Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0625

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 december 2019.
XD.
Verzoek van de rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ – Criteria – Europees aanhoudingsbevel dat door het openbaar ministerie van een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging.
Zaak C-625/19 PPU.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:1078

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ – Criteria – Europees aanhoudingsbevel dat door het openbaar ministerie van een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging”

In zaak C‑625/19 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij tussenuitspraak van 22 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2019, in de procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

XD,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2019,

gelet op de opmerkingen van:

XD, vertegenwoordigd door D. Bektesevic en T. E. Korff, advocaten,

het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en N. Bakkenes,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en M. Browne als gemachtigden, bijgestaan door R. Kennedy, SC,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en H. Eklinder als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 27 mei 2019 door de Åklagarmyndighet (openbaar ministerie, Zweden) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging van XD.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 5, 6, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)

De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)

De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [EU].

[...]

(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [...], met name in hoofdstuk VI. [...]”

4

Artikel 1 van dat kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, luidt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

5

Artikel 2 van genoemd kaderbesluit, „Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt in lid 1:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

6

Artikel 6 van dat kaderbesluit, „Bevoegde rechterlijke autoriteiten”, luidt als volgt:

„1.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.   Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

Zweeds recht

RB

7

De regels betreffende de voorlopige hechtenis zijn opgenomen in hoofdstuk 24 van de rättegångsbalk (wetboek van procesrecht; hierna: „RB”).

8

Volgens § 13 van dat hoofdstuk moet de rechter, zodra een officier van justitie een verzoek om voorlopige hechtenis indient, een terechtzitting houden om te beslissen over dit verzoek, waarbij de verdachte en zijn raadsman worden opgeroepen om te verschijnen.

9

Volgens § 17, tweede alinea, van dat hoofdstuk kan de rechter de voorlopige hechtenis gelasten in afwezigheid van de verdachte.

10

Uit § 20, eerste alinea, punt 2, van hoofdstuk 24 van de RB blijkt dat de aangezochte rechter verplicht is onmiddellijk een einde te maken aan de voorlopige hechtenis indien die maatregel niet langer gerechtvaardigd is. Volgens § 20, tweede alinea, van dat hoofdstuk is de officier van justitie gedurende de gehele duur van de voorlopige hechtenis verplicht te onderzoeken of deze maatregel evenredig is, en kan hij deze ambtshalve opheffen voordat vervolging wordt ingesteld.

11

Volgens § 1 van hoofdstuk 52 van de RB kan tegen een beslissing in eerste aanleg waarbij voorlopige hechtenis wordt gelast, zonder beperking in de tijd hoger beroep worden ingesteld. Krachtens § 1 van hoofdstuk 56 van de RB kan tegen de beslissing in hoger beroep dan weer worden opgekomen bij de Högsta Domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden), zonder dat daarbij een beperking in de tijd geldt.

Besluit (2003:1178)

12

Bij Förordning (2003:1178) om överlämnande till Sverige enligt en europeisk arresteringsorder [besluit (2003:1178) betreffende de overlevering van een persoon aan Zweden op grond van een Europees aanhoudingsbevel] (SFS 2003, nr. 1178) is kaderbesluit 2002/584 in Zweeds recht omgezet.

13

Volgens § 2 van besluit (2003:1178) wordt het Europees aanhoudingsbevel door de officier van justitie uitgevaardigd, ongeacht of dit geschiedt met het oog op strafvervolging dan wel ter uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

14

Een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging kan overeenkomstig § 3 van dat besluit worden uitgevaardigd wanneer een maatregel waarbij de voorlopige hechtenis van de gezochte persoon is gelast, is genomen omdat deze persoon sterk wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsstraf van minstens één jaar kan worden opgelegd.

15

Volgens § 5, lid 1, van voormeld besluit kan de officier van justitie een Europees aanhoudingsbevel pas uitvaardigen nadat is beoordeeld of de schade die daaruit voor de betrokkene kan voortvloeien, en de daarmee gepaard gaande termijnen en kosten van de procedure gerechtvaardigd kunnen zijn in het licht van de aard en de ernst van het strafbare feit en andere omstandigheden.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

Op 27 mei 2019 heeft het Zweedse openbaar ministerie een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op strafvervolging van XD, die ervan wordt verdacht in het kader van een criminele organisatie te hebben deelgenomen aan inbreuken op de wetgeving inzake verdovende middelen op het grondgebied van verschillende staten, waaronder Zweden.

17

Het Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd ter uitvoering van een op dezelfde dag door de Göteborgs tingsrätt (rechtbank van eerste aanleg Göteborg, Zweden) vastgestelde beslissing tot voorlopige hechtenis.

18

De volgende dag, op 28 mei 2019, is XD in Nederland aangehouden op basis van het Europees aanhoudingsbevel.

19

De dag daarop, op 29 mei 2019, heeft het Openbaar Ministerie (Nederland) overeenkomstig artikel 23 van de Overleveringswet van 29 april 2004, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, de rechtbank Amsterdam (Nederland) aangezocht voor de toetsing van dat Europees aanhoudingsbevel.

