Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0343

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 juli 2020.
    Verein für Konsumenteninformation tegen Volkswagen AG.
    Verzoek van het Landesgericht Klagenfurt om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats waar de schade is ingetreden – Manipulatie van emissiegegevens van door een autofabrikant geproduceerde motoren.
    Zaak C-343/19.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:534

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    9 juli 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats waar de schade is ingetreden – Manipulatie van emissiegegevens van door een autofabrikant geproduceerde motoren”

    In zaak C‑343/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) bij beslissing van 17 april 2019, ingekomen bij het Hof op 30 april 2019, in de procedure

    Verein für Konsumenteninformation

    tegen

    Volkswagen AG,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Verein für Konsumenteninformation, vertegenwoordigd door M. Poduschka en A. Klauser, Rechtsanwälte,

    Volkswagen AG, vertegenwoordigd door T. Kustor en S. Prossinger, Rechtsanwälte,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door F. Shibli en Z. Lavery als gemachtigden, bijgestaan door B. Lask, barrister,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2020,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Verein für Konsumenteninformation, een vereniging voor consumenteninformatie met zetel in Wenen (Oostenrijk) (hierna: „VKI”), en Volkswagen AG, een autofabrikant met de vorm van een aandelenvennootschap naar Duits recht met zetel in Wolfsburg (Duitsland), met betrekking tot de aansprakelijkheid van laatstgenoemde voor de schade die voortvloeit uit de inbouw in de door Oostenrijkse consumenten gekochte motorvoertuigen van software die de emissiegegevens manipuleert.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1215/2012

    3

    De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

    „(15)

    De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

    (16)

    Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

    4

    Hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, „Bevoegdheid”, bevat onder meer een afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en een afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat onderdeel is van deze afdeling 1, bepaalt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    5

    Artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk II ervan, luidt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    [...]

    2.

    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    [...]”

    Verordening Rome II

    6

    Artikel 6 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: „verordening Rome II”), getiteld „Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken”, bepaalt in lid 1:

    „De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie, wordt beheerst door het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    7

    VKI heeft als statutaire taken onder meer het in rechte geldend maken van vorderingen die consumenten aan haar hebben overgedragen met het oog op procesvoering. Op 6 september 2018 heeft zij bij het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) een beroep ingesteld waarin zij vordert dat Volkswagen wordt veroordeeld tot betaling aan haar van 3611806 EUR, vermeerderd met rente en kosten, en aansprakelijk wordt gesteld voor alle schade die nog niet te becijferen is en/of zich in de toekomst nog zal voordoen.

    8

    Ter ondersteuning van haar vordering baseert VKI zich op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van Volkswagen. Zij voert daarbij aan dat de 574 consumenten die met het oog op het beroep in het hoofdgeding hun vorderingen aan haar hebben overgedragen, in Oostenrijk nieuwe of gebruikte motorvoertuigen met een EA-189-motor hebben gekocht voordat, op 18 september 2015, de manipulatie door Volkswagen van emissiegegevens van deze voertuigen openbaar werd gemaakt. Volgens VKI zijn deze motoren voorzien van een „manipulatie-instrument” dat verboden is op grond van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB 2007, L 171, blz. 1). Volgens VKI gaat het om software die ervoor zorgt dat op de testbank en tijdens metingen uitlaatgassen worden uitgestoten die aan de voorgeschreven grenswaarden voldoen, terwijl de hoeveelheid vervuilende stoffen die in werkelijke omstandigheden – dat wil zeggen tijdens het gebruik van de betrokken voertuigen in het verkeer – daadwerkelijk wordt uitgestoten, de voorgeschreven grenswaarden met een veelvoud overschrijdt. Enkel dankzij deze software die de emissiegegevens manipuleert, heeft Volkswagen een door de Uniewetgeving vastgestelde typegoedkeuring kunnen verkrijgen voor de voertuigen met een EA-189-motor.

