt 69 van het bestreden arrest heeft opgemerkt – dat zij voor deze soorten van het betrokken product niet in staat was om een prijsonderbiedingsmarge te berekenen aangezien er geen overeenkomstige ingevoerde productsoort bestond.

    143

    Derhalve heeft het Gerecht – zoals de advocaat-generaal in punt 152 van zijn conclusie heeft benadrukt – de feiten onjuist voorgesteld door in punt 70 van het bestreden arrest op te merken dat de prijzen van de 17 PCN’s in kwestie „per definitie ‚niet onderboden waren’” en door in punt 71 van dat arrest vast te stellen dat het in casu ging om een situatie waarin er voor een bepaalde hoeveelheid van de binnenlandse verkoop geen sprake was van prijsonderbieding.

    144

    Dat bij de analyse van de prijsonderbieding geen rekening is gehouden met de 17 PCN’s in kwestie, is namelijk slechts het gevolg van de door de Commissie gemaakte keuze – die binnen de ruime beoordelingsmarge valt die haar in dit verband toekomt – om die analyse te verrichten aan de hand van de PCN-methode, die voor het overige als zodanig niet ter discussie is gesteld, zoals het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

    145

    Hieruit volgt dat het Gerecht zich in punt 71 van het bestreden arrest ten onrechte op punt 5.180 van het rapport van de beroepsinstantie „HP-SSST” heeft gebaseerd om vast te stellen dat er een beginsel bestaat op grond waarvan de Commissie bij haar onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, en met name bij de analyse van de prijsonderbieding, steeds alle door die bedrijfstak verkochte soorten van het product in kwestie in aanmerking zou moeten nemen.

    146

    Hubei betoogt echter dat dit beginsel kan worden gebaseerd op een analoge toepassing van de lering uit het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269).

    147

    Dit argument, dat Hubei – zoals blijkt uit punt 24 van het bestreden arrest – reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd maar waarover het Gerecht zich niet heeft uitgesproken, kan niet slagen.

    148

    In punt 61 van het arrest van 5 april 2017Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), heeft het Hof namelijk geoordeeld dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening – gelet op de bewoordingen, de doelstelling en de context ervan – niet aldus kan worden uitgelegd dat het toegestaan is om bij de berekening van de dumpingmarge uitvoertransacties naar de Unie die betrekking hebben op bepaalde soorten van het product in kwestie buiten beschouwing te laten, en dat uit die bepaling juist volgt dat de instellingen van de Unie verplicht zijn om bij die berekening al die transacties in aanmerking te nemen.

    149

    In punt 60 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat elke andere uitlegging erop zou neerkomen dat de instellingen van de Unie de mogelijkheid wordt geboden om het resultaat van de berekening van de dumpingmarge te beïnvloeden door een of meerdere soorten of modellen van het product in kwestie buiten beschouwing te laten.

    150

    Vastgesteld moet echter worden dat de lering uit dat arrest, voor zover deze betrekking heeft op de uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, niet kan worden toegepast op de bij artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening voorgeschreven analyse van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

    151

    Wat de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening betreft, heeft het Hof in punt 53 van het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), namelijk benadrukt dat het feit dat in die bepaling uitdrukkelijk is opgenomen dat bij de berekening van de dumpingmarge – ongeacht de gekozen methode voor de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs – de „prijs van alle uitvoer” in aanmerking moet worden genomen, met zich meebrengt dat de instellingen van de Unie bij de berekening van de dumpingmarge geen uitvoertransacties buiten beschouwing mogen laten die betrekking hebben op bepaalde soorten van het product in kwestie.

    152

    Artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening is echter vervat in volstrekt verschillende bewoordingen, aangezien daarin niet wordt vermeld of gesuggereerd dat bij de analyse van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, in alle omstandigheden rekening moet worden gehouden met de gehele verkoop van die bedrijfstak.

    153

    Integendeel, uit de bewoordingen van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening blijkt dat deze bepaling de Commissie niet verplicht om bij de analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie noodzakelijkerwijs rekening te houden met de gehele verkoop van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Unie.

    154

    Zoals ook de Commissie aanvoert, wordt het bovenstaande bevestigd door het fundamentele verschil tussen de vaststelling van de dumpingmarge en de analyse – met het oog op de vaststelling van schade – van de gevolgen die de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, welk verschil verband houdt met het feit dat die analyse geen vergelijking van de verkopen van een en dezelfde onderneming impliceert – zoals het geval is bij de vaststelling van de dumpingmarge, die wordt berekend op basis van de gegevens van de betrokken producent-exporteur – maar een vergelijking van de verkopen van verschillende ondernemingen, te weten de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de in de steekproef opgenomen ondernemingen die behoren tot de bedrijfstak van de Unie.

