This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62019CJ0407
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 11 February 2021.#Katoen Natie Bulk Terminals NV and General Services Antwerp NV v Belgische Staat and Middlegate Europe NV v Ministerraad.#References for a preliminary ruling from Raad van State and Grondwettelijk Hof.#Reference for a preliminary ruling – Article 45 TFEU – Freedom of movement for workers – Article 49 TFEU – Freedom of establishment – Article 56 TFEU – Freedom to provide services – Carrying out of port activities – Dockers – Access to the profession and recruitment – Arrangements for the recognition of dockers – Dockers not part of the quota of workers provided for in national legislation – Limitation of the duration of the work contract – Mobility of dockers between different port areas – Workers carrying out logistical work – Safety certificate – Overriding reasons in the public interest – Safety in port areas – Protection of workers – Proportionality.#Joined Cases C-407/19 and C-471/19.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 februari 2021.
Katoen Natie Bulk Terminals NV en General Services Antwerp NV tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 45 VWEU – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Uitoefening van havendiensten – Havenarbeiders – Toegang tot het beroep en aanwerving – Vereisten voor de erkenning van havenarbeiders – Havenarbeiders die niet zijn opgenomen in de bij de nationale wettelijke regeling ingestelde pool van werknemers – Beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst – Mobiliteit van havenarbeiders tussen verschillende havengebieden – Logistieke werknemers – Veiligheidscertificaat – Dwingende redenen van algemeen belang – Veiligheid in de havengebieden – Bescherming van de werknemers – Evenredigheid.
Zaak C-407/19.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 februari 2021.
Katoen Natie Bulk Terminals NV en General Services Antwerp NV tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 45 VWEU – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Uitoefening van havendiensten – Havenarbeiders – Toegang tot het beroep en aanwerving – Vereisten voor de erkenning van havenarbeiders – Havenarbeiders die niet zijn opgenomen in de bij de nationale wettelijke regeling ingestelde pool van werknemers – Beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst – Mobiliteit van havenarbeiders tussen verschillende havengebieden – Logistieke werknemers – Veiligheidscertificaat – Dwingende redenen van algemeen belang – Veiligheid in de havengebieden – Bescherming van de werknemers – Evenredigheid.
Zaak C-407/19.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:107
** AFFAIRE C-407/19 **
*A9* Raad van State, Arrest van 16/05/2019 (A.220.181/X1V -37.182)
*P1* Grondwettelijk Hof, arrest van 25/11/2021 (ECLI:BE:GHCC:2021:ARR.168)
Publication Flash News "Décisions de suivi" N° 1/22
*P1* Grondwettelijk Hof, persbericht van 25/11/2021 (168/2021)
*P2* Raad van State, arrest van 26/10/2022 (254.891)
Van Hiel, I., "[Erkenning van havenarbeiders] Wet Major doorstaat toets aan Unierecht", Juristenkrant 2021, liv. 424, 6-7
** AFFAIRE C-471/19 **
*A9* Grondwettelijk Hof, Arrest van 06/06/2019 (6924 ; 94/2019)
*P1* Grondwettelijk Hof, arrest van 25/11/2021 (ECLI:BE:GHCC:2021:ARR.168)
*P1* Grondwettelijk Hof, persbericht van 25/11/2021 (168/2021)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
11 februari 2021 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 45 VWEU – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Uitoefening van havendiensten – Havenarbeiders – Toegang tot het beroep en aanwerving – Vereisten voor de erkenning van havenarbeiders – Havenarbeiders die niet zijn opgenomen in de bij de nationale wettelijke regeling ingestelde pool van werknemers – Beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst – Mobiliteit van havenarbeiders tussen havengebieden – Logistieke werknemers – Veiligheidscertificaat – Dwingende redenen van algemeen belang – Veiligheid in de havengebieden – Bescherming van de werknemers – Evenredigheid”
In de gevoegde zaken C‑407/19 en C‑471/19,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) (C‑407/19) en het Grondwettelijk Hof (België) (C‑471/19) bij beslissingen van 16 mei en 6 juni 2019, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 24 mei en 20 juni 2019, in de procedures
Katoen Natie Bulk Terminals NV,
General Services Antwerp NV
tegen
Belgische Staat (C‑407/19),
en
Middlegate Europe NV
tegen
Ministerraad (C‑471/19),
in tegenwoordigheid van:
Katoen Natie Bulk Terminals NV,
General Services Antwerp NV,
Koninklijk Verbond der Beheerders van Goederenstromen (KVBG) CVBA,
MVH Logistics en Stuwadoring BV,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– |
General Services Antwerp NV, Katoen Natie Bulk Terminals NV en Middlegate Europe NV, vertegenwoordigd door M. Lebbe en E. Simons, advocaten, |
– |
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck, M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door P. Wytinck, D. D’Hooghe en T. Ruys, advocaten, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Nijenhuis, S. L. Kalėda en B.‑R. Killmann als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2020,
het navolgende
Arrest
1 |
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging, in zaak C‑407/19, van de artikelen 34, 35, 45, 49, 56, 101 en 102 en artikel 106, lid 1, VWEU en, in zaak C‑471/19, van de artikelen 49 en 56 VWEU, de artikelen 15 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het gelijkheidsbeginsel. |
2 |
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen die spelen tussen Katoen Natie Bulk Terminals NV en General Services Antwerp NV enerzijds en de Belgische Staat anderzijds (zaak C‑407/19) en Middlegate Europe NV en de Ministerraad (België) (zaak C‑471/19) en betrekking hebben op de geldigheid van een aantal bepalingen van Belgisch recht betreffende de organisatie van de havenarbeid en met name de verenigbaarheid van die bepalingen met het Unierecht. |
Belgisch recht
Wet betreffende de arbeidsovereenkomsten
3 |
In het Belgische recht is de gemeenschappelijke regeling voor arbeidsovereenkomsten, met name van arbeiders, neergelegd in de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978 (Belgisch Staatsblad, 22 augustus 1978, blz. 9277; hierna: „wet betreffende de arbeidsovereenkomsten”). |
Wet betreffende de havenarbeid
4 |
Artikel 1 van de wet betreffende de havenarbeid van 8 juni 1972 (Belgisch Staatsblad, 10 augustus 1972, blz. 8826), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „wet betreffende de havenarbeid”), bepaalt: „Niemand mag in de havengebieden, havenarbeid laten verrichten door andere werknemers dan erkende havenarbeiders.” |
5 |
Artikel 2 van die wet bepaalt: „De omschrijving van de havengebieden en de havenarbeid zoals bepaald door de Koning [...], geldt voor de toepassing van deze wet.” |
6 |
Artikel 3 van deze wet luidt: „De Koning bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten van de erkenning van de havenarbeiders op advies van het voor het betrokken havengebied bevoegd paritair comité. [...]” |
7 |
Artikel 3 bis van die wet bepaalt: „Op advies van het voor het betrokken havengebied bevoegd paritair comité, kan de Koning de werkgevers, die in dit gebied havenarbeiders tewerkstellen, verplichten zich aan te sluiten bij een door hem erkende organisatie van werkgevers, die in de hoedanigheid van lasthebber alle verplichtingen vervult die voor de betrokken werkgevers krachtens de individuele en collectieve arbeidswetgeving en de socialezekerheidswetgeving voortvloeien uit de tewerkstelling van havenarbeiders. Om te kunnen erkend worden moet de in het eerste lid bedoelde organisatie van werkgevers reeds de meerderheid van de betrokken werkgevers als aangeslotene kennen.” |
Koninklijk besluit van 1973
8 |
Artikel 1 van het koninklijk besluit tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair Comité van het havenbedrijf van 12 januari 1973 (Belgisch Staatsblad, 23 januari 1973, blz. 877), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „koninklijk besluit van 1973”), bepaalt: „Er wordt een paritair comité opgericht, genaamd ,Paritair Comité voor het havenbedrijf’, dat bevoegd is voor de werknemers in het algemeen en hun werkgevers, te weten: alle werknemers en hun werkgevers die, in de havengebieden: A. als hoofdzakelijke of bijkomstige activiteit havenarbeid verrichten, d.w.z. alle behandelingen van goederen welke per zee- of binnenschepen, spoorwagens of vrachtwagens aan- of afgevoerd worden, en de met deze goederen in verband staande bijkomende diensten, ongeacht deze activiteiten geschieden in de dokken, op bevaarbare waterwegen, op de kaden of in de instellingen welke gericht zijn op invoer, uitvoer en doorvoer van goederen, alsook alle behandelingen van goederen, welke per zee- of binnenschepen aan- of afgevoerd worden op de kaden van nijverheidsinstellingen. Er wordt verstaan onder:
[...]” |
Koninklijk besluit van 2004
9 |
Artikel 2 van het koninklijk besluit van 5 juli 2004 betreffende de erkenning van havenarbeiders in de havengebieden die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid (Belgisch Staatsblad, 4 augustus 2004, blz. 58908) luidde, voordat het werd gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 5 juli 2004 betreffende de erkenning van havenarbeiders in de havengebieden die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid (Belgisch Staatsblad, 13 juli 2016, blz. 43879; hierna: „koninklijk besluit van 2016”), als volgt: „De havenarbeiders worden na hun erkenning ingedeeld, hetzij in het ‚algemeen contingent’, hetzij in het ‚logistiek contingent’. De havenarbeiders van het algemeen contingent zijn erkend voor het verrichten van alle havenarbeid in de zin van artikel 1 van het [koninklijk besluit van 1973]. De havenarbeiders van het logistiek contingent zijn erkend voor het verrichten van havenarbeid in de zin van artikel 1 van het in het vorige lid vermelde [koninklijk besluit van 1973] op locaties waar goederen ter voorbereiding van hun verdere distributie of verzending een transformatie ondergaan die indirect leidt tot een aanwijsbare toegevoegde waarde.” |
