Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0768

    Conclusie van advocaat-generaal G. Hogan van 25 maart 2021.
    Bundesrepublik Deutschland tegen SE.
    Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 2, onder j), derde streepje – Begrip ‚gezinslid’ – Meerderjarige die om internationale bescherming verzoekt op grond van een gezinsband met een minderjarige die reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen – Datum die relevant is voor de beoordeling of de betrokkene ‚minderjarig’ is.
    Zaak C-768/19.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:247

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    G. HOGAN

    van 25 maart 2021 ( 1 )

    Zaak C‑768/19

    Bundesrepublik Deutschland

    tegen

    SE,

    in tegenwoordigheid van:

    Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht

    [verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Internationale bescherming – Subsidiaire bescherming – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 2, onder j), derde streepje – Door het nationale recht toegekend recht van een volwassene op subsidiaire bescherming als ouder van een ongehuwde minderjarige die subsidiaire bescherming geniet – Datum die bepalend is voor de beoordeling of de betrokkene een ‚minderjarige’ is”

    I. Inleiding

    1.

    Het onderhavige verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing van 15 augustus 2019 is op 18 oktober 2019 ingekomen bij de griffie van het Hof. Het verzoek betreft de uitlegging van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming ( 2 ), alsmede van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). In het verzoekschrift worden opnieuw prangende vragen gesteld omtrent de data die in aanmerking moeten worden genomen bij verzoeken om gezinshereniging naar aanleiding van de toekenning van internationale bescherming aan andere gezinsleden.

    2.

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SE en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) over de weigering van laatstgenoemde om SE subsidiaire bescherming te verlenen als ouder van een ongehuwde minderjarige die subsidiaire bescherming geniet in die lidstaat (de zoon van SE).

    3.

    Willen SE en zijn zoon kunnen worden beschouwd als „gezinsleden” in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, dan moet de zoon van SE onder meer minderjarig en ongehuwd zijn. ( 3 ) De Bondsrepubliek Duitsland heeft geweigerd om SE subsidiaire bescherming te verlenen omdat hij, hoewel hij in die lidstaat asiel had aangevraagd toen zijn zoon minderjarig was, pas een dag nadat zijn zoon meerderjarig was geworden een formeel asielverzoek indiende in die lidstaat.

    4.

    In dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof gevraagd om, onder meer, te bepalen op welk tijdstip moet worden beoordeeld of de persoon die bescherming geniet (in dit geval de zoon van SE) „minderjarig” is in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95.

    5.

    Alvorens hierop in te gaan moeten evenwel eerst de relevante wettelijke bepalingen en de feiten van het hoofdgeding worden weergegeven.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    1. Richtlijn 2011/95

    6.

    Artikel 1 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Doel”, bepaalt:

    „Het doel van deze richtlijn is normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.”

    7.

    Artikel 2 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

    „In deze richtlijn gelden de volgende definities:

    [...]

    j)

    ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

    [...];

    [...];

    de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is;

    k)

    ‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

    [...]”

    8.

    Artikel 3 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Gunstiger bepalingen”, bepaalt:

    „De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.”

    9.

    Artikel 23 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Instandhouding van het gezin”, bepaalt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

    2.   De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

    [...]”

    10.

    Artikel 24 van richtlijn 2011/95, met als opschrift „Verblijfstitels”, bepaalt:

    „[...]

    2.   Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.”

    2. Richtlijn 2013/32

    11.

    Artikel 6 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming ( 4 ), met als opschrift „Toegang tot de procedure”, bepaalt:

    „1.   Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

    Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

    [...]

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.

    3.   Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

    4.   Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.

    [...]”

    B.   Duits recht

    12.

    Het Asylgesetz ( 5 ) (asielwet; hierna: „AsylG”) bepaalt in § 13 het volgende:

    „(1)   Er is sprake van een asielverzoek wanneer uit de schriftelijk, mondeling of anderszins tot uitdrukking gebrachte wil van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hij op het Duitse grondgebied bescherming tegen politieke vervolging zoekt of verzoekt om bescherming tegen uitzetting of een andere vorm van terugleiding naar een staat waar vervolging in de zin van § 3, lid 1, voor hem dreigt of waar hij ernstige schade in de zin van § 4, lid 1, dreigt te lijden.