    155

    Een vergelijking van de verkopen van de betreffende ondernemingen zal echter vaak moeilijker zijn bij de analyse van de prijsonderbieding dan bij de vaststelling van de dumpingmarge, aangezien de door die verschillende ondernemingen verkochte assortimenten van productsoorten elkaar doorgaans slechts gedeeltelijk zullen overlappen.

    156

    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 145 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is dit risico dat bepaalde productsoorten wegens het onderscheid in het door die verschillende ondernemingen verkochte assortiment van producten bij de analyse van de prijsonderbieding niet in aanmerking kunnen worden genomen, nog groter wanneer de PCN’s gedetailleerder zijn.

    157

    Immers, hoewel een grotere fijnmazigheid van de PCN’s als voordeel heeft dat productsoorten worden vergeleken die meer fysieke en technische kenmerken gemeen hebben, heeft zij omgekeerd als nadeel dat de kans toeneemt dat bepaalde productsoorten die door sommige van de betrokken ondernemingen worden verkocht, geen equivalent hebben en dus niet kunnen worden vergeleken noch in aanmerking kunnen worden genomen bij de analyse van de prijsonderbieding.

    158

    Ten slotte beschikt de Commissie weliswaar over een ruime beoordelingsmarge om te beslissen welke methode juist zal worden gebruikt om de prijsonderbieding te analyseren – hetgeen, zoals het geval is bij de PCN-methode, tot onvermijdelijk gevolg kan hebben dat bepaalde productsoorten niet kunnen worden vergeleken en dus niet in aanmerking worden genomen bij die analyse –, maar wordt die beoordelingsmarge beperkt door de bij artikel 3, lid 2, van de basisverordening aan de Commissie opgelegde verplichting om objectief te onderzoeken welke gevolgen de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

    159

    Dit noopt tot de slotsom dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, en met name bij de analyse van de prijsonderbieding, in alle omstandigheden verplicht is om rekening te houden met alle door die bedrijfstak verkochte producten, daaronder begrepen de soorten van het product in kwestie die niet worden uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

    – Onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie diende te onderzoeken in hoeverre de prijzen van 17 soorten van het betrokken product kunnen hebben bijgedragen tot de daling van de prijzen van de in de steekproef opgenomen EU-producenten

    160

    Zoals reeds is vermeld in punt 134 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht de Commissie in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest in wezen verweten dat zij het door haar vastgestelde verband tussen enerzijds de analyse van de prijsonderbieding en anderzijds de ontwikkeling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, omdat zij 17 van de 66 PCN’s niet in aanmerking heeft genomen terwijl – bij gebreke van een specifieke motivering dienaangaande in de litigieuze verordening – niet kon worden uitgesloten dat deze productsoorten „in niet te verwaarlozen mate hebben bijgedragen aan de verlaging van de prijzen van de in de steekproef opgenomen [EU-producenten]”.

    161

    In dit verband moet worden vastgesteld dat de door artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening voorgeschreven analyse bestaat in het onderzoek van de gevolgen die de „invoer met dumping” heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

    162

    Een onderzoek als bedoeld in punt 74 van het bestreden arrest, waarbij niet wordt onderzocht welke gevolgen de invoer met dumping heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, maar wat het effect op deze prijzen is van 17 door die bedrijfstak verkochte soorten van het betrokken product die per definitie geen deel uitmaken van die invoer, kan evenwel niet worden aangemerkt als een dergelijke analyse.

    163

    Daarbij komt dat, zoals ook de advocaat-generaal in punt 151 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, ingeval het in punt 74 van het bestreden arrest bedoelde onderzoek ertoe zou leiden dat daadwerkelijk wordt vastgesteld dat de 17 PCN’s in kwestie een „niet te verwaarlozen” effect hebben op de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, er slechts twee redenen zijn die een dergelijke gevolgtrekking kunnen verklaren.

    164

    Een verklaring voor die gevolgtrekking zou namelijk ten eerste kunnen zijn dat de invoer met dumping voor de prijzen van de 17 betreffende productsoorten nog grotere gevolgen heeft gehad dan de gevolgen die de Commissie heeft vastgesteld voor de overige productsoorten waarvoor prijsonderbieding was vastgesteld.