10 |
In het koninklijk besluit betreffende de erkenning van havenarbeiders in de havengebieden die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 8 juni 1972 betreffende de havenarbeid, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2016 (hierna: „koninklijk besluit van 2004”), is onder meer het begrip „contingent” vervangen door „pool”. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 2004 bepaalt: „§ 1. Binnen ieder havengebied worden de havenarbeiders erkend door een paritair samengestelde administratieve commissie, hierna genoemd ,de administratieve commissie’, opgericht binnen het voor het betrokken havengebied bevoegde paritair subcomité. De administratieve commissie is samengesteld uit:
De bepalingen van het koninklijk besluit van 6 november 1969 tot vaststelling van de algemene werkwijze van de paritaire comités en subcomités, alsmede de bijzondere regels, zoals bepaald in artikel 10 van dit besluit, zijn van toepassing op de werking van de administratieve commissie. § 2. De aanvraag tot erkenning wordt schriftelijk ingediend bij het bevoegde paritair subcomité via een model dat daartoe ter beschikking wordt gesteld. Bij de aanvraag wordt aangegeven of deze wordt ingediend met het oog op tewerkstelling binnen of buiten de pool. § 3. In afwijking van § 1, eerste lid, geldt voor werknemers die arbeid verrichten in de zin van artikel 1 van [het koninklijk besluit van 1973] op locaties waar goederen ter voorbereiding van hun verdere distributie of verzending een transformatie ondergaan die indirect leidt tot een aanwijsbare toegevoegde waarde en die hiertoe beschikken over een veiligheidscertificaat, ‚logistieke werknemers’ genaamd, dit veiligheidscertificaat als een erkenning in de zin van de [wet betreffende de havenarbeid]. Het veiligheidscertificaat wordt aangevraagd door de werkgever die een arbeidsovereenkomst heeft getekend met een werknemer om activiteiten te verrichten zoals bedoeld in het vorige lid en de uitgifte ervan gebeurt op vertoon van de identiteitskaart en de arbeidsovereenkomst. De modaliteiten van deze procedure worden vastgelegd via collectieve arbeidsovereenkomst.” |
11 |
Artikel 2 van dit koninklijk besluit luidt: „§ 1. De havenarbeiders zoals bedoeld in artikel 1, § 1, 1e lid, worden bij hun erkenning ofwel opgenomen in de pool van havenarbeiders ofwel niet. Bij de erkenning tot opname in de pool wordt rekening gehouden met de behoefte aan arbeidskrachten. § 2. Havenarbeiders opgenomen in de pool worden erkend voor bepaalde of onbepaalde duur. De nadere regels betreffende de duur van de erkenning worden vastgelegd via collectieve arbeidsovereenkomst. § 3. Havenarbeiders die niet worden opgenomen in de pool, worden aangeworven met een arbeidsovereenkomst conform de [wet betreffende de arbeidsovereenkomsten]. De duurtijd van hun erkenning wordt beperkt tot de duurtijd van deze arbeidsovereenkomst.” |
12 |
Artikel 4 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: „§ 1. Voor een erkenning als havenarbeider zoals bedoeld in artikel 1, § 1, 1e lid, gelden de volgende erkenningsvoorwaarden: [...]
[...]
§ 2. De erkenning van een havenarbeider is geldig in elk havengebied zoals bepaald door de Koning in uitvoering van de artikelen 35 en 37 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. De voorwaarden en modaliteiten waaronder een havenarbeider kan worden tewerkgesteld in een ander havengebied dan datgene waar hij werd erkend, worden vastgelegd via collectieve arbeidsovereenkomst. De organisatie van werkgevers die overeenkomstig artikel 3 bis van de [wet betreffende de havenarbeid] aangeduid werd als lasthebber in het havengebied waar de havenarbeider werd erkend, blijft ook lasthebber indien de havenarbeider wordt tewerkgesteld buiten het havengebied waar hij erkend werd. § 3. Havenarbeiders die kunnen aantonen dat zij in een andere lidstaat van de Europese Unie aan vergelijkbare voorwaarden inzake havenarbeid voldoen, worden voor de toepassing van dit besluit niet meer aan die voorwaarden onderworpen. § 4. De aanvragen tot erkenning en tot hernieuwing worden ingediend bij en behandeld door de administratieve commissie.” |
13 |
Artikel 13/1 van dit koninklijk besluit luidt: „1e [Voor de periode tot en met 30 juni 2017 moet] de arbeidsovereenkomst waarvan sprake in artikel 2, § 3, 2e lid, [...] worden gesloten voor onbepaalde duur; 2e [voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 moet] de arbeidsovereenkomst waarvan sprake in artikel 2, § 3, 2e lid, [...] worden gesloten voor minstens 2 jaar; 3e [voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 moet] de arbeidsovereenkomst waarvan sprake in artikel 2, § 3, 2e lid, [...] worden gesloten voor minstens 1 jaar; 4e [voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 moet] de arbeidsovereenkomst waarvan sprake in artikel 2, § 3, 2e lid, [...] worden gesloten voor minstens 6 maanden.” |
14 |
Artikel 15/1 van het koninklijk besluit van 2004 luidt als volgt: „Voor de toepassing van dit besluit:
|
Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
Zaak C‑407/19
15 |
Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp zijn twee in België gevestigde vennootschappen die in België en andere landen havendiensten verrichten. |
16 |
Op 5 september 2016 hebben deze twee vennootschappen bij de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 – de Raad van State (België) – een vordering tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 2016 ingesteld. |
17 |
Dat koninklijk besluit is vastgesteld naar aanleiding van de aanmaningsbrief van de Europese Commissie aan het Koninkrijk België van 28 maart 2014, volgens welke de Belgische regeling betreffende havenarbeid in strijd was met artikel 49 VWEU. In essentie stelde de Commissie dat de Belgische regeling betreffende de tewerkstelling van havenarbeiders buitenlandse ondernemingen ontmoedigde om in België vestigingen op te zetten, doordat zij niet vrij personeelsleden konden kiezen maar verplicht waren om, zelfs voor logistieke taken, een beroep te doen op erkende havenarbeiders, die bovendien geografisch slechts beperkt inzetbaar waren. Na de vaststelling van het koninklijk besluit van 2016 besloot de Commissie op 17 mei 2017 om de niet-nakomingsprocedure te beëindigen. |
18 |
De Raad van State wijst er om te beginnen op dat het koninklijk besluit van 2016 – een materiële wet waarvan om nietigverklaring erga omnes wordt verzocht in het kader van het bij hem aanhangige bestuursrechtelijke geding – zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing is op ondernemingen, werkgevers en werknemers die havenarbeid verrichten of doen verrichten in Belgische havengebieden, of die in de havengebieden zijn gevestigd of zich daar willen vestigen. |
19 |
De verwijzende rechter vestigt er tevens de aandacht op dat het koninklijk besluit van 2004 de havenarbeid regelt in de in België gelegen (zee)havengebieden, waaronder ook de havens van Antwerpen (België) en Zeebrugge (België) – die zeehavens voor internationaal vervoer in een uitermate concurrentiële omgeving zijn. Er kan dan ook niet worden voorbijgegaan aan het duidelijk grensoverschrijdende belang van zeehavengebieden, in het bijzonder gelet op de aldaar ontwikkelde import- en exportactiviteiten waarbij veel internationale spelers die onder meer uit andere lidstaten komen, betrokken zijn, de handelsactiviteiten die er worden ontplooid in de context van het internationale handelsverkeer, en de aantrekkingskracht van een locatie die ook interessant kan zijn voor buitenlandse marktdeelnemers, én voor buitenlandse werknemers – in voorkomend geval uit nabijgelegen lidstaten – op wie die marktdeelnemers mogelijk een beroep willen doen voor de realisatie van hun ondernemingsactiviteiten. Gelet op een en ander is de verwijzende rechter van oordeel dat het bij hem aanhangige geding geen zuiver interne situatie in de zin van de rechtspraak van het Hof betreft. |
20 |
Wat het door artikel 45 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van werknemers betreft, merkt de Raad van State op dat Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp Belgische logistieke ondernemingen zijn die actief zijn in Belgische havengebieden en die, om hun doel te verwezenlijken, andere havenarbeiders dan erkende havenarbeiders in dienst willen kunnen nemen, ongeacht hun nationaliteit. Als werkgevers die in hun lidstaat van vestiging werknemers in dienst willen nemen die onderdaan zijn van een andere lidstaat, kunnen deze ondernemingen zich dus beroepen op het in artikel 45 VWEU neergelegde vrije verkeer van werknemers. Als blijkt dat de voorwaarden van het koninklijk besluit van 2004 de uitoefening van havenarbeid op het Belgische grondgebied voor onderdanen van andere lidstaten zouden bemoeilijken en het vrije verkeer van werknemers zouden belemmeren, moeten ook werkgevers zoals deze ondernemingen zich tegen een dergelijke regeling kunnen verzetten, aldus de Raad van State. Uit het voorgaande volgt dat het bij deze rechterlijke instantie aanhangige geding niet tot een zuiver interne situatie kan worden herleid. |
21 |
Wat de grond van de zaak betreft, merkt de Raad van State op dat Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp in wezen opkomen tegen zeven in het koninklijk besluit van 2004 opgenomen maatregelen die zijn vastgesteld of gewijzigd bij het koninklijk besluit van 2016. |
