This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62019CJ0616
Judgment of the Court (First Chamber) of 10 December 2020.#M.S. and Others v Minister for Justice and Equality.#Request for a preliminary ruling from the High Court (Irlande).#Reference for a preliminary ruling – Area of freedom, security and justice – Asylum policy – Procedure for granting and withdrawing refugee status – Directive 2005/85/EC – Article 25(2) – Grounds for inadmissibility – Rejection by one Member State of an application for international protection as inadmissible due to the earlier grant to the applicant of subsidiary protection in another Member State – Regulation (EC) No 343/2003 – Regulation (EU) No 604/2013.#Case C-616/19.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 december 2020.
M.S. e.a. tegen Minister for Justice and Equality.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Procedure voor toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus – Richtlijn 2005/85/EG – Artikel 25, lid 2 – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Niet-ontvankelijkverklaring door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming op grond dat aan de verzoeker tevoren in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend – Verordening (EG) nr. 343/2003 – Verordening (EU) nr. 604/2013.
Zaak C-616/19.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 december 2020.
M.S. e.a. tegen Minister for Justice and Equality.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Procedure voor toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus – Richtlijn 2005/85/EG – Artikel 25, lid 2 – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Niet-ontvankelijkverklaring door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming op grond dat aan de verzoeker tevoren in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend – Verordening (EG) nr. 343/2003 – Verordening (EU) nr. 604/2013.
Zaak C-616/19.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:1010
*A9* High Court (Irlande), Judgment of 02/07/2019 (2018 No. 490 J.R.])
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
10 december 2020 ( *1 )
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 24 maart 2021]
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Procedure voor toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus – Richtlijn 2005/85/EG – Artikel 25, lid 2 – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Niet-ontvankelijkverklaring door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming op grond dat aan de verzoeker tevoren in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend – Verordening (EG) nr. 343/2003 – Verordening (EU) nr. 604/2013”
In zaak C‑616/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 2 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 16 augustus 2019, in de procedure
M.S.,
M.W.,
G.S.
tegen
Minister for Justice and Equality,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– |
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 24 maart 2021] M.S., vertegenwoordigd door C. O’Dwyer, SC, J. Buckley, barrister, en J. Brick, solicitor, |
– |
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 24 maart 2021] M.W., vertegenwoordigd door C. O’Dwyer, SC, J. Buckley, barrister, en J. Watters, solicitor, |
– |
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 24 maart 2021] G.S., vertegenwoordigd door M. Conlon, SC, D. Leonard, barrister, en C. Ó Briain, solicitor, |
– |
[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 24 maart 2021] Minister for Justice and Equality en Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door R. Barron, SC, en S. Kingston, barrister, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Tomkin, A. Azéma en M. Condou-Durande als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2020,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 25 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van drie gedingen tussen respectievelijk M.S., M.W. en G.S., enerzijds, en de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland), anderzijds, over de afwijzing door laatstgenoemde van hun verzoeken om internationale bescherming op grond dat zij in een andere lidstaat subsidiaire bescherming genieten. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2005/85
3 |
De overwegingen 1, 6 en 22 van richtlijn 2005/85 luiden als volgt:
[...]
[...]
|
4 |
Richtlijn 2005/85 beoogt, volgens artikel 1 ervan, de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. |
5 |
In artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, is bepaald: „In deze richtlijn wordt verstaan onder: [...]
|
6 |
Artikel 25 van deze richtlijn heeft als opschrift „Niet-ontvankelijke asielverzoeken” en bepaalt: „1. Naast de gevallen waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EG) nr. 343/2003 [van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1)], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn [2004/83], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. 2. De lidstaten kunnen een asielverzoek uit hoofde van dit artikel als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
[...]” |
Richtlijn 2013/32
7 |
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) heeft richtlijn 2005/85 herschikt. |
8 |
Overweging 58 van richtlijn 2013/32 luidt: „Overeenkomstig de artikelen 1 en 2, en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.” |
9 |
Deze richtlijn beoogt, volgens artikel 1 ervan, de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9). |
10 |
Artikel 33 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, luidt als volgt: „1. Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. 2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
[...]” |
11 |
Artikel 53 van richtlijn 2013/32 heeft als opschrift „Intrekking” en bepaalt in de eerste alinea: „Richtlijn [2005/85] wordt met ingang van 21 juli 2015 ingetrokken voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht.” |
Dublin III-verordening
12 |
De overwegingen 2 en 41 van verordening nr. 604/2013 (hierna: „Dublin III-verordening”), waarbij verordening nr. 343/2003 (hierna: „Dublin II-verordening”) is ingetrokken en vervangen, luiden:
[...]