    [...]”

    13.

    § 14 AsylG bepaalt:

    „(1)   Het asielverzoek dient te worden ingediend bij het kantoor van het federaal bureau voor migratie en vluchtelingen dat verbonden is aan het opvangcentrum dat bevoegd is voor de opvang van de betrokken vreemdeling. [...]

    [...]”

    14.

    § 26 AsylG bepaalt:

    „[...]

    (2)   Een kind van een asielgerechtigde, dat minderjarig en ongehuwd is op het tijdstip waarop het zijn asielverzoek indient, wordt op verzoek als asielgerechtigde erkend wanneer de erkenning van de vreemdeling als asielgerechtigde niet meer kan worden aangevochten, onherroepelijk is of niet kan worden ingetrokken.

    (3)   De ouders van een minderjarige en ongehuwde asielgerechtigde of een andere volwassene in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn [2011/95] worden op verzoek als asielgerechtigde erkend, wanneer

    1. de erkenning van de asielgerechtigde niet meer kan worden aangevochten,

    2. het gezin in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn [2011/95] reeds bestond in de staat waar de asielgerechtigde om zijn politieke opvattingen wordt vervolgd,

    3. zij vóór de erkenning van de asielgerechtigde zijn binnengekomen of na de binnenkomst onmiddellijk hun asielverzoek hebben ingediend,

    4. de erkenning van de asielgerechtigde niet kan worden herroepen of ingetrokken, en

    5. zij het gezag hebben over de asielgerechtigde.

    De eerste volzin, punten 1 tot en met 4, is van overeenkomstige toepassing op de broers en zussen van de minderjarige asielgerechtigde die minderjarig en ongehuwd zijn op het tijdstip waarop zij hun verzoek indienen.

    [...]

    (5)   De leden 1 tot en met 4 zijn van overeenkomstige toepassing op gezinsleden in de zin van de leden 1 tot en met 3 van personen die recht hebben op internationale bescherming. De hoedanigheid van vluchteling of subsidiair beschermde treedt in de plaats van die van asielgerechtigde. [...]

    [...]”

    15.

    § 77 AsylG bepaalt:

    „(1)   Bij geschillen in het kader van deze wet houdt de rechter rekening met de feitelijke en juridische situatie ten tijde van de laatste terechtzitting; indien de beslissing niet door een terechtzitting wordt voorafgegaan, is het tijdstip waarop de beslissing is gegeven, bepalend. [...]

    [...]”

    III. Feiten van het hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing

    16.

    SE verzoekt dat hem subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend omdat hij de vader is van een ongehuwde minderjarige die deze status heeft. SE is naar eigen zeggen Afghaans staatsburger en de vader van een op 20 april 1998 geboren zoon, die in 2012 het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland is binnengekomen en daar op 21 augustus 2012 een asielverzoek heeft ingediend ( 6 ).

    17.

    Bij onherroepelijk geworden besluit van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) van 13 mei 2016 werd het asielverzoek van de zoon van SE afgewezen. Hij kreeg niettemin wel de subsidiairebeschermingsstatus.

    18.

    SE is naar eigen zeggen in januari 2016 de Bondsrepubliek Duitsland over land binnengekomen. Hij vroeg in februari 2016 asiel aan en diende op 21 april 2016 een formeel verzoek om internationale bescherming in.

    19.

    Het Bundesamt heeft zijn verzoeken om verlening van asiel en van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus en tot vaststelling dat hij volgens § 60, lid 5 en lid 7, eerste volzin, Aufenthaltsgesetz (Duitse wet inzake het verblijf van vreemdelingen) niet mocht worden uitgezet, afgewezen.

    20.

    Bij het bestreden vonnis heeft het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) de Bondsrepubliek Duitsland gelast om SE, als ouder van een ongehuwde minderjarige die subsidiaire bescherming geniet, op grond van § 26, lid 5, juncto lid 3, eerste volzin, AsylG de subsidiairebeschermingsstatus te verlenen.