22 |
Deze rechterlijke instantie gaat uit van de premisse dat al deze maatregelen een belemmering vormen voor de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden, aangezien zij voor werknemers, onder wie werknemers uit een andere lidstaat, het verrichten van havenarbeid in een Belgisch havengebied en hun indienstneming door werkgevers kunnen bemoeilijken of minder aantrekkelijk kunnen maken. |
23 |
Wat de eventuele rechtvaardiging van deze belemmeringen in het licht van dwingende redenen van algemeen belang betreft, merkt de verwijzende rechter op dat Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp betwisten dat die maatregelen in hun algemeenheid „geschikt” zijn om het nagestreefde doel te bereiken, namelijk het waarborgen van de veiligheid in de havengebieden en daarmee van de veiligheid en arbeidsrechtelijke bescherming van havenarbeiders. Zij betwisten eveneens dat die maatregelen evenredig zijn en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, ook al zijn zij niet discriminerend. |
24 |
Met betrekking tot in de eerste plaats de omstandigheid dat alle niet met het verrichten van logistieke taken belaste havenarbeiders moeten worden erkend door de administratieve commissie die wordt genoemd in artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 2004 en bestaat uit werkgevers- en werknemersorganisaties (hierna: „administratieve commissie”), het ontbreken van voldoende procedurele waarborgen in dit verband en het feit dat rekening moet worden gehouden met de behoefte aan arbeidskrachten met het oog op opname in de pool, stelt de Raad van State vast dat, naar Belgisch recht, een door de administratieve commissie genomen positief of negatief besluit betreffende het verlenen van de erkenning als havenarbeider rechtstreeks kan worden aangevochten via een beroep bij de rechter. |
25 |
Wat in de tweede plaats de controle van de erkenningsvoorwaarden inzake de medische geschiktheid en het slagen voor de psychotechnische tests betreft, vraagt de Raad van State zich in het bijzonder af of de extra voorwaarde die in artikel 4, § 1, 8°, van het koninklijk besluit van 2004 wordt gesteld en volgens welke de werknemer bovendien over een arbeidsovereenkomst moet beschikken, geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken, namelijk het waarborgen van de veiligheid in de havengebieden. |
26 |
Wat in de derde plaats de duur van de erkenning van niet in de pool opgenomen werknemers en de bij het koninklijk besluit van 2004 ingevoerde overgangsregeling betreft, merkt de Raad van State op dat de werknemer de erkenningsprocedure moet volgen telkens wanneer hij een arbeidsovereenkomst krijgt, ongeacht de reden waarom zijn vorige arbeidsovereenkomst is beëindigd. |
27 |
In de vierde plaats merkt de Raad van State op dat ingevolge de overgangsregeling van het koninklijk besluit van 2004 een vóór of op 30 juni 2017 gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moest worden gesloten. Vervolgens moest vanaf 1 juli 2017 een overeenkomst worden gesloten voor een duur van ten minste twee jaar, vanaf 1 juli 2018 ging het om een duur van ten minste één jaar, en vanaf 1 juli 2019 was er sprake van een periode van ten minste zes maanden. Pas sinds 1 juli 2020 kan de duur van de arbeidsovereenkomst vrij worden bepaald. De rechtspositie van de havenarbeider die overeenkomstig artikel 2, § 3, van het koninklijk besluit van 2004 onder de algemene regeling van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten valt, is dus duidelijk minder aantrekkelijk dan die van de havenarbeider die in de pool wordt opgenomen, hetgeen een ongerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer kan vormen. |
28 |
Wat in de vijfde plaats de erkenning van rechtswege betreft van alle havenarbeiders die werkzaam zijn als „in de pool opgenomen” havenarbeiders, merkt de Raad van State op dat deze maatregel volgens Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp werkgevers het recht ontneemt om goede arbeidskrachten aan zich te binden door rechtstreeks met dergelijke havenarbeiders een vaste arbeidsovereenkomst te sluiten die hun volgens de regels van het gemene arbeidsrecht werkzekerheid garandeert, aangezien deze havenarbeiders „van rechtswege” in de pool opgenomen blijven. De vraag rijst of een dergelijke maatregel geschikt en evenredig is in het licht van het nagestreefde doel en derhalve strookt met de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van werknemers. |
29 |
Wat in de zesde plaats de verplichting betreft om bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) de voorwaarden en nadere regels vast te stellen voor de tewerkstelling van werknemers in een ander havengebied dan waar zij zijn erkend, vraagt de Raad van State zich af of een dergelijke maatregel redelijk en evenredig is dan wel of Katoen Natie Bulk Terminals en General Services Antwerp moeten worden gevolgd in hun betoog en er niet redelijkerwijs kan worden gesteld dat de mobiliteit van werknemers tussen verschillende havengebieden moet worden beperkt of onderworpen aan aanvullende voorwaarden ter wille van de veiligheid in de havengebieden. |
30 |
Wat ten slotte in de zevende plaats de verplichting om over een „veiligheidscertificaat” te beschikken betreft, welke verplichting geldt voor werknemers die logistieke arbeid verrichten als bedoeld in artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 2004 (hierna: „logistieke werknemers”), is de Raad van State van oordeel dat een dergelijke maatregel ertoe strekt de veiligheid in het algemeen en dus ook die van de betrokken werknemers te verzekeren. Niettemin is de vraag aan de orde of een dergelijke maatregel, die op zodanige wijze wordt uitgelegd dat dit veiligheidscertificaat moet worden aangevraagd telkens wanneer een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten, geen aanzienlijke en onevenredige administratieve last vormt in het licht van de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van werknemers. |
31 |
In die omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Zaak C‑471/19
32 |
Middlegate Europe is een in Zeebrugge gevestigde vervoersonderneming die actief is in heel Europa. In het kader van het internationaal vervoer over de weg zetten haar werknemers met een „tugmaster” op de kade van de haven van Zeebrugge onder meer trailers klaar voor verscheping naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland. |
33 |
Op 12 januari 2011 kreeg een werknemer die dergelijke ladingen voorbereidde voor internationaal transport vanuit Virton (België) naar Bury (Verenigd Koninkrijk), een politiecontrole. De politie stelde naar aanleiding van die controle een proces-verbaal tegen Middlegate Europe op wegens inbreuk op artikel 1 van de wet betreffende de havenarbeid, namelijk het verrichten van havenarbeid door een niet-erkende havenarbeider. |
34 |
Bij besluit van 17 januari 2013 werd aan Middlegate Europe een geldboete van 100 EUR opgelegd. Deze onderneming heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge (België). Bij vonnis van 17 december 2014 heeft deze rechterlijke instantie dit beroep ongegrond verklaard. Bij arrest van 3 november 2016 heeft het arbeidshof Gent (België) het hoger beroep tegen de uitspraak in eerste aanleg afgewezen. |
35 |
Daarop heeft Middlegate Europe tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij het Hof van Cassatie (België). In die procedure voert zij aan dat de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid in strijd zijn met de artikelen 10, 11 en 23 van de Belgische Grondwet omdat zij zich niet verdragen met de vrijheid van handel en nijverheid van ondernemingen. Het Hof van Cassatie heeft op verzoek van Middlegate Europe twee prejudiciële vragen voorgelegd aan de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑471/19, namelijk het Grondwettelijk Hof (België). |
36 |
Deze rechterlijke instantie merkt op dat de in de Belgische Grondwet neergelegde vrijheid van handel en nijverheid nauw verwant is met de vrijheid van beroep, het recht om te werken en de vrijheid van ondernemerschap, die zijn verankerd in de artikelen 15 en 16 van het Handvest, alsook met een aantal fundamentele vrijheden die gewaarborgd worden door het VWEU, waaronder het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU) en de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). |
37 |
In de eerste plaats is het Grondwettelijk Hof van oordeel dat de verplichting die de wet betreffende de havenarbeid oplegt aan ondernemingen die in een havengebied havenarbeid willen verrichten, waaronder ook activiteiten die geen verband houden met het laden en lossen van schepen, en die erin bestaat om uitsluitend erkende havenarbeiders in te zetten en zich daartoe aan te sluiten bij een erkende werkgeversorganisatie, voor die ondernemingen een beperking lijkt in te houden van de vrije keuze van personeel en van de vrijheid om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden. |
38 |
Deze rechterlijke instantie is derhalve van oordeel dat de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU met zich meebrengen. In het licht van de rechtspraak van het Hof, en in het bijzonder het arrest van 11 december 2014, Commissie/Spanje (C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430), vraagt het Grondwettelijk Hof zich af of deze beperking al dan niet gerechtvaardigd is, gelet op de specifieke kenmerken en omstandigheden van de nationale regeling betreffende de havenarbeid. |
39 |
