Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0206

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 juni 2020.
    „KOB” SIA tegen Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija.
    Verzoek van de administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 63 VWEU – Vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal – Richtlijn 2006/123/EG – Verwerving van landbouwgronden in Letland met het oog op de exploitatie ervan – Systeem van voorafgaande toestemming voor rechtspersonen – Specifieke voorwaarden die uitsluitend gelden voor rechtspersonen die worden gecontroleerd of vertegenwoordigd door onderdanen van een andere lidstaat – Vereisten van ingezetenschap en kennis van de officiële taal van de Republiek Letland – Rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit.
    Zaak C-206/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:463

     ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    11 juni 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 63 VWEU – Vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal – Richtlijn 2006/123/EG – Verwerving van landbouwgronden in Letland met het oog op de exploitatie ervan – Systeem van voorafgaande toestemming voor rechtspersonen – Specifieke voorwaarden die uitsluitend gelden voor rechtspersonen die worden gecontroleerd of vertegenwoordigd door onderdanen van een andere lidstaat – Vereisten van ingezetenschap en kennis van de officiële taal van de Republiek Letland – Rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit”

    In zaak C‑206/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams (bestuursrechter in eerste aanleg Riga, Letland) bij beslissing van 28 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2019, in de procedure

    „KOB” SIA

    tegen

    Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur), president van de Eerste kamer, C. Toader, rechter,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    „KOB” SIA, vertegenwoordigd door A. Blūmiņš, advokāts,

    de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Kalniņa en I. Kucina, vervolgens door V. Kalniņa als gemachtigden,

    de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Falk, J. Lundberg, C. Meyer-Seitz, H. Shev en H. Eklinder, vervolgens door C. Meyer-Seitz, H. Shev en H. Eklinder als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, I. Rubene en L. Malferrari als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „KOB” SIA, een in Letland gevestigde handelsvennootschap, en Madonas novada pašvaldības Administratīvo aktu strīdu komisija (administratieve beroepscommissie van de gemeente Madona, Letland) inzake het besluit waarbij laatstgenoemde het verzoek van KOB tot verwerving van landbouwgrond heeft afgewezen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36) bepaalt:

    „Deze richtlijn stelt algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vast, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten.”

    4

    Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

    „Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.”

    5

    Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    5)

    ‚vestiging’: de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit, zoals bedoeld in artikel 43 van het Verdrag, door de dienstverrichter voor onbepaalde tijd en vanuit een duurzame infrastructuur, van waaruit daadwerkelijk diensten worden verricht;

    6)

    ‚vergunningstelsel’: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit;

    [...]”

    6

    Artikel 9 van deze richtlijn, met het opschrift „Vergunningstelsels”, bepaalt in lid 1:

    „De lidstaten stellen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk van een vergunningstelsel, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    het vergunningstelsel heeft geen discriminerende werking jegens de betrokken dienstverrichter;

    [...]”

    7

    Artikel 10 van richtlijn 2006/123 luidt als volgt:

    „1.   Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

    2.   De in lid 1 bedoelde criteria zijn:

    a)

    niet-discriminatoir;

    [...]”

    8

    Artikel 14 van deze richtlijn, „Verboden eisen”, bepaalt:

    „De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:

    1)

    discriminerende eisen die direct of indirect verband houden met de nationaliteit of, voor ondernemingen, met de plaats van de statutaire zetel, waaronder met name:

    [...]

    b)

    de eis dat de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan hun verblijfplaats hebben op hun grondgebied;

    [...]”

    Lets recht

    9

    Artikel 281, eerste alinea, punt 2, van de likums „Par zemes privatizāciju lauku apvidos” (Wet grondprivatisering in plattelandsgebieden, Latvijas Republikas Augstākās Padomes un Valdības Ziņotājs, 1992, nrs. 32‑34) bepaalt dat rechtspersonen „de eigendom kunnen verwerven van zowel landbouwgrond als grond waarvan de overheersende categorie van gebruik het gebruik voor landbouwdoeleinden is [...], alsook van een aandeel in de mede-eigendom van dergelijke grond [op voorwaarde dat het gaat om] rechtspersonen die voldoen aan alle hierna volgende vereisten:

    [...]

