Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0496

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 16 juli 2020.
    Antonio Capaldo SpA tegen Agenzia delle dogane e dei monopoli – Ufficio delle dogane di Salerno.
    Verzoek van de Commissione tributaria regionale della Campania – sezione staccata di Salerno om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Controle van de goederen – Verzoek tot herziening van de douaneaangifte – Controle achteraf.
    Zaak C-496/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:583

     ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    16 juli 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Controle van de goederen – Verzoek tot herziening van de douaneaangifte – Controle achteraf”

    In zaak C‑496/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Commissione tributaria regionale della Campania – sezione staccata di Salerno (belastingrechter in tweede aanleg, Campania – afdeling Salerno, Italië) bij beslissing van 29 september 2017, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2019, in de procedure

    Antonio Capaldo SpA

    tegen

    Agenzia delle dogane e dei monopoli – Ufficio delle dogane di Salerno,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J. Malenovský en N. Wahl (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Antonio Capaldo SpA, vertegenwoordigd door P. Giordano en R. Salzano, avvocati, en D. De Rosa,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart, M. Salyková en C. Sjödin als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Antonio Capaldo SpA en de Agenzia delle dogane e dei monopoli – Ufficio delle dogane di Salerno (agentschap voor douane en monopolies – douanekantoor Salerno, Italië) (hierna: „douanekantoor”) over de herziening van haar douaneaangiften.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Artikel 62 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

    2.   Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

    4

    Artikel 65 van dit wetboek luidt:

    „Aan de aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer van de vermeldingen in de aangifte te wijzigen nadat deze door de douaneautoriteiten is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de aangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.

    Er wordt evenwel geen wijziging meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten:

    a)

    hetzij de aangever in kennis hebben gesteld van hun voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen;

    b)

    hetzij hebben geconstateerd dat de betrokken vermeldingen onjuist zijn;

    c)

    hetzij de goederen hebben vrijgegeven.”

    5

    In artikel 78 van dat wetboek is bepaald:

    „1.   De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2.   De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3.   Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

    6

    In 2011 heeft verzoekster in het hoofdgeding uit China tuinpriëlen ingevoerd, waarvan er een aantal een ijzeren structuur hadden en andere een aluminium structuur. Zij heeft deze aangegeven onder tariefpost 6306120000, die voor het betrokken goed voorziet in een douanetarief van 12 %. Zij heeft nadien meer invoerhandelingen verricht onder dezelfde tariefpost.

    7

    Na een interne audit door een douaneadvieskantoor was verzoekster in het hoofdgeding evenwel van mening dat de op die tuinpriëlen toegepaste tariefposten niet juist waren. Volgens haar hadden de tuinpriëlen met een ijzeren structuur moeten worden ingedeeld in tariefpost 7308909900, waarvoor een nultarief geldt, en die met een aluminium structuur in tariefpost 7610909900, waarvoor een douanetarief van 6 % geldt.

    8

    Derhalve heeft verzoekster in het hoofdgeding bij het douanekantoor twee verzoeken ingediend, ten eerste, tot herziening van haar douaneaangiften en, ten tweede, tot teruggaaf van de bedragen die zij haars inziens niet had hoeven betalen aan douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde indien de tariefpost die zij voorstelt, was gebruikt. Het douanekantoor heeft deze verzoeken afgewezen.

    9

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft de besluiten tot afwijzing van die verzoeken aangevochten bij de Commissione tributaria provinciale di Salerno (belastingrechter in eerste aanleg, Salerno). Bij deze rechter heeft het douanekantoor de afwijzing van bovengenoemde verzoeken gerechtvaardigd met het betoog, ten eerste, dat dit kantoor niet gehouden was het bij hem ingediende verzoek tot herziening in te willigen en, ten tweede, dat de gekozen tariefpost juist was. Met betrekking tot het verzoek tot herziening beklemtoonde het douanekantoor dat bij een soortgelijke invoer een fysieke inspectie was verricht en dat deze niet was betwist door de douane-expediteur die verzoekster in het hoofdgeding vertegenwoordigde.