20

De verwijzende rechter stelt enerzijds dat blijkens de informatie die door de Zweedse autoriteiten in het kader van het hoofdgeding is verstrekt, een Zweedse officier van justitie deelneemt aan de rechtsbedeling en onafhankelijk optreedt, zonder dat hij het risico loopt dat hij in een individueel geval rechtstreeks of indirect wordt aangestuurd door of instructies ontvangt van de uitvoerende macht.

21

Anderzijds zet die rechter uiteen dat de Zweedse regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel weliswaar niet voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk bevel, maar uit de door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de evenredigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel aan de orde komt in het kader van de beslissing betreffende de voorlopige hechtenis, die aan het Europees aanhoudingsbevel voorafgaat.

22

Voor het overige hadden de debatten tijdens de terechtzitting voor de Göteborgs tingsrätt die was gewijd aan de hechtenis van XD, in casu ook betrekking op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op overlevering van XD aan de Zweedse autoriteiten. Aldus heeft die rechter bij zijn beslissing om de voorlopige hechtenis van XD te gelasten, ook de evenredigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel onderzocht.

23

Gelet op die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of een rechterlijke beoordeling bij de uitvaardiging van de nationale rechterlijke beslissing, voorafgaand aan de beslissing van het openbaar ministerie tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, die met name de evenredigheid van de uitvaardiging van een dergelijk bevel betreft, materieel in overeenstemming is met de eisen die zijn gesteld in punt 75 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), volgens hetwelk een beslissing van het openbaar ministerie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.

24

In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat, hoewel het nationale en het Europese aanhoudingsbevel in casu op dezelfde dag zijn uitgevaardigd, niet kan worden uitgesloten dat er tussen de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing en de beoordeling van de evenredigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, enerzijds, en het tijdstip van daadwerkelijke uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel, anderzijds, een zekere tijdspanne verstrijkt waarin zich nieuwe feiten voordoen die van invloed zijn op de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel. In een dergelijke situatie is het mogelijk dat de beoordeling door de rechter, voorafgaand aan de daadwerkelijke uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, geen effectieve rechterlijke bescherming biedt tegen de onevenredigheid van de uitvaardiging van een dergelijk bevel.

25

Daarop heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, die in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt en die een [Europees aanhoudingsbevel] heeft uitgevaardigd als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van kaderbesluit [2002/584] worden aangemerkt, indien een rechter in de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een [Europees aanhoudingsbevel] en, met name, de evenredigheid daarvan heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die officier van justitie om het [Europees aanhoudingsbevel] uit te vaardigen?”

Spoedprocedure

26

Op 17 september 2019 heeft de Eerste kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om de verwijzing in zaak C‑625/19 PPU te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

27

Na erop te hebben gewezen dat de verwijzing de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en dus, conform het verzoek van de verwijzende rechter, kan worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, heeft de Eerste kamer van het Hof zich namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat XD sinds 28 mei 2019 in overleveringsdetentie is geplaatst in afwachting van een beslissing over de uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, en dat zijn verdere detentie afhangt van de beslechting van het hoofdgeding.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 4 september 2014, eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C‑119/13 en C‑120/13, EU:C:2014:2144, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In casu lijkt de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag ervan uit te gaan dat de hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 met name afhangt van het bestaan van rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.

30

Het bestaan van rechterlijke toetsing van de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, vormt evenwel geen voorwaarde om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken. Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel (arrest van heden, JR en YC, C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, punt 48).

31

Voor deze uitlegging is steun te vinden in het arrest van 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de procureur-generaal van een lidstaat die, terwijl hij structureel onafhankelijk is van de rechterlijke macht, bevoegd is voor de strafrechtelijke vervolging en wiens status in deze lidstaat zijn onafhankelijkheid waarborgt ten opzichte van de uitvoerende macht in het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van kaderbesluit 2002/584, en het aan de verwijzende rechter heeft overgelaten om voorts na te gaan of de beslissingen van die procureur het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen.

32

In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging wordt toegekend aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtspleging van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten is voldaan indien een rechter de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel en met name de evenredigheid daarvan, heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die autoriteit om het bevel uit te vaardigen.

33

In dat verband moet meteen in herinnering worden gebracht dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van fundamenteel belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Tevens moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2002/584, blijkens overweging 6 ervan, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied vormt van het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat is verankerd in artikel 82, lid 1, VWEU, dat in de plaats is gekomen van artikel 31 EU, op grondslag waarvan dit kaderbesluit is vastgesteld. Sindsdien is de gerechtelijke samenwerking in strafzaken geleidelijk aan voorzien van juridische instrumenten waarvan de gecoördineerde toepassing ertoe strekt het vertrouwen van de lidstaten ten aanzien van hun respectieve nationale rechtsorden te versterken met het doel de erkenning en de tenuitvoerlegging in de Unie van strafrechtelijke uitspraken te verzekeren om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven.