    b)

    zij verklaren schriftelijk dat, indien in het voorgaande jaar of het lopende jaar voor de grond een aanvraag voor rechtstreekse betaling is ingediend, zij de grond binnen één jaar na de verwerving ervan voor landbouwactiviteiten zullen gaan gebruiken en de continuïteit van die activiteiten zullen garanderen of, indien in het voorgaande jaar of het lopende jaar voor de grond geen aanvraag voor rechtstreekse betaling is ingediend, zij de grond binnen drie jaar na de verwerving ervan voor landbouwactiviteiten zullen gaan gebruiken en de continuïteit van die activiteiten zullen garanderen;

    [...]

    f)

    de vennoot of de vennoten die gezamenlijk meer dan de helft van de aandelen met stemrecht in de vennootschap vertegenwoordigen en alle personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen moeten, wanneer zij onderdanen zijn van andere lidstaten van de Europese Unie, van de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat, in het bezit zijn van een verklaring van inschrijving als burger van de Unie en van een document waaruit hun kennis van de officiële taal blijkt op een niveau dat ten minste overeenkomt met B2.”

    10

    Artikel 25 van Ministru kabineta noteikumi nr. 675 „Kārtība, kādā Savienības pilsoņi un viņu ģimenes locekļi ieceļo un uzturas Latvijas Republikā” (decreet nr. 675 van de ministerraad betreffende procedures voor de binnenkomst en het verblijf in Letland van EU-burgers en hun gezinsleden) van 30 augustus 2011 (Latvijas Vēstnesis, 2011, nr. 141) bepaalt dat een EU-burger die meer dan drie maanden in Letland wenst te verblijven, zich moet inschrijven bij de dienst migratie en burgerschap (Letland) en een verklaring van inschrijving moet verkrijgen.

    11

    De methoden voor de toetsing van de kennis van de officiële taal van de Republiek Letland zijn vastgelegd bij Ministru kabineta noteikumi nr. 733 „Noteikumi par valsts valodas zināšanu apjomu un valsts valodas prasmes pārbaudes kārtību profesionālo un amata pienākumu veikšanai, pastāvīgās uzturēšanās atļaujas saņemšanai un Eiropas Savienības pastāvīgā iedzīvotāja statusa iegūšanai un valsts nodevu par valsts valodas prasmes pārbaudi” (decreet nr. 733 van de ministerraad betreffende het kennisniveau van de officiële taal, de procedures voor de toetsing van die kennis ten behoeve van de uitoefening van beroepsactiviteiten en het bekleden van ambten, de toekenning van een permanente verblijfsvergunning, de toekenning van de status van langdurig ingezetene van de Europese Unie en de vergoeding die aan de staat moet worden betaald in verband met de toetsing van de beheersing van de officiële taal) van 7 juli 2009 (Latvijas Vēstnesis, 2009, nr. 110). Overeenkomstig dit decreet houdt kennisniveau B2 in dat een persoon in staat moet zijn om in die taal een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    12

    KOB is een in Letland gevestigde vennootschap die handelsactiviteiten verricht in de landbouw. De raad van bestuur van de vennootschap bestaat uit één persoon, namelijk VP, een Duits staatsburger die ook bevoegd is de vennootschap zelfstandig te vertegenwoordigen. Drie andere in Letland ingeschreven vennootschappen die in handen zijn van Duitse staatsburgers hebben aandelen in KOB. De uiteindelijke begunstigden van KOB zijn VP en ZT. Laatstgenoemde is eveneens Duits staatsburger.

    13

    Op 10 januari 2018 heeft KOB een koopovereenkomst gesloten voor een stuk landbouwgrond van 8,10 hectare en de bevoegde nationale autoriteiten verzocht voor deze aankoop een vergunning te verlenen. Bij besluit van 6 april 2018 heeft de administratieve beroepscommissie van de gemeente Madona geweigerd de aankoop goed te keuren.

    14

    Ter ondersteuning van haar beroep tegen dit besluit voor de verwijzende rechter, de Administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams (bestuursrechter in eerste aanleg Riga, Letland), stelt KOB dat de Letse regeling betreffende de voorwaarden voor de goedkeuring van de aankoop van landbouwgrond in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en met de in de artikelen 18, 49 en 63 VWEU en artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde fundamentele vrijheden.