    10

    Bij beslissing van 25 februari 2015 heeft de Commissione tributaria provinciale di Salerno het bij haar ingestelde beroep verworpen en daarbij de argumenten van het douanekantoor in wezen overgenomen. Verzoekster in het hoofdgeding heeft hoger beroep ingesteld bij de Commissione tributaria regionale della Campania – sezione staccata di Salerno (belastingrechter in tweede aanleg Campania – afdeling Salerno).

    11

    Bovendien is verzoekster in het hoofdgeding partij in twee andere, afzonderlijke gedingen, waarin eveneens hoger beroep in ingesteld bij laatstgenoemde rechter. Ten eerste heeft zij beroep ingesteld tegen een beslissing van 26 februari 2015 betreffende een soortgelijk geding, waarbij de Commissione tributaria provinciale di Salerno haar verzoek in vergelijkbare bewoordingen had afgewezen. Ten tweede is het douanekantoor in een vergelijkbare zaak opgekomen tegen een beslissing van 15 juni 2015, waarbij laatstgenoemde rechterlijke instantie, in een andere samenstelling, het beroep van verzoekster in het hoofdgeding juist had toegewezen.

    12

    De verwijzende rechter heeft besloten de drie zaken te voegen teneinde één beslissing te geven.

    13

    Tegen die achtergrond heeft de Commissione tributaria regionale della Campania – sezione staccata di Salerno de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staat de fysieke inspectie van de goederen op het tijdstip waarop zij worden ingevoerd, in de weg aan de inleiding van de in artikel 78 van [het douanewetboek] bedoelde procedure voor herziening van de vastgestelde aanslag?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    14

    De Italiaanse regering voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Zij betoogt in de eerste plaats dat de gestelde vraag niet relevant is voor de beslechting van de hoofdgedingen. De verwijzende rechter was immers ten onrechte van mening dat het douanekantoor de procedure voor herziening niet had ingeleid. In werkelijkheid heeft dat kantoor deze procedure gestart en met een voor verzoekster in het hoofdgeding ongunstige uitkomst beëindigd, zonder te overwegen of het fysieke onderzoek van de goederen op zich een reden vormt om herziening van de verrichte aangiften uit te sluiten.

    15

    In de tweede plaats heeft die rechter volgens de Italiaanse regering zijn taak miskend door de op hem rustende verplichting niet in acht te nemen om vooraf na te gaan of het douanekantoor zijn beoordelingsbevoegdheid in het kader van de procedure voor de herziening van douaneaangiften juist heeft uitgeoefend.

    16

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg rust op door de nationale rechters gestelde vragen een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vragen (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punten 24 en 25; 2 oktober 2018, Ministerio Fiscal, C‑207/16, EU:C:2018:788, punt 45, en 19 december 2019, Dobersberger, C‑16/18, EU:C:2019:1110, punten 18 en 19).

    17

    In casu heeft de voorgelegde vraag betrekking op de overeenstemming van door de bevoegde nationale douaneautoriteiten vastgestelde besluiten met artikel 78 van het douanewetboek. In deze omstandigheden blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Het vermoeden van relevantie dat op het verzoek om een prejudiciële beslissing rust, wordt dus niet weerlegd door de door de Italiaanse regering geuite bezwaren, die er in wezen in bestaan het feitelijke kader dat de nationale rechter onder zijn eigen verantwoordelijkheid schetst, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken, alsmede de wettigheid van de verwijzingsbeslissing, ten aanzien waarvan het evenmin aan het Hof staat om die te beoordelen, in twijfel te trekken.

    18

    Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    19

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 78 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een eventuele herziening van de douaneaangifte wanneer het betrokken goed bij een eerdere invoer, zonder betwisting, aan een fysieke inspectie was onderworpen waarbij de tariefindeling ervan werd bevestigd.