    9

    Volgens VKI bestaat de aan de eigenaars van deze voertuigen berokkende schade erin dat zij, indien zij kennis hadden gehad van de manipulatie in kwestie, de voertuigen niet of minstens tegen een 30 % lagere prijs zouden hebben gekocht. De desbetreffende voertuigen hebben van meet af aan een gebrek vertoond waardoor hun marktwaarde en dus hun aankoopprijs aanmerkelijk lager zijn dan de werkelijk betaalde prijs. Het verschil vormt schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

    10

    Ter rechtvaardiging van de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter beroept VKI zich op artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. De sluiting van de koopovereenkomst, de betaling van de aankoopprijs en de overdracht of levering van de betrokken voertuigen hebben telkens plaatsgevonden in het rechtsgebied van deze rechter. Er is geen sprake van schade die louter gevolgschade was van de aankoop van de voertuigen, maar van aanvankelijke schade, die grond oplevert voor de bevoegdheid van die rechter. Deze schade bestaat in een vermogensvermindering van elke betrokken consument, die ten vroegste is ingetreden op de datum van de aankoop en de overdracht van de betrokken voertuigen op de plaats van levering en derhalve in het rechtsgebied van de verwijzende rechter. Op deze plaats hebben de handelingen van Volkswagen op grond waarvan zij uit onrechtmatige daad aansprakelijk zou kunnen zijn, voor het eerst gevolgen gehad en directe schade aan de betrokken consumenten berokkend.

    11

    Volkswagen vordert dat het beroep van VKI wordt afgewezen en betwist de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

    12

    Deze rechter twijfelt of in het onderhavige geval de enkele aankoop van de betrokken voertuigen bij in Oostenrijk gevestigde autodealers en de levering van deze voertuigen in Oostenrijk als zodanig volstaan als grondslag voor de bevoegdheid van de Oostenrijkse gerechten krachtens deze bepaling. Uit de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, EU:C:1995:289, punten 14 en 15), trekt hij de conclusie dat gerechten voor verbintenissen uit onrechtmatige daad ten aanzien van directe gelaedeerden uitsluitend bevoegd zijn voor zover zij zich beroepen op aanvankelijke schade en niet louter op gevolgschade.

    13

    De verwijzende rechter is namelijk van oordeel dat de software waarmee de emissiegegevens van de betrokken voertuigen kunnen worden gemanipuleerd aanvankelijke schade heeft veroorzaakt, terwijl de door VKI aangevoerde schade, bestaande in een waardevermindering van deze voertuigen, moet worden aangemerkt als gevolgschade voortvloeiend uit het materiële gebrek dat deze voertuigen vertonen.

    14

    Voorts vraagt deze rechter zich af of zuivere vermogensschade voortvloeiend uit een onrechtmatige daad als grondslag kan dienen voor de bevoegdheid krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

    15

    De verwijzende rechter merkt op dat, in het licht van het arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449), bepaalde aspecten van het hoofdgeding ervoor pleiten dat Duitsland wordt aangemerkt als de plaats waar de betrokken schade zich heeft voorgedaan. Zelfs indien deze schade, zoals VKI stelt, is ingetreden met de aankoop en de levering in Oostenrijk van voertuigen die zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert, hebben alle schadeclaims feitelijk gezien hetzelfde voorwerp, namelijk de aan Volkswagen verweten onrechtmatige handelingen die op de zetel van deze vennootschap – in Duitsland dus – zijn gepleegd. Vanuit de optiek van een nuttige procesinrichting, en met name vanwege de nabijheid tot het voorwerp van het geschil en de gemakkelijkere bewijsvoering, zou de Duitse rechter dus objectief beter geschikt zijn om zich over de aansprakelijkheid voor de gestelde schade uit te spreken. Bovendien voldoet de bevoegdheid van de rechter van de plaats van aankoop van de betrokken voertuigen en van de levering ervan aan de laatste gebruiker, waaronder ook kopers van tweedehands voertuigen, niet zonder meer aan het vereiste van voorspelbaarheid van de rechterlijke bevoegdheid.