    21.

    Volgens het Verwaltungsgericht was de zoon van SE op het desbetreffende doorslaggevende tijdstip van de indiening van het asielverzoek door SE nog minderjarig. In dit verband moet een asielverzoek worden geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteit kennis heeft genomen van de asielaanvraag van degene die om bescherming verzoekt.

    22.

    De Bondsrepubliek Duitsland voert in haar cassatieberoep bij de verwijzende rechter schending aan van § 26, lid 3, eerste volzin, AsylG. Zij stelt dat voor de beoordeling van de feitelijke en juridische situatie volgens § 77, lid 1, eerste volzin, AsylG in beginsel het tijdstip doorslaggevend is waarop de laatste terechtzitting voor de feitenrechter heeft plaatsgevonden of – bij gebreke van een dergelijke zitting – het tijdstip waarop de beslissing van de feitenrechter tot beëindiging van de procedure is uitgesproken. § 26, lid 3, AsylG bevat dienaangaande geen uitdrukkelijke wettelijke uitzondering. De materiële voorwaarden en de structuur van deze bepaling pleiten er in ieder geval voor dat alleen een persoon die nog minderjarig was op het tijdstip waarop de betreffende status aan hem werd toegekend, aan die bepaling een recht kan ontlenen. Betoogd wordt dat met de bepaling de belangen worden gediend van de minderjarige die bescherming geniet, welke belangen in beginsel alleen bestaan zolang hij minderjarig is.

    23.

    De Bondsrepubliek Duitsland stelt tevens dat zelfs wanneer voor de vaststelling van de minderjarigheid de datum van indiening van het asielverzoek door de ouder in aanmerking zou moeten worden genomen, daarvoor niet het tijdstip van de feitelijke indiening van het asielverzoek (§ 13 AsylG) doorslaggevend is, maar wel het tijdstip van de formele indiening daarvan (§ 14 AsylG). Voor het in § 26, lid 3, eerste volzin, AsylG gestelde vereiste ten aanzien van het asielverzoek volstaat het niet dat de bevoegde autoriteit – in casu het Bundesamt – louter op de hoogte is van het asielverzoek. Een van de voorwaarden voor de verlening van asiel is dat er een (formeel) verzoek wordt gedaan. Dat verzoek is slechts geldig als het bij de bevoegde autoriteit is ingediend.

    24.

    In die omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet ten aanzien van een asielzoeker die voordat zijn kind meerderjarig is geworden – waarmee hij in het land van herkomst in gezinsverband leefde en waaraan op basis van een verzoek om bescherming dat vóór zijn meerderjarigheid is ingediend, de subsidiairebeschermingsstatus is verleend nadat het meerderjarig was geworden (hierna: ‚persoon die bescherming geniet’) – de lidstaat van ontvangst van de persoon die bescherming geniet is binnengekomen en daar ook een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (hierna: ‚asielzoeker’), en met betrekking tot een nationale regeling die voor de toekenning van een recht op verlening van subsidiaire bescherming, dat van de persoon die bescherming geniet wordt afgeleid, naar artikel 2, onder j), van [richtlijn 2011/95] verwijst, de vraag of de persoon die bescherming geniet ‚minderjarig’ in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van [richtlijn 2011/95] is, worden beoordeeld op het tijdstip waarop over het asielverzoek van de asielzoeker wordt beslist, dan wel op een eerder tijdstip, bijvoorbeeld op het tijdstip waarop

    a) aan de persoon die bescherming geniet de subsidiairebeschermingsstatus is verleend,

    b) de asielzoeker zijn asielverzoek heeft ingediend,

    c) de asielzoeker de lidstaat van ontvangst is binnengekomen, of

    d) de persoon die bescherming geniet, zijn asielverzoek heeft ingediend?