Het merkt in dit verband op dat de Belgische wetgever bij de vaststelling van de wet betreffende de havenarbeid tot doel had het beroep van havenarbeider te beschermen door niet-erkende werknemers te verbieden havenarbeid te verrichten. Met de wettelijke verankering van het statuut van de „erkende havenarbeider” – dat nauw verband houdt met het specifieke, moeilijke en gevaarlijke karakter van havenarbeid – werd beoogd om de technisch snel veranderende activiteiten van de goederenbehandeling in de havens exclusief voor te behouden aan arbeiders die een gedegen beroepsopleiding hebben gevolgd, waarbij zowel de beroepsbekwaamheid als de lichamelijke en de intellectuele geschiktheid worden beoordeeld. De wetgever wilde met dat statuut en het daarmee verbonden arbeidsmonopolie ook tegemoetkomen aan, enerzijds, het streven naar veiligheid in de havengebieden en het vermijden van arbeidsongevallen en, anderzijds, de noodzaak van de dagelijkse beschikbaarheid van gespecialiseerde arbeiders ten behoeve van een productieve, dienstverlenende en concurrentiële haven. Door de aansluiting van de werkgever bij één enkele erkende werkgeversorganisatie per havengebied – die optreedt als ondersteunend sociaal secretariaat – verplicht te stellen, heeft de Belgische wetgever bovendien de gelijke behandeling van alle havenarbeiders op het gebied van sociale rechten willen waarborgen met betrekking tot alle sociaalrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit het statuut van erkend havenarbeider. |
40 |
In de tweede plaats wijst het Grondwettelijk Hof op het feit dat de vaststelling zonder meer van de ongrondwettigheid van de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid er, in afwachting van het optreden van de Belgische wetgever, toe kan leiden dat duizenden havenarbeiders onverwacht gedurende een bepaalde periode kunnen worden geconfronteerd met grote onzekerheid over hun rechtspositie op de arbeidsmarkt, hetgeen ongunstige sociale en financiële gevolgen voor de havenarbeiders met zich zou kunnen meebrengen. Ook de overheid kan in die omstandigheden worden geconfronteerd met ernstige gevolgen. |
41 |
Teneinde eventuele rechtsonzekerheid en sociale onvrede te voorkomen en de Belgische wetgever in staat te stellen de organisatie van de havenarbeid in de havengebieden in overeenstemming te brengen met de verplichtingen die voortvloeien uit de Belgische Grondwet, gelezen in samenhang met de door de artikelen 15 en 16 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van handel en nijverheid en met artikel 49 VWEU, zou het Grondwettelijk Hof naar Belgisch recht de gevolgen van de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid voorlopig kunnen handhaven, aldus deze rechterlijke instantie. |
42 |
In die omstandigheden heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
43 |
Bij beslissing van de president van het Hof van 19 juli 2020 zijn de zaken C‑407/19 en C‑471/19 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest. |
Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
44 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 oktober 2020, hebben Katoen Natie Bulk Terminals, General Services Antwerp en Middlegate Europe krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling. |
45 |
Ter onderbouwing van hun verzoek hebben zij in wezen aangevoerd dat uit bepaalde documenten die na lezing van de conclusie van de advocaat-generaal toegankelijk zijn geworden, blijkt dat de Belgische regering en de werkgevers- en werknemersorganisaties in de havensector overleg hebben gepleegd en hebben besloten om de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling te blijven toepassen, ook al volgt het Hof de overwegingen van de advocaat-generaal. Voorts wensen zij de aandacht van het Hof te vestigen op recente, op havenarbeid betrekking hebbende beslissingen van rechterlijke instanties in bepaalde lidstaten. |
46 |
Volgens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. |
47 |
In casu is dit echter niet het geval. Het standpunt dat de Belgische regering en de werkgevers- en werknemersorganisaties in de havensector beweerdelijk zouden innemen als het Hof de door de advocaat-generaal in zijn conclusie geformuleerde overwegingen zou volgen, is niet relevant voor het antwoord op de vragen van de verwijzende rechters in de onderhavige zaken. Ook de recente rechterlijke beslissingen die Katoen Natie Bulk Terminals, General Services Antwerp en Middlegate Europe in hun verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling vermelden, zijn niet relevant. Het gaat om een beslissing van de Spaanse mededingingsautoriteit die volgt op het arrest van 11 december 2014, Commissie/Spanje (C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430), en voorts om een arrest van een Nederlandse rechterlijke instantie, die geen verband houden met de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling. |
48 |
Voor zover Katoen Natie Bulk Terminals, General Services Antwerp en Middlegate Europe in hun verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling bovendien aangeven het niet eens te zijn met bepaalde beoordelingen in de conclusie van de advocaat-generaal, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor belanghebbenden om opmerkingen te maken naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 4 september 2014, Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
49 |
Voorts zij opgemerkt dat de advocaat-generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 4 september 2014, Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
50 |
Gelet op een en ander ziet het Hof geen aanleiding voor heropening van de mondelinge behandeling. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
51 |
Vastgesteld moet worden dat zowel in zaak C‑407/19 als in zaak C‑471/19 de feiten van het geding zich in één enkele lidstaat afspelen. |
52 |
In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om aan het Hof duidelijk te maken in welk opzicht er in het bij hem aanhangige geding, ondanks het zuiver nationale karakter ervan, sprake is van aanknoping met de bepalingen van het Unierecht ter zake van de fundamentele vrijheden, zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding (arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 55). Zoals blijkt uit de punten 18 tot en met 20 van het onderhavige arrest, heeft de Raad van State in zaak C‑407/19 zorgvuldig uitgelegd in welk opzicht op basis van de internationale projectie van de in België gelegen havengebieden kan worden aangenomen dat de situaties waarop de toepasselijke nationale regeling betrekking heeft, een dergelijk aanknopingspunt met het Unierecht hebben. Deze overwegingen gelden ook onverkort voor het geding dat aanhangig is bij het Grondwettelijk Hof in zaak C‑471/19. |
53 |
Voorts is het zo dat, wanneer de verwijzende rechter zich tot het Hof wendt in het kader van een procedure tot vernietiging van bepalingen die niet alleen van toepassing zijn op nationale burgers maar ook op burgers van andere lidstaten, de beslissing die deze rechter naar aanleiding van het prejudiciële arrest van het Hof neemt, ook ten aanzien van burgers van andere lidstaten gevolgen zal sorteren, hetgeen rechtvaardigt dat het Hof een antwoord geeft op de vragen die aan het Hof zijn voorgelegd met betrekking tot de Verdragsbepalingen die zien op de fundamentele vrijheden, ook al spelen alle aspecten van het hoofdgeding zich in één lidstaat af (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze overweging geldt ook in het geval dat het Hof wordt aangezocht in het kader van een procedure betreffende de verenigbaarheid van dergelijke nationale bepalingen met het Unierecht. In casu zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale bepalingen zonder onderscheid van toepassing op zowel Belgische onderdanen als onderdanen van andere lidstaten. |
54 |
Het Hof is dus bevoegd om uitspraak te doen over alle prejudiciële vragen. |
Prejudiciële vragen in zaak C‑471/19
Eerste vraag
55 |
Met zijn eerste vraag in zaak C‑471/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 en 56 VWEU, de artikelen 15 en 16 van het Handvest en het gelijkheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan personen of ondernemingen die in een havengebied havenactiviteiten willen uitvoeren, waaronder ook activiteiten die geen verband houden met het laden en lossen van schepen in strikte zin, uitsluitend een beroep mogen doen op havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die ter uitvoering van die regeling zijn vastgesteld. |
56 |
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat – wat de vraag betreft of een nationale regeling op grond waarvan ondernemingen die havendiensten willen verrichten, een beroep moeten doen op erkende havenarbeiders, verenigbaar is met de artikelen 15 en 16 van het Handvest – een toetsing aan de artikelen 49 en 56 VWEU van de beperking die een nationale regeling inhoudt ook geldt voor de mogelijke beperkingen van de uitoefening van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in de artikelen 15 tot en met 17 van het Handvest, zodat een afzonderlijke toetsing aan het beginsel van de vrijheid van ondernemerschap niet nodig is (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Global Starnet, C‑322/16, EU:C:2017:985, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
57 |
Aangezien de verwijzende rechter in zaak C‑471/19 in zijn eerste vraag het gelijkheidsbeginsel heeft genoemd, moet worden opgemerkt dat een nationale regeling als die welke in deze vraag aan de orde is, gelijkelijk van toepassing is op zowel ingezeten als niet-ingezeten marktdeelnemers, die dus op gelijke voet worden behandeld. |
58 |
Uit vaste rechtspraak van het Hof vloeit evenwel voort dat de artikelen 49 en 56 VWEU in de weg staan aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de door die Verdragsbepalingen gewaarborgde vrijheid van vestiging en van dienstverrichting door burgers van de Europese Unie onmogelijk kan maken, kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C‑358/12, EU:C:2014:2063, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