    16

    Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de erkenning van de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter verenigbaar is met de strikte uitlegging die in de rechtspraak van het Hof aan de bijzondere bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 is gegeven.

    17

    In deze omstandigheden heeft het Landesgericht Klagenfurt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    „Moet artikel 7, punt 2, van verordening [...] nr. 1215/2012 [...] aldus worden uitgelegd dat ,de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in omstandigheden als die in het hoofdgeding kan worden aangemerkt als de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer deze schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks voortvloeit uit een onrechtmatige daad die in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden?”

    Ontvankelijkheid

    18

    In haar schriftelijke opmerkingen stelt VKI dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de gestelde vraag irrelevant en hypothetisch is.

    19

    Volgens vaste rechtspraak rust er evenwel een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest van 7 mei 2020, Rina, C‑641/18, EU:C:2020:349, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20

    In casu moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de gevraagde uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 noodzakelijk is voor de vaststelling of de verwijzende rechter krachtens deze bepaling bevoegd is om uitspraak te doen in het hoofdgeding.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    21

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer voertuigen door de fabrikant ervan in een lidstaat op onrechtmatige wijze zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert alvorens deze voertuigen bij een derde in een andere lidstaat worden gekocht, de plaats waar de schade intreedt zich in deze laatste lidstaat bevindt.

    22

    Vooraf zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”), heeft vervangen –, de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is het geval met artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    Zoals het Hof in zijn rechtspraak over deze bepalingen meermaals heeft geoordeeld, doelt het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 23, en 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken motorvoertuigen zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert, namelijk Duitsland.

    25

    Wat voorts de plaats waar de schade is ingetreden betreft, moet worden bepaald waar deze plaats zich bevindt in omstandigheden als die van het hoofdgeding, namelijk wanneer de schadelijke gevolgen zich pas na de aankoop van de betrokken voertuigen en in een andere lidstaat – in casu Oostenrijk – hebben voorgedaan.

    26

    Dienaangaande brengt de verwijzende rechter terecht in herinnering dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” volgens vaste rechtspraak niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg kan dit begrip niet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van in een andere lidstaat ingetreden en aldaar door hem geleden aanvankelijke schade (arresten van 19 september 1995, Marinari, C‑364/93, EU:C:1995:289, punten 14 en 15, en 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Het Hof heeft met betrekking tot artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag tevens geoordeeld dat schade die slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden, niet kan leiden tot rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling (zie in die zin arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, EU:C:1990:8, punten 14 en 22).

    28

    Ook heeft het Hof geoordeeld dat latere schadelijke gevolgen niet kunnen leiden tot de attributie van bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    In het hoofdgeding blijkt evenwel uit de gegevens waarover het Hof beschikt – onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten feitelijke beoordeling – dat de door VKI aangevoerde schade bestaat in een waardevermindering van de betrokken voertuigen die voortvloeit uit het verschil tussen de door de koper voor een dergelijk voertuig betaalde prijs en de werkelijke waarde ervan als gevolg van de geïnstalleerde software die de emissiegegevens manipuleert.

    30

    Hoewel deze voertuigen vanaf de installatie van deze software een gebrek vertoonden, moet bijgevolg worden geoordeeld dat de aangevoerde schade pas op het moment van de aankoop van die voertuigen is ingetreden wegens de aankoop tegen een hogere prijs dan de werkelijke waarde ervan.

    31

    Die schade, die niet bestond voorafgaand aan de aankoop van het voertuig door de uiteindelijke koper die zich gelaedeerd acht, vormt aanvankelijke schade in de zin van de in punt 26 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en is geen indirect gevolg van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen in de zin van de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

    32

    Voorts is deze schade, anders dan de verwijzende rechter meent, evenmin zuivere vermogensschade.