|
13 |
Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, strekt die verordening ertoe dergelijke criteria en instrumenten vast te stellen voor verzoeken om internationale bescherming, met dien verstande dat met dergelijke verzoeken volgens de definitie van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95, waarnaar artikel 2, onder b), van de Dublin III-verordening verwijst, wordt beoogd de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te verkrijgen. |
14 |
In artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening is bepaald: „De verantwoordelijke lidstaat is verplicht: [...]
|
15 |
Artikel 48 van deze verordening bepaalt: „[De Dublin II-verordening] wordt ingetrokken. [...] Verwijzingen naar de ingetrokken verordening of artikelen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.” |
Iers recht
16 |
Volgens section 21, lid 2, onder a), van de International Protection Act 2015 (wet van 2015 betreffende internationale bescherming; hierna: „wet van 2015”) is een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wanneer een andere lidstaat de verzoeker de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend. |
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
17 |
M.S., M.W. en G.S. zijn onderdanen van derde landen die, nadat zij in Italië de subsidiairebeschermingsstatus hadden verkregen, in 2017 Ierland zijn binnengekomen en daar een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend bij het International Protection Office (bureau voor internationale bescherming, Ierland; hierna: „IPO”). |
18 |
Bij beslissingen van 1 december 2017, 2 februari 2018 en 29 juni 2018 heeft het IPO deze verzoeken afgewezen op grond dat de betrokkenen reeds de subsidiairebeschermingsstatus hadden verkregen in een andere lidstaat, namelijk in Italië. |
19 |
M.S., M.W. en G.S. hebben tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de International Protection Appeals Tribunal (beroepsinstantie voor vluchtelingenzaken, Ierland), die deze beroepen bij beslissingen van 23 mei, 28 september en 18 oktober 2018 heeft verworpen. |
20 |
Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de High Court (nationale rechter in eerste aanleg, Ierland) beroep tot nietigverklaring van deze beslissingen ingesteld. |
21 |
Onder verwijzing naar de punten 58 en 71 van het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219), herinnert de verwijzende rechter eraan dat een lidstaat op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 een asielverzoek niet-ontvankelijk kan verklaren wanneer aan de verzoeker door een andere lidstaat internationale bescherming is verleend, ongeacht of het gaat om de vluchtelingenstatus dan wel om de subsidiairebeschermingsstatus. In het kader van de regeling van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85 was deze mogelijkheid echter beperkt tot de gevallen waarin de verzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus was verleend. |
22 |
Bijgevolg, aldus de verwijzende rechter, hoeft een lidstaat op grond van de gecombineerde toepassing van richtlijn 2013/32 en de Dublin III-verordening geen verzoek om internationale bescherming te behandelen wanneer reeds in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend. |
23 |
De verwijzende rechter benadrukt echter dat Ierland weliswaar heeft deelgenomen aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-verordening, maar heeft besloten niet deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van richtlijn 2013/32, zodat die lidstaat gebonden blijft door richtlijn 2005/85. |
24 |
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of, wanneer een lidstaat is gebonden door de gecombineerde toepassing van richtlijn 2005/85 en de Dublin III-verordening, artikel 25 van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van die lidstaat op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wordt beschouwd wanneer aan de aanvrager van internationale bescherming reeds subsidiaire bescherming is toegekend in een andere lidstaat. In het bijzonder vraagt die rechter zich af wat de draagwijdte is van de in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van deze richtlijn vastgestelde niet-ontvankelijkheidsgronden, en met name welke uitlegging er dient te worden gegeven aan het begrip „de betrokken lidstaat” in deze bepalingen. |
25 |
Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen of de indiening, door een onderdaan van een derde land die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen in een eerste lidstaat, van een verzoek om internationale bescherming in een tweede lidstaat, misbruik van recht vormt, zodat – indien dit het geval is – deze tweede lidstaat een dergelijk verzoek als niet-ontvankelijk kan beschouwen. |