Zoals de verwijzende rechter in zaak C‑471/19 en de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van zijn conclusie hebben opgemerkt, moet worden vastgesteld dat een regeling van een lidstaat op grond waarvan ondernemingen uit andere lidstaten die zich in die lidstaat willen vestigen om aldaar havenactiviteiten uit te voeren of die, zonder zich daar te vestigen, aldaar havendiensten willen verrichten, uitsluitend een beroep mogen doen op havenarbeiders die als zodanig zijn erkend, eraan in de weg staat dat dergelijke ondernemingen gebruikmaken van hun eigen personeel of andere, niet-erkende havenarbeiders in dienst nemen, en dus tot gevolg kan hebben dat vestiging in de betrokken lidstaat of het aldaar verrichten van diensten door die ondernemingen wordt belemmerd of minder aantrekkelijk wordt. |
60 |
Die regeling vormt derhalve een beperking van de door de artikelen 49 en 56 VWEU gewaarborgde vrijheden (zie naar analogie arrest van 11 december 2014, Commissie/Spanje, C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430, punten 37 en 38). |
61 |
Dergelijke beperkingen kunnen hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang indien zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te verzekeren en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken, wat inhoudt dat er geen minder beperkende maatregelen zijn die even doeltreffend zouden zijn om dat doel te bereiken (zie in die zin arresten van 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05,EU:C:2007:772, punt 75; 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C‑358/12, EU:C:2014:2063, punt 31, en 11 december 2014, Commissie/Spanje, C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430, punten 47 en 53). |
62 |
Uit de in punt 39 van het onderhavige arrest samengevatte aanwijzingen van de verwijzende rechter in zaak C‑471/19, die overeenkomen met de toelichting van de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen, blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de wet betreffende de havenarbeid in wezen ertoe strekken om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen, arbeidsongevallen te voorkomen, ervoor te zorgen dat er, gelet op de fluctuerende arbeidsvraag in deze gebieden, voldoende gespecialiseerde arbeidskrachten zijn, en de gelijke behandeling van alle havenarbeiders inzake sociale rechten te garanderen. |
63 |
Wat ten eerste het doel betreft dat alle havenarbeiders gelijk worden behandeld op het gebied van sociale rechten, dient eraan te worden herinnerd dat de bescherming van werknemers een dwingende reden van algemeen belang vormt die een beperking van de vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen (zie met name arresten van 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:772, punt 77, en 11 december 2014, Commissie/Spanje, C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430, punt 50). |
64 |
Een dergelijk doel kan echter niet worden bereikt met een nationale regeling die personen of ondernemingen die in een havengebied havenactiviteiten willen uitoefenen, verplicht om uitsluitend erkende havenarbeiders in te zetten, aangezien het enkele feit dat een havenarbeider als zodanig is erkend, niet impliceert dat hij noodzakelijkerwijs dezelfde sociale rechten zal hebben als alle andere erkende havenarbeiders. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat dit doel kan worden bereikt middels de verplichting voor de werkgevers van havenarbeiders om zich bij één organisatie aan te sluiten. Die verplichting kan worden opgelegd krachtens artikel 3 bis van de wet betreffende de havenarbeid, dat in de onderhavige vraag niet aan de orde is. |
65 |
Wat ten tweede het doel betreft om ervoor te zorgen dat er voldoende gespecialiseerde arbeidskrachten zijn – ervan uitgaande dat dit kan worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang in de zin van de in punt 61 van dit arrest aangehaalde rechtspraak –, is het zo dat, zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, een rigide systeem dat voorziet in een beperkte pool van erkende havenarbeiders waar elke onderneming die havenactiviteiten wil uitoefenen, een beroep op moet doen, verder gaat dan nodig is om dat doel te verwezenlijken. |
66 |
Wat ten derde het meer specifieke doel betreft om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, is de bescherming van werknemers, zoals blijkt uit punt 63 van het onderhavige arrest, een van de dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van de vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen. |
67 |
Hetzelfde geldt voor het meer specifieke doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen (zie in die zin arrest van 11 december 2014, Commissie/Spanje, C‑576/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2430, punten 49‑52). |
68 |
Aangezien met de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid slechts wordt voorzien in de invoering van een stelsel voor de erkenning van havenarbeiders, maar de voorwaarden en concrete uitvoeringsbepalingen daarvan moeten worden vastgesteld bij krachtens artikel 3 van die wet genomen besluiten, kan – zoals de advocaat-generaal in de punten 70 en 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt – in dit verband niet worden aangenomen dat deze bepalingen op zich ongeschikt of onevenredig zijn om de veiligheid in de havengebieden en het voorkomen van arbeidsongevallen te waarborgen. |
69 |
Of een dergelijke regeling noodzakelijk en evenredig is en daarmee de vraag of zij verenigbaar is met de artikelen 49 en 56 VWEU, moet immers op een alomvattende wijze worden beoordeeld, rekening houdende met alle voorwaarden voor de erkenning van havenarbeiders en de wijze waarop die regeling ten uitvoer wordt gelegd. |
70 |
Een nationale regeling volgens welke ondernemingen die havendiensten willen verrichten, een beroep moeten doen op erkende havenarbeiders, is slechts evenredig aan het nagestreefde doel indien de erkenning van de havenarbeiders is gebaseerd op objectieve, niet-discriminerende en vooraf kenbare criteria die grenzen stellen aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de instantie die verantwoordelijk is voor de erkenning van die arbeiders, zodat deze bevoegdheid niet op willekeurige wijze wordt gebruikt (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Commissie/Frankrijk, C‑389/05, EU:C:2008:411, punt 94 en aangehaalde rechtspraak). |
71 |
Aangezien een dergelijke regeling bovendien tot doel heeft de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, mogen de erkenningsvoorwaarden voor havenarbeiders logischerwijs uitsluitend betrekking hebben op de vraag of deze arbeiders beschikken over de eigenschappen en vaardigheden die nodig zijn om de hun opgedragen taken veilig uit te voeren. |
72 |
Daartoe kan, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in voorkomend geval worden bepaald dat havenarbeiders, om te worden erkend, over een toereikende beroepsopleiding moeten beschikken. |
73 |
Eisen dat een dergelijke opleiding door één bepaalde instantie in de betrokken lidstaat wordt verstrekt of gecertificeerd, zonder rekening te houden met de eventuele erkenning van de betrokkenen als havenarbeider in een andere lidstaat van de Unie of met de opleiding die zij in een andere lidstaat van de Unie zouden hebben gevolgd en met de beroepsvaardigheden die zij aldaar zouden hebben verworven, zou echter onevenredig zijn aan het nagestreefde doel (zie in die zin arrest van 5 februari 2015, Commissie/België, C‑317/14, EU:C:2015:63, punten 27‑29). |
74 |
Bovendien is, zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de beperking van het aantal voor erkenning in aanmerking komende havenarbeiders en daarmee de vorming van een beperkte pool van dergelijke arbeiders waar elke onderneming die havenactiviteiten wil uitvoeren een beroep op moet doen – in de veronderstelling dat dit de veiligheid in de havengebieden kan waarborgen – beslist onevenredig aan de verwezenlijking van dat doel. |
75 |
Dit doel kan immers ook worden bereikt door te bepalen dat elke arbeider die kan aantonen dat hij over de vereiste beroepsvaardigheden beschikt en eventueel ook een passende opleiding heeft gevolgd, als havenarbeider kan worden erkend. |
76 |
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag in zaak C‑471/19 worden geantwoord dat de artikelen 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan personen of ondernemingen die in een havengebied havenactiviteiten willen uitvoeren, waaronder ook activiteiten die geen verband houden met het laden en lossen van schepen in strikte zin, uitsluitend een beroep mogen doen op havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig de voorwaarden en bepalingen die ter uitvoering van die regeling zijn vastgesteld, mits die voorwaarden en bepalingen gebaseerd zijn op objectieve, niet-discriminerende en vooraf kenbare criteria aan de hand waarvan havenarbeiders uit andere lidstaten kunnen aantonen dat zij in hun lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige eisen voldoen als die welke voor binnenlandse havenarbeiders gelden, en er voorts geen sprake is van een beperkte pool van havenarbeiders die voor een dergelijke erkenning in aanmerking kunnen komen. |
Tweede vraag
77 |
De tweede vraag in zaak C‑471/19 betreft de situatie waarin uit het antwoord op de eerste vraag zou voortvloeien dat de artikelen 49 en 56 VWEU zich verzetten tegen een nationale regeling zoals de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid. De verwijzende rechter in deze zaak wenst in wezen te vernemen of hij in dat geval de gevolgen van deze artikelen voorlopig in stand kan laten teneinde rechtsonzekerheid en sociale onrust binnen de betrokken lidstaat te voorkomen. |