    33

    Het is juist dat de schadevordering in het hoofdgeding is gericht op de verkrijging van een vergoeding voor de waardevermindering van de betrokken voertuigen, die wordt geraamd op 30 % van de koopprijs ervan, dat wil zeggen een kwantificeerbare financiële vergoeding. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, betekent het feit dat de schadevordering wordt uitgedrukt in euro evenwel niet per definitie dat er sprake is van zuivere vermogensschade. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 juni 2004, Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364); 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C‑304/17, EU:C:2018:701), waarin financiële investeringen hadden geleid tot een vermindering van de financiële tegoeden van de betrokken personen zonder enig verband met een materieel goed, is er in het hoofdgeding namelijk sprake van gebreken van voertuigen, die materiële goederen zijn.

    34

    In casu is er dus geen sprake van zuivere vermogensschade, maar van materiële schade die leidt tot een waardeverlies van elk betrokken voertuig en voortvloeit uit het feit dat, met de onthulling van de installatie van de software die de emissiegegevens manipuleert, de tegenprestatie voor de aanschafprijs van een dergelijk voertuig bestaat in een voertuig dat een gebrek vertoont en derhalve een lagere waarde heeft.

    35

    Derhalve moet worden geoordeeld dat, in het geval van het in de handel brengen van voertuigen die door de fabrikant ervan zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert, de door de uiteindelijke koper geleden schade noch indirecte schade noch zuivere vermogensschade is, en intreedt bij de aankoop van een dergelijk voertuig bij een derde.

    36

    In omstandigheden zoals bedoeld in de punten 34 en 35 van dit arrest is een dergelijke uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 in overeenstemming met de in overweging 15 van deze verordening genoemde doelstelling van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, aangezien een in een lidstaat gevestigde autofabrikant die zich schuldig maakt aan onrechtmatige manipulaties van in andere lidstaten in de handel gebrachte voertuigen, redelijkerwijs mag verwachten te worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaten (zie naar analogie arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 56, en 12 september 2018, Löber, C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 35).

    37

    Wanneer een dergelijke autofabrikant de hem geldende wettelijke voorschriften bewust schendt, moet hij namelijk verwachten dat de schade zich voordoet op de plaats waar het betrokken voertuig wordt aangekocht door een persoon die ervan mocht uitgaan dat dat voertuig aan die voorschriften voldeed en vervolgens vaststelt dat hij beschikt over een gebrekkig goed van lagere waarde.

    38

    Deze uitlegging is tevens in overeenstemming met de in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstellingen van nabijheid en een goede rechtsbedeling, aangezien de nationale rechter voor de bepaling van het bedrag van de geleden schade genoodzaakt kan zijn de marktomstandigheden in de lidstaat op het grondgebied waarvan het genoemde voertuig is gekocht, te beoordelen. De gerechten van laatstgenoemde lidstaat hebben waarschijnlijk het beste toegang tot het voor die beoordeling noodzakelijke bewijs (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 34).

    39

    Ten slotte voldoet deze uitlegging aan de coherentie-eisen van overweging 7 van verordening Rome II, aangezien volgens artikel 6, lid 1, van die verordening de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan in een zaak waarin sprake is van een daad van oneerlijke concurrentie, de plaats is „waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad”. Een handeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die een daad van oneerlijke concurrentie vormt omdat die de collectieve belangen van de consumenten als groep dreigt te schaden (arrest van 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation, C‑191/15, EU:C:2016:612, punt 42), kan deze belangen schaden in elke lidstaat op het grondgebied waarvan het gebrekkige product door de consumenten wordt gekocht. Volgens verordening Rome II is de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan dus de plaats waar een dergelijk product wordt gekocht (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punt 35).

    40

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer voertuigen door de fabrikant ervan in een lidstaat op onrechtmatige wijze zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert alvorens deze voertuigen bij een derde in een andere lidstaat worden gekocht, de plaats waar de schade intreedt zich in deze laatste lidstaat bevindt.

    Kosten

    41

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer voertuigen door de fabrikant ervan in een lidstaat op onrechtmatige wijze zijn voorzien van software die de emissiegegevens manipuleert alvorens deze voertuigen bij een derde in een andere lidstaat worden gekocht, de plaats waar de schade intreedt zich in deze laatste lidstaat bevindt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top