    15

    De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat een rechtspersoon volgens het Letse recht landbouwgrond in Letland kan verwerven. Wanneer een rechtspersoon wordt vertegenwoordigd of gecontroleerd door een onderdaan van een andere lidstaat, moet evenwel aan twee voorwaarden zijn voldaan. De buitenlandse staatsburger moet zich als burger van de Unie inschrijven in Letland, wat impliceert dat hij er meer dan drie maanden wenst te verblijven, en hij moet aantonen dat hij beschikt over een zogenoemd B2-kennisniveau van de Letse taal, wat overeenkomt met een beheersing die voldoende is om een gesprek te voeren in een werkgerelateerde context. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing voor onderdanen van landen van de Europese Economische Ruimte (EER) en de Zwitserse Bondsstaat.

    16

    De verwijzende rechter is van mening dat deze regeling vragen oproept over de verenigbaarheid ervan met het Unierecht. Onder verwijzing naar punt 80 van het arrest van 24 mei 2011, Commissie/België (C‑47/08, EU:C:2011:334), brengt hij in het bijzonder in herinnering dat artikel 49 VWEU verzekert dat elke burger van een lidstaat die zich in een andere lidstaat vestigt om er werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, aldaar als eigen burger wordt behandeld, en iedere discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt. Voorts heeft het Hof in het arrest van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg (C-452/01, EU:C:2003:493, punt 24), geoordeeld dat, hoewel artikel 345 VWEU de lidstaten niet de mogelijkheid ontneemt om te voorzien in specifieke maatregelen voor de verwerving van landbouwgrond, de fundamentele regels van het Unierecht, zoals het non-discriminatiebeginsel, de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer, van toepassing blijven.

    17

    Voorts blijkt uit de interpretatieve mededeling van de Commissie over de verwerving van landbouwgrond (PB 2017, C 350, blz. 5) dat het recht om landbouwgrond te verwerven, te exploiteren en te vervreemden onder artikel 63 VWEU valt, dat betrekking heeft op het vrije kapitaalverkeer. Gelet op het specifieke karakter van landbouwgronden, heeft de Commissie evenwel voorzien in de mogelijkheid voor nationale autoriteiten om bepaalde beperkingen te rechtvaardigen op grond van doelstellingen zoals de handhaving van de traditionele exploitatie, de handhaving van een plattelandsbevolking, de bestrijding van speculatie op de grondmarkt of het onderhoud van het landschap.

    18

    In deze omstandigheden heeft de Administratīvā rajona tiesa, Rīgas tiesu nams de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staat het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 18, 49 en 63 VWEU, in de weg aan de regeling van een lidstaat die voor de verwerving van de eigendom van landbouwgrond door rechtspersonen vereist dat, wanneer de vennoot of de vennoten die gezamenlijk meer dan de helft van de aandelen met stemrecht in de vennootschap vertegenwoordigen en alle personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere lidstaten van de Unie, zij een verklaring van hun inschrijving als burger van de Unie overleggen, alsook een document waaruit hun kennis van de officiële taal blijkt op een niveau dat ten minste overeenkomt met B2?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    19

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18, 49 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de nationale regeling van een lidstaat die het recht van een rechtspersoon waarvan de vennoot of de vennoten die samen meer dan de helft van de aandelen met stemrecht vertegenwoordigen en de personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere lidstaten, om de eigendom te verwerven van landbouwgrond op het grondgebied van die lidstaat, onderwerpt aan de voorwaarde dat die vennoten en vertegenwoordigers een bewijs van inschrijving als ingezetenen in die lidstaat overleggen, alsook een document waaruit blijkt dat hun kennisniveau van de officiële taal van die lidstaat in ieder geval voldoende is om een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen.

    20

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 345 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen, weliswaar het beginsel van de neutraliteit van de Verdragen ten opzichte van de eigendomsregeling in de lidstaten tot uitdrukking brengt, maar niet tot gevolg heeft dat de in de lidstaten bestaande eigendomsregelingen ontsnappen aan de fundamentele regels van het VWEU. Hoewel dat artikel de lidstaten niet de mogelijkheid ontneemt om een regeling inzake verkrijging van grondeigendom in te voeren die voorziet in specifieke maatregelen voor transacties betreffende landbouw- en bosbouwgrond, blijven met name het non-discriminatiebeginsel en de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer op die regeling van toepassing (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    21

    Voorts verwijst de prejudiciële vraag naar de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer.