    20

    In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat de tekst van artikel 78 van het douanewetboek geen enkele beperking stelt, noch aan de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten om nogmaals een herziening of een controle achteraf in de zin van de leden 1 en 2 ervan te verrichten, noch aan de in lid 3 bedoelde mogelijkheid voor deze autoriteiten om de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten.

    21

    In de tweede plaats pleit zowel het doel van het douanewetboek, dat ertoe strekt een juiste toepassing van de daarin vastgestelde heffingen te waarborgen, als de specifieke logica van artikel 78 van het douanewetboek, die erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie door materiële fouten of weglatingen en vergissingen bij de uitlegging van het toepasselijke recht te herstellen, ertegen dat dit artikel aldus wordt uitgelegd dat algemeen zou kunnen worden uitgesloten dat de douaneautoriteiten een herziening of andere controles achteraf van douaneaangiften verrichten om in voorkomend geval een en ander recht te zetten (arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    22

    Anders dan de in artikel 65 van het douanewetboek bedoelde wijziging, die vóór de vrijgave van de goederen eenzijdig door de aangever wordt verricht, vindt de herziening plaats na de vrijgave van de goederen, hetgeen rechtvaardigt dat de douaneautoriteiten over een zekere beoordelingsmarge beschikken om al dan niet tot de gevraagde herziening over te gaan (zie in die zin arrest van 20 oktober 2005, C‑468/03, Overland Footwear, EU:C:2005:624, punt 66).

    23

    Dit neemt niet weg dat deze beoordelingsmarge is begrensd.

    24

    Om te beginnen moeten de douaneautoriteiten, wanneer een verzoek tot herziening is ingediend, onderzoeken of deze herziening al dan niet moet worden verricht, waarbij zij met name rekening moeten houden met de materiële mogelijkheid om te beoordelen of dit verzoek al dan niet gegrond is, en moeten zij na dat onderzoek, onder voorbehoud van een beroep in rechte, hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij overgaan tot de gevraagde herziening (zie in die zin arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punten 4652).

    25

    Vervolgens moeten de douaneautoriteiten, indien uit het door hen verrichte onderzoek blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken (arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    In dit verband moet worden beklemtoond dat de uitdrukking „onjuiste of onvolledige gegevens” in genoemd artikel 78, lid 3, aldus moet worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als ook een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen (arresten van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punt 63, en 10 juli 2019, CEVA Freight Holland, C‑249/18, EU:C:2019:587, punt 32). Bijgevolg kunnen de douaneautoriteiten niet zonder het doel van artikel 78 van het douanewetboek te miskennen een verzoek tot herziening afwijzen op de enkele grond dat de importeur geen bezwaar heeft gemaakt tegen een eerdere controle.

    27

    Ten slotte kan, wanneer de door de aangever betaalde invoerrechten hoger zijn dan die welke op het tijdstip van betaling ervan wettelijk verschuldigd waren, de maatregel die nodig is om een en ander recht te zetten louter bestaan in terugbetaling van het te veel geïnde bedrag (arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punt 53).

    28

    Uit het voorgaande volgt dat een fysieke inspectie van de goederen bij de invoer ervan op zich niet in de weg kan staan aan de inleiding van de in artikel 78 van het douanewetboek bedoelde procedure voor herziening van de douaneaangifte.

    29

    Op de voorgelegde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 78 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de inleiding van de daarin vastgelegde procedure voor herziening van de douaneaangifte, ook al was het betrokken goed bij een eerdere invoer, zonder betwisting, aan een fysieke inspectie onderworpen waarbij de tariefindeling ervan werd bevestigd.

    Kosten

    30

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de inleiding van de daarin vastgelegde procedure voor herziening van de douaneaangifte, ook al was het betrokken goed bij een eerdere invoer, zonder betwisting, aan een fysieke inspectie onderworpen waarbij de tariefindeling ervan werd bevestigd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top