78 |
Uit het antwoord op de eerste vraag blijkt dat nationale bepalingen als de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid als zodanig niet onverenigbaar zijn met de in de artikelen 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden, maar dat voor de beoordeling van de vraag of een krachtens dergelijke bepalingen ingevoerde regeling zich verdraagt met deze vrijheden, een alomvattende aanpak vereist is waarbij alle voorwaarden en bepalingen ter uitvoering van die regeling in aanmerking worden genomen. |
79 |
In deze omstandigheden hoeft de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑471/19 niet te worden beantwoord. |
Prejudiciële vragen in zaak C‑407/19
Opmerkingen vooraf
80 |
De prejudiciële vragen in zaak C‑407/19 zijn bedoeld om de verwijzende rechter in deze zaak in staat te stellen om te beoordelen of een aantal bepalingen van het koninklijk besluit van 2004, waarin de regels voor de uitvoering van de bepalingen van de wet betreffende de havenarbeid worden vastgesteld, verenigbaar zijn met het Unierecht. Deze rechter verwijst in dit verband naar verschillende door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer. |
81 |
Dienaangaande volgt in de eerste plaats uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag in zaak C‑471/19 dat een dergelijke regeling onder de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting valt, die respectievelijk door de artikelen 49 en 56 VWEU worden gewaarborgd. |
82 |
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat die regeling ook onder de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt. Op deze bepaling kan immers niet alleen een beroep worden gedaan door de werknemers zelf, maar ook door hun werkgevers. Het recht van werknemers om zonder discriminatie te worden tewerkgesteld en een beroep uit te oefenen, kan slechts doeltreffend en zinvol zijn indien daartegenover staat dat de werkgevers het recht hebben om werknemers met inachtneming van de regels betreffende het vrije verkeer in dienst te nemen (arrest van 16 april 2013, Las, C‑202/11, EU:C:2013:239, punt 18). De bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van personen beogen het de onderdanen van de lidstaten in het algemeen gemakkelijker te maken op het grondgebied van de Unie een beroep uit te oefenen, en staan in de weg aan maatregelen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten. Die bepalingen en in het bijzonder artikel 45 VWEU staan bijgevolg in de weg aan elke maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door burgers van de Unie kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest van 16 april 2013, Las, C‑202/11, EU:C:2013:239, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
83 |
In de derde plaats heeft de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in zijn vragen weliswaar ook naar de artikelen 34 en 35 VWEU verwezen, die betrekking hebben op het vrije verkeer van goederen, maar vastgesteld moet worden dat hij geen enkele aanwijzing heeft verstrekt over welk concreet effect een nationale regeling als bedoeld in deze vragen op die vrijheid heeft. |
84 |
In ieder geval zij eraan herinnerd dat, wanneer een nationale maatregel zowel de vrijheid van dienstverrichting als het vrije verkeer van goederen beperkt, het Hof de maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van een van deze twee fundamentele vrijheden onderzoekt indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (arrest van 14 oktober 2004, Omega, C‑36/02, EU:C:2004:614, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
85 |
Dit geldt ook voor een maatregel die zowel de vrijheid van vestiging (of het vrije verkeer van werknemers) als het vrije verkeer van goederen aantast. |
86 |
Gesteld al dat een nationale regeling als bedoeld in punt 80 van het onderhavige arrest ook het vrije verkeer van goederen kan beperken, aangezien havenarbeiders ook diensten verrichten die verband houden met het vervoer van goederen via de havens, dan nog is het duidelijk dat een dergelijke beperking volkomen ondergeschikt zou zijn aan de beperkingen van het vrije verkeer van werknemers en diensten en van de vrijheid van vestiging. |
87 |
In de vierde plaats vermeldt de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in de door hem aan het Hof gestelde vragen weliswaar de artikelen 101, 102 en 106 VWEU, maar heeft hij ook in dit geval onvoldoende uitleg verstrekt om het Hof in staat te stellen te beoordelen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding aan de orde is. |
88 |
Bovendien heeft het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, reeds geoordeeld dat een regeling als die in het hoofdgeding aan de orde is, die particulieren verplicht om voor de uitvoering van havenactiviteiten uitsluitend een beroep te doen op erkende havenarbeiders, niet onder de artikelen 101 en 102 of artikel 106, lid 1, VWEU valt, aangezien havenarbeiders, ook al worden zij gezamenlijk beschouwd, niet als „ondernemingen” in de zin van deze bepalingen kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 16 september 1999, Becu e.a., C‑22/98, EU:C:1999:419, punten 27, 30 en 31). |
89 |
Gelet op het voorgaande hoeven de prejudiciële vragen in zaak C‑407/19 slechts te worden onderzocht in het licht van de artikelen 45, 49 en 56 VWEU. |
90 |
Uit de punten 59 en 60 van het onderhavige arrest volgt dat een regeling van een lidstaat die, zoals de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de havenarbeid, niet-ingezeten ondernemingen die zich in die lidstaat willen vestigen om aldaar havenactiviteiten uit te voeren of die, zonder zich daar te vestigen, aldaar havendiensten willen verrichten, verplicht uitsluitend een beroep te doen op overeenkomstig deze regeling erkende havenarbeiders, een beperking vormt van de door de artikelen 49 en 56 VWEU gewaarborgde vrijheden. |
91 |
Evenzo kan een dergelijke nationale regeling een afschrikwekkende werking hebben op uit andere lidstaten afkomstige werknemers en werkgevers en vormt zij bijgevolg een beperking van het in artikel 45 VWEU neergelegde vrije verkeer van werknemers (zie naar analogie arrest van 16 april 2013, Las, C‑202/11, EU:C:2013:239, punt 22). |
92 |
Zoals uit respectievelijk de punten 61 en 63 van het onderhavige arrest naar voren komt, kunnen dergelijke beperkingen worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en kan het door de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, een dergelijke reden zijn, die kan dienen ter rechtvaardiging van die beperkingen, mits deze noodzakelijk zijn en evenredig zijn aan het nagestreefde doel. |
93 |
Bijgevolg moet voor elk van de in de prejudiciële vragen in zaak C‑407/19 bedoelde maatregelen worden nagegaan of zij noodzakelijk zijn en evenredig zijn aan het in het vorige punt genoemde doel. |
Eerste vraag, tweede vraag, onder d), en derde en vierde vraag
94 |
Met zijn eerste vraag, zijn tweede vraag, onder d), en zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan:
|
95 |
Wat ten eerste de samenstelling van de administratieve commissie betreft, moet worden opgemerkt dat, aangezien – zoals blijkt uit punt 92 van het onderhavige arrest – het vereiste van erkenning van havenarbeiders tot doel heeft de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, een regeling op grond waarvan deze erkenning wordt verleend door een administratief orgaan dat paritair is samengesteld uit door werkgevers- en werknemersorganisaties aangewezen leden, niet noodzakelijk en geschikt is om dat doel te bereiken. |
96 |
Het is immers niet zeker of de door die organisaties aangewezen leden van dit orgaan over de kennis beschikken die nodig is om te bepalen of een havenarbeider voldoet aan de erkenningscriteria die betrekking hebben op zijn bekwaamheid om de hem opgedragen taken veilig uit te voeren. |
97 |
Bovendien worden de leden van het orgaan dat bevoegd is voor de erkenning van havenarbeiders, zoals de advocaat-generaal in de punten 126 tot en met 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt, aangewezen door marktdeelnemers die al op de markt actief zijn, namelijk door een organisatie die havenarbeiders vertegenwoordigt die reeds zijn erkend en voor de beschikbare arbeidsplaatsen dreigen in concurrentie te komen met de arbeiders die hun erkenning hebben aangevraagd, zodat kan worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van deze leden en de vraag rijst of zij zich op een objectieve, transparante en niet-discriminerende wijze zullen kunnen uitspreken over de aanvragen tot erkenning (zie naar analogie arresten van 15 januari 2002, Commissie/Italië, C‑439/99, EU:C:2002:14, punt 39; 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 51, en 26 september 2013, Ottica New Line, C‑539/11, EU:C:2013:591, punten 53 en 54). |
98 |
Ten tweede lijkt het ontbreken van een redelijke termijn waarbinnen het met de erkenning van havenarbeiders belaste orgaan zijn besluit moet nemen, evenmin noodzakelijk en geschikt voor de verwezenlijking van het doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen. |
99 |
Integendeel, het ontbreken van een dergelijke termijn kan het risico vergroten op een willekeurige weigering om een havenarbeider met de vereiste kwaliteiten te erkennen, met de enkele bedoeling om de concurrentie op de betrokken arbeidsmarkt te beperken. |
100 |
Wat ten derde het feit betreft dat uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 volgt dat tegen de besluiten van de met de erkenning van havenarbeiders belaste commissie alleen een beroep bij de rechter openstaat, moet worden opgemerkt dat een maatregel die een beperking van een fundamentele vrijheid inhoudt, slechts evenredig aan het nagestreefde doel kan worden geacht indien hij aan de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde doeltreffende rechterlijke toetsing kan worden onderworpen (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, PI, C‑230/18, EU:C:2019:383, punten 78‑81). |