    22

    Met betrekking tot de vrijheden van verkeer heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een nationale maatregel tegelijkertijd op meerdere fundamentele vrijheden betrekking heeft, het Hof de maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van één van deze vrijheden onderzoekt indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de andere vrijheden volledig ondergeschikt zijn aan die ene en daarmee kunnen worden verbonden (arrest van 8 juni 2017, Van der Weegen e.a., C‑580/15, EU:C:2017:429, punt 25).

    23

    Volgens vaste rechtspraak moet in dit kader rekening worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie in die zin arresten van 13 maart 2014, Bouanich, C‑375/12, EU:C:2014:138, punt 27, en 3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punten 50 en 51).

    24

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat KOB landbouwgrond in Letland wenst te verwerven om die te exploiteren. Ook blijkt eruit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet alleen betrekking heeft op de verwerving van landbouwgrond in Letland, maar ook de duurzame exploitatie ervan ten behoeve van de landbouw beoogt te waarborgen.

    25

    Op basis van het voorwerp van deze regeling kan dus niet worden uitgemaakt of zij overwegend onder artikel 49 VWEU dan wel onder artikel 63 VWEU valt. In een dergelijk geval houdt het Hof rekening met de feitelijke gegevens van het concrete geval om uit te maken of de situatie waarop het hoofdgeding betrekking heeft, onder de ene of de andere van deze bepalingen valt (zie naar analogie arrest van 13 maart 2014, Bouanich, C‑375/12, EU:C:2014:138, punt 30).

    26

    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing en het aan het Hof overgelegde dossier dat de feitelijke situatie van het hoofdgeding wordt gekenmerkt door het feit dat een handelsvennootschap ten behoeve van de uitoefening van haar landbouwactiviteit geen landbouwgrond in Letland mag verwerven zolang haar vertegenwoordiger en haar vennoten niet hebben aangetoond dat zij hun verblijfplaats hebben in die lidstaat en de Letse taal op een bepaald niveau beheersen.

    27

    Een dergelijke situatie valt, anders dan andere situaties waarvan het Hof heeft geoordeeld dat die overwegend onder de vrijheid van kapitaalverkeer vielen (zie onder meer arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punten 58 en 59), in de eerste plaats onder de vrijheid van vestiging.

    28

    Bijgevolg moet een nationale wettelijke regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, overeenkomstig de in punt 22 in herinnering gebrachte rechtspraak, uitsluitend uit het oogpunt van de laatstgenoemde vrijheid worden onderzocht.

    29

    Aangezien artikel 49 VWEU bovendien voorziet in een bijzonder discriminatieverbod, is artikel 18 VWEU, dat de verwijzende rechter eveneens heeft genoemd, niet van toepassing (zie naar analogie arrest van 29 oktober 2015, Nagy, C‑583/14, EU:C:2015:737, punt 24).

    30

    Voorts zij eraan herinnerd dat een nationale regeling inzake een materie die op het niveau van de Unie uitputtend is geharmoniseerd, aan de bepalingen van die harmonisatiemaatregel moet worden getoetst en niet aan die van het primaire recht (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Gysbrechts en Santurel Inter, C‑205/07, EU:C:2008:730, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat richtlijn 2006/123 volgens artikel 1, lid 1, ervan algemene bepalingen vaststelt ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Hoofdstuk III van deze richtlijn, waarin de artikelen 9 tot en met 15 zijn opgenomen, regelt de vrijheid van vestiging van dienstverrichters.

    32

    De artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123 stellen eisen vast waaraan de nationale wettelijke regelingen van de lidstaten moeten voldoen wanneer de uitoefening van een dienstenactiviteit afhankelijk wordt gesteld van een vergunning. In navolging van wat reeds is geoordeeld aangaande artikel 14 van die richtlijn, waarin een lijst is opgenomen van eisen die „verboden” zijn in het kader van de uitoefening van de vrijheid van vestiging, moeten de artikelen 9 tot en met 13 van diezelfde richtlijn worden geacht een uitputtende harmonisatie tot stand te brengen met betrekking tot de binnen hun werkingssfeer vallende diensten (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Promoimpresa e.a., C‑458/14 en C‑67/15, EU:C:2016:558, punten 60 en 61).