    165

    In dat geval kan de gevolgtrekking dat de invoer in de Unie schadelijke gevolgen heeft voor de prijzen van het soortgelijke product, echter zeker niet ter discussie worden gesteld omdat zij onjuist zou zijn. Een dergelijke vaststelling kan er hooguit op wijzen dat er een nog grotere prijsonderbieding heeft plaatsgevonden, wat de vaststelling van het bestaan van schade versterkt.

    166

    Ten tweede zij opgemerkt dat voor zover voormelde gevolgtrekking zou worden verklaard door de invloed van andere factoren dan de invoer die hebben bijgedragen tot de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, het onderzoek van die invloed deel uitmaakt van de zogenoemde niet-toerekeningsanalyse waarin de bepaling in kwestie voorziet. In het kader van de middelen die het Gerecht heeft onderzocht en aanvaard, heeft Hubei geen schending van deze bepaling aangevoerd, zodat dergelijke schending niet kan rechtvaardigen dat haar beroep wordt toegewezen.

    167

    Zoals de Commissie in het derde onderdeel van haar zesde middel aanvoert en zoals ook de advocaat-generaal in de punten 169 tot en met 171 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft het Gerecht bovendien in punt 74 van het bestreden arrest nog in een ander opzicht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    168

    In punt 74 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de Commissie namelijk verweten dat zij niet heeft onderzocht welke invloed de prijzen van de 17 soorten van het betrokken product waarvoor geen prijsonderbieding kon worden vastgesteld, konden hebben gehad op de evolutie van de prijzen van de EU-producenten, zonder dat het Gerecht in dit verband heeft vastgesteld dat er een aan de Commissie toerekenbare kennelijke beoordelingsfout was begaan.

    169

    Door aldus te oordelen heeft het Gerecht de grenzen overschreden die de Unierechter – zoals blijkt uit de in de punten 35 tot en met 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – bij de uitoefening van zijn rechterlijk toezicht op de rechtmatigheid van een handeling als de litigieuze verordening in acht moet nemen wegens de ruime beoordelingsbevoegdheid die aan de Commissie moet worden voorbehouden wanneer zij de prijsonderbieding analyseert overeenkomstig de verplichtingen die in dit verband op haar rusten krachtens artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening.

    170

    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 68 tot en met 76 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, zodat er moet worden ingestemd met het vierde middel, waarin wordt aangevoerd dat artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening onjuist is opgevat, zonder dat het vijfde middel – waarmee diezelfde punten worden bekritiseerd vanuit het oogpunt van een gestelde schending van artikel 17 van die verordening en dat zelfs bij gegrondheid ervan niets aan deze vaststelling zou toevoegen – hoeft te worden onderzocht.

    171

    Wat ten slotte het zesde middel betreft – waarmee wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bij zijn onderzoek van de door de Commissie uitgevoerde analyse van de prijsonderbieding een te intensieve rechterlijke toetsing heeft verricht – zij opgemerkt dat het derde onderdeel van dat middel gegrond is in de in de punten 167 tot en met 169 van het onderhavige arrest genoemde mate. Voor het overige hoeft het zesde middel niet te worden onderzocht, aangezien het betrekking heeft op punten van het bestreden arrest ten aanzien waarvan reeds in het kader van het onderzoek van het vierde middel is vastgesteld dat het Gerecht in die punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    172

    Gelet op een en ander zijn het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel alsook het derde onderdeel van het zesde middel gegrond, zodat het bestreden arrest moet worden vernietigd zonder dat het vijfde middel of het eerste en het tweede onderdeel van het zesde middel hoeven te worden onderzocht.

    Beroep bij het Gerecht

    173

    Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    174

    In casu kan met betrekking tot het eerste en het tweede middel die Hubei in eerste aanleg heeft aangevoerd, worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie – met name gelet op de overwegingen in de punten 103 tot en met 115 alsook in de punten 159 en 162 van het onderhavige arrest – geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de analyse die zij in de litigieuze verordening overeenkomstig artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening heeft verricht in verband met de prijsonderbieding, de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie en het bestaan van een oorzakelijk verband. Die middelen moeten dan ook ongegrond worden verklaard.

    175

    Daarentegen is de zaak niet in staat van wijzen wat betreft het derde en het vierde middel, die Hubei ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft aangevoerd en die het Gerecht niet heeft onderzocht. Derhalve moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht.

    Kosten

    176

    De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, zodat de beslissing omtrent de kosten dient te worden aangehouden.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), wordt vernietigd.

     

    2)

    De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

     

    3)

    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top