26 |
Tegen deze achtergrond heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en derde vraag
27 |
Met zijn eerste en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het in het geval van een lidstaat waarop de Dublin III-verordening van toepassing is maar die niet is gebonden door richtlijn 2013/32, in de weg staat aan een regeling van deze lidstaat volgens welke een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wordt beschouwd wanneer de verzoeker in een andere lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus geniet. |
28 |
Vooraf moet worden opgemerkt dat Ierland, zoals blijkt uit de punten 8, 11 en 12 van dit arrest, heeft besloten om enerzijds niet deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van richtlijn 2013/32, waarbij – voor de lidstaten die erdoor zijn gebonden – richtlijn 2005/85 is ingetrokken, maar anderzijds wel deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-verordening, waarbij de Dublin II-verordening is ingetrokken en vervangen. |
29 |
Bijgevolg gelden voor Ierland op het gebied van regels inzake de asielprocedure de voorschriften van richtlijn 2005/85 in combinatie met die van de Dublin III-verordening. |
30 |
Krachtens artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 kunnen de lidstaten een asielverzoek als niet-ontvankelijk beschouwen in de in die bepaling bedoelde situaties. |
31 |
Zoals blijkt uit punt 24 van dit arrest, vraagt de verwijzende rechter zich af of een lidstaat op grond van de in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 bedoelde niet-ontvankelijkheidsgronden een asielverzoek dat is ingediend door een onderdaan van een derde land die eerder de subsidiairebeschermingsstatus in een andere lidstaat heeft verkregen, niet-ontvankelijk kan verklaren. Volgens die rechter zou dat het geval zijn indien de woorden „de betrokken lidstaat” in die bepalingen aldus zouden moeten worden uitgelegd dat zij betrekking kunnen hebben op de lidstaat waarin aan die onderdaan van een derde land eerder subsidiaire bescherming is verleend. |
32 |
Dienaangaande bepaalt artikel 25, lid 2, onder d), van richtlijn 2005/85 dat de lidstaten een asielverzoek als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer het de asielzoeker om een andere reden is toegestaan in „de betrokken lidstaat” te verblijven en hem als gevolg hiervan een status is verleend die gelijkwaardig is aan de rechten en voordelen van de vluchtelingenstatus uit hoofde van richtlijn 2004/83. |
33 |
Artikel 25, lid 2, onder e), van richtlijn 2008/85 bepaalt dat de lidstaten een verzoek als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer het de asielzoeker is toegestaan in „de betrokken lidstaat” te verblijven om andere redenen die hem beschermen tegen refoulement en in afwachting van de uitkomst van een procedure waarbij een status wordt verleend overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, lid 2, onder d), van deze richtlijn. |
34 |
Terwijl met de woorden „een andere lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85 de lidstaat wordt aangeduid waar de asielzoeker voordien de vluchtelingenstatus heeft verkregen, verwijzen de woorden „de betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van deze richtlijn naar de lidstaat waar het de asielzoeker is toegestaan te verblijven om de andere in die laatste bepalingen bedoelde redenen. |
35 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt het gebruik van verschillende termen in enerzijds artikel 25, lid 2, onder a), en anderzijds artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 verklaard door het feit dat de Uniewetgever twee verschillende situaties voor ogen had, zodat de woorden „de betrokken lidstaat” derhalve niet kunnen worden geacht hetzelfde te betekenen als de termen „een andere lidstaat”. |
36 |
Hieruit volgt dat „de betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 niet kan verwijzen naar de lidstaat die voordien aan de betrokken aanvrager de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend. |
37 |
Deze uitlegging wordt gestaafd door de context van die bepalingen. In artikel 2, onder k), van deze richtlijn wordt de uitdrukking „in de lidstaat blijven” immers omschreven als op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld. De bepalingen van artikel 25, lid 2, onder d) en e), van deze richtlijn verwijzen echter specifiek naar het geval waarin het de asielzoeker is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven. |