101 |
Het staat aan de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 om in voorkomend geval na te gaan of het beroep bij de rechter dat tegen de besluiten van de administratieve commissie kan worden ingesteld, voldoet aan de vereisten van een dergelijke toetsing. |
102 |
Daarentegen doet het feit dat er voor besluiten inzake de erkenning van havenarbeiders geen beroep bij een bestuursorgaan mogelijk is, geen twijfel rijzen over de noodzaak en de evenredigheid van een nationale maatregel waarbij een dergelijke erkenning verplicht wordt gesteld. |
103 |
Wat ten vierde de omstandigheid betreft dat erkende havenarbeiders – bij besluit van de administratieve commissie – al dan niet worden opgenomen in een pool van werknemers, moet worden opgemerkt dat uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 blijkt dat de pool waarin het koninklijk besluit van 2004 voorziet, geen starre pool zoals de in punt 74 van het onderhavige arrest genoemde pool vormt, aangezien, zoals blijkt uit artikel 2, § 3, van dat koninklijk besluit, de niet in die pool opgenomen arbeiders kunnen worden aangesteld als havenarbeiders op basis van een arbeidsovereenkomst. |
104 |
Uit deze laatste bepaling en uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt echter dat de erkenning van niet in de pool opgenomen arbeiders beperkt is tot de duur van hun arbeidsovereenkomst, terwijl volgens artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 2004 de in de pool opgenomen havenarbeiders voor onbepaalde tijd kunnen worden erkend. |
105 |
Bovendien werd krachtens de overgangsbepaling van artikel 13/1 van het koninklijk besluit van 2004 de mogelijkheid om te worden erkend zonder in de pool te zijn opgenomen, aanvankelijk beperkt tot havenarbeiders met arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Deze mogelijkheid werd geleidelijk uitgebreid tot havenarbeiders met tijdelijke overeenkomsten van steeds kortere duur. Pas sinds 1 juli 2020 kunnen alle havenarbeiders met een arbeidsovereenkomst als havenarbeider worden erkend, ongeacht de duur van hun arbeidsovereenkomst. |
106 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat het juist is dat een nationale regeling op grond waarvan de erkenning van havenarbeiders met redelijke tussenpozen moet worden verlengd, niet onverenigbaar is met de doelstelling om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, aangezien het vereiste van periodieke verlenging van de erkenning het mogelijk maakt te verzekeren dat de havenarbeiders nog steeds beschikken over de nodige capaciteiten om de hun opgedragen taken veilig uit te voeren. |
107 |
Een regeling op grond waarvan slechts een deel van de havenarbeiders in aanmerking komt voor erkenning voor onbepaalde tijd, terwijl de erkenning van bepaalde andere havenarbeiders automatisch eindigt bij het einde van hun arbeidsovereenkomst – ook al was deze slechts voor zeer korte tijd gesloten – zodat deze laatsten telkens een nieuwe erkenningsprocedure moeten doorlopen wanneer zij een nieuwe arbeidsovereenkomst sluiten, is echter niet geschikt en noodzakelijk om het in het vorige punt genoemde doel te bereiken. |
108 |
Er zijn immers geen redenen die deze verschillende behandeling van twee categorieën havenarbeiders die zich uit het oogpunt van de veiligheid op hun werkplek in volstrekt vergelijkbare situaties bevinden, kunnen rechtvaardigen. |
109 |
Dit geldt temeer daar er, zoals de advocaat-generaal in punt 157 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in havenarbeid vooral sprake is van werkzaamheden van korte duur. |
110 |
Tijdens de in punt 105 van het onderhavige arrest genoemde overgangsperiode hebben immers alleen de in de pool opgenomen havenarbeiders de mogelijkheid om arbeidsovereenkomsten van korte duur te sluiten, hetgeen in de praktijk leidt tot een situatie waarin deze pool bestaat uit een beperkt aantal havenarbeiders waarop een beroep dient te worden gedaan. Zoals in punt 74 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, is de vorming van een dergelijke pool een maatregel die onevenredig is aan het doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen. Deze maatregel kan niet worden gerechtvaardigd uit het oogpunt van die doelstelling. |
111 |
Bovendien vormt het feit dat de niet in de pool opgenomen havenarbeiders opnieuw moeten worden erkend telkens wanneer zij een nieuwe arbeidsovereenkomst sluiten, ook al zouden zij recentelijk – naar aanleiding van het sluiten van een eerdere arbeidsovereenkomst van korte duur – reeds zijn erkend, ook na het einde van de overgangsperiode een beperking van de in de artikelen 45, 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden die niet kan worden gerechtvaardigd door het in het vorige punt genoemde doel. |
112 |
Er kan immers niet redelijkerwijs worden aangenomen dat die arbeiders, kort na hun erkenning als havenarbeider, de vaardigheden en kwaliteiten hebben verloren die niet lang daarvoor hun erkenning hadden gerechtvaardigd. |
113 |
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag, de tweede vraag, onder d), en de derde en de vierde vraag in zaak C‑407/19 worden geantwoord dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan:
|
Tweede vraag, onder a) tot en met c)
114 |
Met zijn tweede vraag, onder a) tot en met c), wenst de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke een werknemer, tenzij hij kan aantonen dat hij in een andere lidstaat aan gelijkwaardige voorwaarden voldoet, slechts kan worden erkend als havenarbeider indien hij:
|
115 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 140 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de eisen inzake medische geschiktheid, slagen voor een psychologisch onderzoek en een voorafgaande beroepsopleiding volgen in beginsel geschikt om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en zijn deze eisen evenredig aan dat doel. |
116 |
Zoals de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, bieden dergelijke eisen immers redelijke garanties dat havenarbeid op een zo veilig mogelijke manier wordt uitgevoerd door arbeiders met voldoende kennis van zaken en met een adequate opleiding en motivatie, waardoor het aantal arbeidsongevallen en andere risico’s voor de openbare veiligheid in verband met de behandeling van goederen worden verminderd. |
117 |
Het feit dat de medische geschiktheid van de kandidaten voor erkenning als havenarbeider wordt gecontroleerd door de dienst voor preventie en bescherming op het werk waarbij de werkgeversorganisatie van het betrokken havengebied is aangesloten, en dat diezelfde organisatie het orgaan aanwijst dat belast is met het organiseren van de psychotechnische tests die deze kandidaten moeten afleggen om te worden erkend, doet op zich geen twijfel rijzen over de geschiktheid en de evenredigheid van die eisen. |
118 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 141 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten dergelijke medische onderzoeken, tests of proeven, om noodzakelijk te zijn ter bereiking van het nagestreefde doel en in verhouding te staan tot dat doel, echter op transparante, objectieve en onpartijdige wijze worden uitgevoerd. |
119 |
Het staat derhalve aan de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 om na te gaan of de rol die de werkgeversorganisatie en eventueel ook de vakbonden van erkende havenarbeiders hebben bij de aanwijzing van de organen die belast zijn met het verrichten van dergelijke onderzoeken, tests of proeven, in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding van dien aard is dat daardoor het transparante, objectieve en onpartijdige karakter van die onderzoeken, tests of proeven in twijfel wordt getrokken. |
120 |
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag, onder a) tot en met c), worden geantwoord dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke een werknemer, tenzij hij kan aantonen dat hij in een andere lidstaat aan gelijkwaardige voorwaarden voldoet, slechts kan worden erkend als havenarbeider indien hij:
mits de taak die aan de werkgeversorganisatie en, in voorkomend geval, aan de vakbonden van erkende havenarbeiders is opgedragen bij de aanwijzing van de organen die met het verrichten van dergelijke onderzoeken, tests of proeven zijn belast, niet van dien aard is dat daardoor het transparante, objectieve en onpartijdige karakter van die onderzoeken, tests of proeven in twijfel wordt getrokken. |
Vijfde vraag
121 |
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig het wettelijk kader dat op hen van toepassing was vóór de inwerkingtreding van die regeling, deze erkenning op grond van de nieuwe regeling behouden en worden opgenomen in de pool van havenarbeiders waarin die nieuwe regeling voorziet. |
122 |
Aangezien, zoals blijkt uit punt 62 van het onderhavige arrest, het doel van een regeling voor de erkenning van havenarbeiders – zoals dit door de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 is beschreven – erin bestaat om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, is een nationale regeling op grond waarvan havenarbeiders die overeenkomstig een oudere vergelijkbare regeling als zodanig waren erkend, volgens de nieuwe regeling hun erkenning behouden, niet ongeschikt om het nagestreefde doel te bereiken en ook niet onevenredig aan dat doel. |
123 |
Er kan immers redelijkerwijs van worden uitgegaan dat havenarbeiders die al onder de oudere regeling waren erkend, reeds over de vaardigheden en kwaliteiten beschikken die noodzakelijk zijn om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen. |
124 |