35

Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat ten grondslag ligt aan de opzet van kaderbesluit 2002/584, impliceert krachtens artikel 1, lid 2, ervan dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Volgens kaderbesluit 2002/584 kunnen de lidstaten immers slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 van dat besluit de tenuitvoerlegging moeten weigeren of de gevallen waarin zij deze volgens de artikelen 4 en 4 bis ervan mogen weigeren. Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van het kaderbesluit vermelde voorwaarden (arrest van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Tevens moet worden opgemerkt dat de doeltreffendheid en de goede werking van het bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde vereenvoudigde stelsel van overlevering van personen die zijn veroordeeld wegens of worden verdacht van het plegen van strafbare feiten, berusten op de inachtneming van bepaalde in dit kaderbesluit vastgelegde vereisten, waarvan de strekking nader is bepaald in de rechtspraak van het Hof.

38

Dienaangaande blijkt uit die rechtspraak dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel op twee niveaus bescherming omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming dus in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 68].

40

In het bijzonder veronderstelt het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze – rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven – onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 71 en 73].

41

Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat bovendien het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 75].

42

Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten.

43

Het staat derhalve aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen door middel van de rechtsmiddelen waarin zij voorzien, die van systeem tot systeem kunnen verschillen.

44

In het bijzonder vormt het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de door een andere rechterlijke autoriteit dan een rechter genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in dit opzicht slechts een van de mogelijkheden.

45

Kaderbesluit 2002/584 belet immers niet dat een lidstaat zijn procedurevoorschriften toepast ten aanzien van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, voor zover het doel van het kaderbesluit en de daaruit voortvloeiende vereisten niet worden doorkruist (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 53).

46

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, berust in casu de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging in de Zweedse rechtsorde noodzakelijkerwijs op een door een rechterlijke instantie genomen beslissing om de betrokken persoon in voorlopige hechtenis te nemen.

47

De verwijzende rechter wijst er ook op dat uit de hem door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat het, om vast te stellen of het noodzakelijk is de voorlopige hechtenis te gelasten, aan de bevoegde rechter staat om ook de evenredigheid te beoordelen van andere mogelijke maatregelen, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

48

Bovendien moet, volgens de Zweedse regering, die rechterlijke instantie, wanneer zij nagaat of het noodzakelijk is een maatregel van voorlopige hechtenis te gelasten tegen een persoon die ervan wordt verdacht inbreuk te hebben gemaakt op de strafwet, steeds beoordelen of een dergelijke maatregel evenredig is. Indien de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, op de vlucht slaat of niet op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat verblijft, bestaat de enige reden voor de officier van justitie om de rechter te verzoeken de aanhouding van deze persoon te gelasten, in de noodzaak een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Bijgevolg zal het evenredigheidsonderzoek dat deze rechter zal moeten uitvoeren in het kader van het onderzoek naar de noodzaak de voorlopige hechtenis te gelasten, mede betrekking hebben op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

49

Dit lijkt in het hoofdgeding het geval te zijn geweest, aangezien blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing de debatten in het kader van de terechtzittingen voor de Zweedse rechterlijke instanties waarin het ging over de detentie van XD, ook betrekking hadden op de noodzaak om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op overlevering van de gezochte persoon aan de Zweedse autoriteiten.

50

Bovendien heeft de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat de persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel wordt gezocht, zonder beperking in de tijd het recht heeft om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij zijn voorlopige hechtenis wordt gelast, zelfs na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en na zijn aanhouding in de uitvoerende lidstaat. Indien de bestreden beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, nietig wordt verklaard, verliest het Europees aanhoudingsbevel automatisch zijn geldigheid, aangezien de uitvaardiging ervan is gebaseerd op het bestaan van die beslissing.

51

Tot slot heeft die regering erop gewezen dat elke rechterlijke instantie waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, ook de evenredigheid van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel beoordeelt.

52

Uit het bestaan in de Zweedse rechtsorde van dergelijke procedureregels blijkt dat, zelfs bij ontstentenis van een specifiek rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit aanhoudingsbevel, en met name de evenredigheid ervan, in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, en dit vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel, maar ook daarna.

53

Een dergelijk stelsel voldoet derhalve aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.

54

Zoals in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, past kaderbesluit 2002/584 voorts in een algemeen systeem van waarborgen betreffende de effectieve rechterlijke bescherming die zijn voorzien in andere Unieregelingen die zijn vastgesteld op het gebied van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken en die samen beogen het de op basis van een Europees aanhoudingsbevel gezochte persoon te vergemakkelijken om zijn rechten uit te oefenen, zelfs voordat hij is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat.

55

In het bijzonder verplicht artikel 10 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat om gezochte personen zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming erover te informeren dat zij het recht hebben om een advocaat aan te wijzen in de uitvaardigende lidstaat.

56

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming, die moet toekomen aan een persoon ten aanzien van wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, is voldaan wanneer volgens de wettelijke regeling van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, in die lidstaat door de rechter worden getoetst.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming, die moet toekomen aan een persoon ten aanzien van wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, is voldaan wanneer volgens de wettelijke regeling van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, in die lidstaat door de rechter worden getoetst.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top