38 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, verwijzen de woorden „de betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 dus naar de lidstaat waarin de onderdaan van een derde land een asielverzoek heeft ingediend en op het grondgebied waarvan hij mag blijven, omdat die lidstaat hem reeds een status heeft toegekend die gelijkwaardig is aan de rechten en voordelen van de vluchtelingenstatus of omdat de procedure ter bepaling van een dergelijke status nog loopt. |
39 |
Hieruit volgt dat een lidstaat een asielverzoek dat is ingediend door een onderdaan van een derde land die tevoren subsidiaire bescherming in een andere lidstaat heeft verkregen, niet kan niet-ontvankelijk verklaren op grond van de in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van deze richtlijn bedoelde niet-ontvankelijkheidsgronden. |
40 |
Het is juist dat artikel 25, lid 1, van richtlijn 2005/85 erop wijst dat de niet-ontvankelijkheidsgronden van lid 2 bovenop de „gevallen waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin II-verordening]” komen, en dat een van deze gronden voor niet-behandeling – die is opgenomen in artikel 16, lid 1, onder e), van die verordening – bepaalt dat de lidstaat die krachtens die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht is een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, terug te nemen. |
41 |
In dit verband heeft het Hof, in het kader van een gecombineerde toepassing van richtlijn 2005/85 en de Dublin II-verordening, geoordeeld dat een asielverzoek op grond van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85 alleen niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer aan de asielzoeker de vluchtelingenstatus is toegekend in een andere lidstaat (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 58 en 71). Een lidstaat waar een asielverzoek werd ingediend door een onderdaan van een derde land die subsidiaire bescherming geniet in een andere lidstaat, kan dit verzoek dus niet niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85. De eerste lidstaat kan evenwel nog altijd een procedure tot terugname inleiden op grond van artikel 16, lid 1, onder e), van de Dublin II-verordening. |
42 |
Er zij evenwel aan herinnerd dat Ierland, zoals blijkt uit punt 28 van dit arrest, onderworpen blijft aan de toepassing van de bij richtlijn 2013/32 ingetrokken richtlijn 2005/85, maar tegelijkertijd heeft besloten om wel deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-verordening, waarbij de Dublin II-verordening is ingetrokken. Deze lidstaat kan bijgevolg niet worden geacht te zijn gebonden door richtlijn 2013/32 of de Dublin II-verordening. |
43 |
De verwijzing naar de Dublin II-verordening in artikel 25, lid 1, van richtlijn 2005/85 moet dus overeenkomstig artikel 48 van de Dublin III-verordening worden opgevat als een verwijzing naar deze laatste verordening. Overigens is de grond voor niet-behandeling van artikel 16, lid 1, onder e), van de Dublin II-verordening volgens de concordantietabel in bijlage II bij de Dublin III-verordening thans opgenomen in artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening. |
44 |
Wat de toepassing betreft van de grond voor niet-behandeling van artikel 18, lid 1, onder d), van de Dublin III-verordening, in het kader van een gecombineerde toepassing van richtlijn 2013/32 en de Dublin III-verordening, heeft het Hof evenwel geoordeeld dat een lidstaat in het kader van de in die verordening neergelegde procedures een andere lidstaat niet rechtsgeldig kan verzoeken om de overname of terugname van een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in eerstbedoelde lidstaat nadat hem in laatstbedoelde lidstaat subsidiaire bescherming was verleend. De Uniewetgever heeft zich in die situatie immers op het standpunt gesteld dat een dergelijk verzoek om internationale bescherming moet worden afgewezen middels een besluit van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, en niet middels een besluit tot overdracht of niet-behandeling krachtens artikel 26 van de Dublin III-verordening (beschikking van 5 april 2017, Ahmed, C‑36/17, EU:C:2017:273, punten 39 en 41, en arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punten 78 en 79). |
45 |
Aangezien Ierland noch door richtlijn 2013/32 noch door de Dublin II-verordening is gebonden, kunnen de bevoegde autoriteiten van Ierland in een situatie waarin de asielzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming geniet, dus geen besluit tot niet-ontvankelijkheid op grond van richtlijn 2013/32 vaststellen en evenmin een over- of terugnameprocedure op grond van de Dublin II-verordening inleiden, en zijn die autoriteiten bijgevolg in beginsel gehouden het asielverzoek te behandelen. |
46 |
Een dergelijke oplossing zou echter – zelfs indien zij zou voortvloeien uit de keuze van Ierland om bepaalde onder het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vallende maatregelen niet toe te passen – niet alleen in strijd zijn met de logica van dat stelsel, maar ook met de door richtlijn 2005/85 en de Dublin III-verordening nagestreefde doelstellingen. |