Uit de door de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 verstrekte gegevens blijkt dat zijn vijfde vraag is ingegeven door het betoog van verzoeksters in het hoofdgeding in deze zaak, namelijk dat een maatregel als bedoeld in punt 121 van het onderhavige arrest een werkgever de mogelijkheid ontneemt om reeds erkende havenarbeiders rechtstreeks – dat wil zeggen buiten de pool – aan te werven, aangezien die havenarbeiders terughoudend zijn om de pool te verlaten en een dergelijke arbeidsovereenkomst te sluiten, omdat zij daardoor hun erkenning verliezen. |
125 |
Met dat betoog wordt niet opgekomen tegen de omstandigheid dat de erkenning die een havenarbeider heeft verkregen uit hoofde van de oude wettelijke regeling, behouden blijft volgens de nieuwe wettelijke regeling, maar tegen het feit dat de betrokken arbeider de erkenning niet behoudt wanneer hij de pool verlaat om rechtstreeks met een werkgever een arbeidsovereenkomst te sluiten. |
126 |
Uit punt 113 van het onderhavige arrest volgt dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een erkende havenarbeider die niet is opgenomen in de pool van werknemers waarin die regeling voorziet, voor elke nieuwe door hem gesloten arbeidsovereenkomst een nieuwe erkenningsprocedure moet doorlopen. |
127 |
Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag in zaak C‑407/19 worden geantwoord dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan havenarbeiders die als zodanig zijn erkend overeenkomstig het wettelijk kader dat op hen van toepassing was vóór de inwerkingtreding van die regeling, deze erkenning op grond van de nieuwe regeling behouden en worden opgenomen in de pool van havenarbeiders waarin die nieuwe regeling voorziet. |
Zesde vraag
128 |
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke voor de overgang van een havenarbeider naar de pool van werknemers van een ander havengebied dan dat waar hij is erkend, de bij cao vastgestelde voorwaarden en bepalingen gelden. |
129 |
Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat het feit dat dergelijke voorwaarden en bepalingen worden vastgelegd bij cao, niet betekent dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van die Verdragsartikelen (zie in die zin arrest van 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 33 en 34). |
130 |
Dienaangaande zij opgemerkt dat een nationale regeling die voorwaarden stelt aan de mogelijkheid voor een erkende havenarbeider om te werken in een ander havengebied dan dat waar hij is erkend, ongeacht of deze voorwaarden bij wet dan wel bij cao worden vastgesteld, een beperking vormt van zowel het vrije verkeer van werknemers als de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. |
131 |
Een dergelijke regeling beperkt immers zowel de vrijheid van een havenarbeider om in verschillende havengebieden werkzaam te zijn, als de mogelijkheid voor een onderneming die zich in een bepaald havengebied vestigt of daar diensten wil verrichten, om gebruik te maken van de diensten van een havenarbeider van haar keuze die zijn erkenning in een ander havengebied heeft verkregen. |
132 |
De Belgische regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen evenwel betoogd dat overeenkomstig artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 2004 de erkenning van een havenarbeider in elk havengebied geldig is, tenzij die havenarbeider deel uitmaakt van de pool van een specifiek havengebied. In dat geval hangt de overgang van het ene havengebied naar een ander havengebied af van de vraag of er een behoefte aan arbeidskrachten is en of de wervingsreserve openstaat. Deze bepaling sluit dus enkel de mogelijkheid uit dat een havenarbeider die deel uitmaakt van een pool, tegelijkertijd buiten de pool werkzaam is, hetzij in hetzelfde havengebied, hetzij in een ander gebied. De mogelijkheid om in een ander havengebied te werken blijft echter openstaan voor elke erkende havenarbeider die geen deel uitmaakt van de pool. |
133 |
In dit verband moet erop worden gewezen dat een dergelijke regeling een beperking kan vormen van de door de artikelen 45, 49 en 56 VWEU gewaarborgde vrijheden, ook al heeft zij slechts betrekking op een beperkt aantal werknemers. |
134 |
Voorts moet op basis van de aanwijzingen in punt 132 van het onderhavige arrest worden opgemerkt dat, aangezien een pool van havenarbeiders in de zin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling bedoeld is om op gerichte wijze in de behoeften aan gespecialiseerde arbeidskrachten in elk havengebied van de betrokken lidstaat te voorzien, het feit dat de overgang van een havenarbeider tussen de pools van twee verschillende gebieden in die omstandigheden afhankelijk is van voorwaarden en bepalingen die ertoe strekken te verzekeren dat elke pool over voldoende arbeidskrachten beschikt, gerechtvaardigd kan worden in het licht van het legitieme doel om de veiligheid in elk havengebied te waarborgen. Met een maatregel die in dergelijke voorwaarden voorziet, kan er immers met name voor worden gezorgd dat er permanent een minimumaantal gekwalificeerde werknemers is die de veilige werking van de haven kunnen garanderen. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke maatregel, gelet op dat doel, noodzakelijk en evenredig is. |
135 |
Gelet op een en ander moet op de zesde vraag in zaak C‑407/19 worden geantwoord dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke voor de overgang van een havenarbeider naar de pool van werknemers van een ander havengebied dan dat waar hij is erkend, de bij cao vastgestelde voorwaarden en bepalingen gelden, mits deze voorwaarden en bepalingen noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in elk havengebied te waarborgen, en evenredig zijn aan dit doel, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. |
Zevende vraag
136 |
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in zaak C‑407/19 in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke logistieke werknemers moeten beschikken over een „veiligheidscertificaat” dat wordt afgegeven op vertoon van hun identiteitskaart en hun arbeidsovereenkomst en waarvan de wijze van afgifte en de procedure voor de verkrijging ervan bij cao zijn vastgesteld. |
137 |
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale regeling die slechts bepaalt dat het „veiligheidscertificaat” waarover de in een havengebied werkzame logistieke werknemers moeten beschikken, hun wordt uitgereikt op vertoon van hun identiteitskaart en hun arbeidsovereenkomst, en dat de overige bepalingen omtrent de afgifte van dat certificaat en de ter verkrijging ervan te volgen procedure bij cao worden vastgesteld, verenigbaar is met de artikelen 45, 49 en 56 VWEU. |
138 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU zich er in beginsel weliswaar niet tegen verzetten dat de arbeidsvoorwaarden in een lidstaat in cao’s worden vastgesteld, maar dat dit niet wegneemt dat de aldus vastgestelde voorwaarden niet buiten de werkingssfeer van deze artikelen vallen, zoals blijkt uit punt 129 van het onderhavige arrest. |
139 |
Bij het beoordelen of de beperkingen van de in die artikelen neergelegde vrijheden die voortvloeien uit het vereiste dat elke in een havengebied werkzame logistieke werknemer over een „veiligheidscertificaat” beschikt, evenredig en noodzakelijk zijn, moet noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met de wijze waarop dat certificaat concreet wordt afgegeven en met de daartoe bij cao vastgelegde te volgen procedure. |
140 |
In het kader van deze beoordeling moet worden nagegaan of de voorwaarden voor de afgifte van een dergelijk certificaat uitsluitend betrekking hebben op de vraag of de betrokken logistieke werknemer de vereiste kwalificaties en vaardigheden bezit om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen, en of de procedure voor de verkrijging van dat certificaat geen buitensporige en onevenredige administratieve lasten met zich meebrengt. |
141 |
In het bijzonder kan de eis dat voor de afgifte van het „veiligheidscertificaat” de arbeidsovereenkomst van de betrokkene moet worden overgelegd, tot gevolg hebben dat de betrokken werkgever of werknemer verplicht is om te verzoeken om de afgifte van een nieuw certificaat telkens wanneer een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten. Aangezien er, zoals blijkt uit punt 109 van het onderhavige arrest, op het gebied van havenarbeid vooral sprake is van werkzaamheden van korte duur, kan die eis buitensporig en onevenredig zijn. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, zou het voldoende zijn om te voorzien in de periodieke verlenging van dat certificaat en tegelijkertijd te bepalen dat het geldig blijft na de beëindiging van een arbeidsovereenkomst van korte duur. |
142 |
Gelet op een en ander moet op de zevende vraag in zaak C‑407/19 worden geantwoord dat de artikelen 45, 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke logistieke werknemers moeten beschikken over een „veiligheidscertificaat” dat wordt afgegeven op vertoon van hun identiteitskaart en hun arbeidsovereenkomst en waarvan de wijze van afgifte en de procedure voor de verkrijging ervan bij cao zijn vastgesteld, mits de voorwaarden voor de afgifte van dat certificaat noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen, en evenredig zijn aan dit doel, en de procedure voor het verkrijgen ervan geen buitensporige en onevenredige administratieve lasten met zich meebrengt. |
Kosten
143 |
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechters over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
|
|
|
Vilaras Piçarra Šváby Rodin Jürimäe Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 februari 2021. De griffier A. Calot Escobar De president van de Vierde kamer M. Vilaras |
( *1 ) Procestaal: Nederlands.