    33

    Bijgevolg moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, voor zover die – zoals blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest – de vrijheid van vestiging kan aantasten, worden onderzocht in het licht van de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123.

    34

    Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing stelt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een procedure van voorafgaande toestemming in voor de verwerving van landbouwgrond in Letland door een rechtspersoon, en stelt die regeling deze toestemming afhankelijk van bepaalde voorwaarden, waaronder een schriftelijke verklaring dat de betrokken grond blijvend zal worden gebruikt voor landbouw.

    35

    Een dergelijke procedure kan een „vergunningstelsel” vormen in de zin van artikel 4, punt 6, van richtlijn 2006/123, namelijk een procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt om bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit.

    36

    Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/123 onderwerpt de mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een vergunningstelsel aan bepaalde voorwaarden. In het bijzonder mag dat stelsel geen discriminerende werking hebben jegens de dienstverrichter. Artikel 10, lid 2, onder a), van deze richtlijn vereist eveneens dat de vergunningscriteria niet discriminatoir zijn.

    37

    Voorts bepaalt artikel 14 van deze richtlijn dat de lidstaten de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk stellen van de in dat artikel opgesomde eisen. In het bijzonder verbiedt punt 1 van dat artikel discriminerende eisen die direct of indirect zijn gebaseerd op nationaliteit, alsmede de eis dat de dienstverrichters, aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan hun verblijfplaats hebben op hun grondgebied.

    38

    Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat zowel uit de bewoordingen van artikel 14 als uit de algemene opzet van richtlijn 2006/123 voortvloeit dat de in dat artikel opgesomde eisen niet kunnen worden gerechtvaardigd (zie in die zin arresten van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C‑593/13, EU:C:2015:399, punten 28-35, en 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 45).

    39

    Met betrekking tot het hoofdgeding moet worden opgemerkt dat de hierin aan de orde zijnde regeling voor rechtspersonen die landbouwgrond in Letland wensen te verwerven en die worden gecontroleerd of vertegenwoordigd door onderdanen van andere lidstaten voorziet in specifieke voorwaarden, te weten de verplichting voor deze personen om zich als ingezetenen in Letland in te schrijven en aan te tonen dat zij beschikken over een kennis van de officiële taal van deze lidstaat die ten minste overeenkomt met niveau B2, hetgeen inhoudt dat men in staat moet zijn een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen in de officiële taal van deze lidstaat.

    40

    Aangezien deze specifieke voorwaarden niet gelden voor Letse staatsburgers, moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit meebrengt.

    41

    Hieruit volgt dat een dergelijke regeling in strijd is met de artikelen 9, 10 en 14 van richtlijn 2006/123.

    42

    Bijgevolg hoeft de vraag of artikel 63 VWEU zich eveneens tegen een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding verzet, niet te worden onderzocht.

    43

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 9, 10 en 14 van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat die het recht van een rechtspersoon waarvan de vennoot of de vennoten die samen meer dan de helft van de aandelen met stemrecht vertegenwoordigen en de personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere lidstaten, om de eigendom te verwerven van landbouwgrond op het grondgebied van die lidstaat, onderwerpt aan de voorwaarde dat die vennoten en vertegenwoordigers een bewijs van inschrijving als ingezetenen in die lidstaat overleggen, alsook een document waaruit blijkt dat hun kennisniveau van de officiële taal van die lidstaat in ieder geval voldoende is om een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen.

    Kosten

    44

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

     

    De artikelen 9, 10 en 14 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat die het recht van een rechtspersoon waarvan de vennoot of de vennoten die samen meer dan de helft van de aandelen met stemrecht vertegenwoordigen en de personen die bevoegd zijn om de vennootschap te vertegenwoordigen onderdanen zijn van andere lidstaten, om de eigendom te verwerven van landbouwgrond op het grondgebied van die lidstaat, onderwerpt aan de voorwaarde dat die vennoten en vertegenwoordigers een bewijs van inschrijving als ingezetenen in die lidstaat overleggen, alsook een document waaruit blijkt dat hun kennisniveau van de officiële taal van die lidstaat in ieder geval voldoende is om een gesprek te voeren over dagelijkse en werkgerelateerde onderwerpen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Lets.

    Top