47 |
Zoals blijkt uit de punten 41 en 44 van dit arrest, heeft de Uniewetgever zich in het kader van zowel de gecombineerde toepassing van richtlijn 2005/85 en de Dublin II-verordening als de gecombineerde toepassing van richtlijn 2013/32 en de Dublin III-verordening op het standpunt gesteld dat een lidstaat niet verplicht is een asielverzoek te behandelen wanneer de asielzoeker reeds subsidiaire bescherming geniet in een andere lidstaat. Deze vaststelling komt met name tot uitdrukking in overweging 22 van richtlijn 2005/85, volgens welke de lidstaten niet dienen te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een eerste land van asiel de asielzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de asielzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten. |
48 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, waarop het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is gebaseerd, in het Unierecht van wezenlijk belang is, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 84). |
49 |
Krachtens artikel 25, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2005/85 kan een lidstaat een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een onderdaan van een derde land die in een derde land voldoende bescherming geniet, niet-ontvankelijk verklaren. |
50 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zou het in die omstandigheden incoherent zijn om Ierland, dat deelneemt aan de Dublin III-verordening, te verplichten om een verzoek om internationale bescherming te behandelen dat is ingediend door een onderdaan van een derde land die tevoren subsidiaire bescherming in een andere lidstaat heeft verkregen, terwijl het een dergelijk verzoek van een onderdaan van een derde land die wordt geacht in een derde land voldoende bescherming te genieten, niet-ontvankelijk zou kunnen verklaren. |
51 |
Bovendien beoogt richtlijn 2005/85, zoals blijkt uit overweging 6 en artikel 1 ervan, de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus om, met name, de secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving. Wat de Dublin III-verordening betreft, heeft het Hof geoordeeld dat die juist beoogt dergelijke bewegingen te voorkomen met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming (zie in die zin arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
52 |
Indien een lidstaat die gebonden is door richtlijn 2005/85 en de Dublin III-verordening, zoals Ierland, verplicht zou zijn om asielverzoeken te behandelen die zijn ingediend door onderdanen van derde landen die reeds subsidiaire bescherming genieten in een andere lidstaat, zou deze situatie die onderdanen van derde landen ertoe kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secundaire stromen leidt die deze richtlijn en verordening juist beogen te voorkomen (zie naar analogie, met betrekking tot de Dublin III-verordening, arrest van 17 maart 2016, Mirza, C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 52). |
53 |
Hieruit volgt dat indien de lidstaten een asielverzoek niet-ontvankelijk kunnen verklaren wanneer de asielzoeker voldoende bescherming geniet in een derde land, zij dit, gelet op de context en de door het gemeenschappelijk Europees asielstelsel nagestreefde doelstellingen, a fortiori ook moeten kunnen doen wanneer aan de asielzoeker in een lidstaat reeds subsidiaire bescherming is toegekend. |
54 |
Gelet op een en ander moet op de eerste en derde vraag worden geantwoord dat artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het in het geval van een lidstaat waarop de Dublin III-verordening van toepassing is maar die niet is gebonden door richtlijn 2013/32 niet in de weg staat aan een regeling van deze lidstaat volgens welke een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wordt beschouwd wanneer de verzoeker in een andere lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus geniet. |
Tweede vraag
55 |
Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord. |
Kosten
56 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus moet aldus worden uitgelegd dat het – in het geval van een lidstaat waarop verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend van toepassing is, maar die niet is gebonden door richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – niet in de weg staat aan een regeling van deze lidstaat volgens welke een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wordt beschouwd wanneer de verzoeker in een andere lidstaat de subsidiairebeschermingsstatus geniet. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.