    2)

    Voor het geval

    a) dat het tijdstip van indiening van het verzoek doorslaggevend is:

    Is in dit verband het verzoek om bescherming dat schriftelijk, mondeling of anderszins is gedaan en waarvan de voor het asielverzoek bevoegde nationale autoriteit kennis heeft genomen (verzoek om asiel) bepalend, dan wel het formeel ingediende verzoek om internationale bescherming?

    b) dat het tijdstip van binnenkomst van de asielzoeker of het tijdstip waarop deze zijn asielverzoek heeft ingediend doorslaggevend is:

    Is het dan ook van belang of op dit tijdstip nog niet was beslist over het verzoek om bescherming van de persoon die bescherming geniet en aan wie later subsidiaire bescherming is verleend?

    3)

    a)

    Welke eisen dienen in de in de eerste vraag beschreven situatie te worden gesteld om een asielzoeker te kunnen aanmerken als een ‚gezinslid’ [artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95] dat ‚in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat’ aanwezig is als waar de persoon aanwezig is die internationale bescherming geniet en met wie het gezinsverband ‚reeds bestond in het land van herkomst’? Veronderstelt dit met name dat het gezinsleven tussen de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker in de zin van artikel 7 van het Handvest in de lidstaat van ontvangst is hervat of volstaat in dit verband de enkele omstandigheid dat de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker tegelijkertijd aanwezig zijn in de lidstaat van ontvangst? Is een ouder ook een gezinslid wanneer het doel van zijn binnenkomst volgens de omstandigheden van het betrokken geval niet erin bestond de verantwoordelijkheid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van [richtlijn 2011/95] op zich te nemen voor een minderjarige en ongehuwde persoon die bescherming geniet?

    b)

    Voor zover de derde vraag, onder a), aldus moet worden beantwoord dat het gezinsleven tussen de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker in de zin van artikel 7 van het Handvest in de lidstaat van ontvangst hervat moet zijn, is het tijdstip waarop dat gezinsleven is hervat dan van belang? Is het in zoverre met name bepalend dat het gezinsleven is hersteld binnen een bepaalde termijn na binnenkomst van de asielzoeker, op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn asielverzoek indient of op het tijdstip waarop de persoon die bescherming geniet nog minderjarig was?

    4)

    Houdt een asielzoeker op een gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van [richtlijn 2011/95] te zijn op het tijdstip waarop de persoon die bescherming geniet meerderjarig wordt en de verantwoordelijkheid voor een minderjarige en ongehuwde persoon daardoor wegvalt? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: blijft deze hoedanigheid van gezinslid (en de daarmee verbonden rechten) ook na dit tijdstip zonder beperking in de tijd bestaan of houdt zij op te bestaan na een bepaalde termijn (zo ja, welke?) of wanneer zich bepaalde gebeurtenissen voordoen (zo ja, welke?)?”

    IV. Procedure bij het Hof

    25.

    De Duitse en de Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 26 mei 2020 is de behandeling van de onderhavige zaak bij beslissing van de president van het Hof overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie geschorst tot de wijzing van het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577). Dat arrest werd meegedeeld aan de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, teneinde te kunnen vaststellen of de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Bij beschikking van 19 augustus 2020, op 26 augustus 2020 ingekomen ter griffie van het Hof, deelde de verwijzende rechter het Hof mee dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven. Bij beslissing van de president van het Hof van 28 augustus 2020 werd de schorsing van de behandeling van de zaak beëindigd.

    26.

    Bij beslissing van het Hof van 10 november 2020 werd de Duitse regering verzocht om het verschil – met name wat betreft de procedure, termijnen en voorwaarden – dat in het Duitse recht bestaat tussen het informele asielverzoek, in de zin van § 13, lid 1, AsylG, en het formele asielverzoek, in de zin van § 14, lid 1, van die wet, te verduidelijken. De Duitse regering heeft deze vraag op 14 december 2020 beantwoord.

    27.

    Bij beslissing van het Hof van 10 november 2020 werd de betrokken partijen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht opmerkingen te maken over de mogelijke conclusies die kunnen worden getrokken uit het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), met name ter beantwoording van de eerste vraag die aan het Hof is voorgelegd in de onderhavige procedure. De Hongaarse regering en de Commissie hebben desbetreffende opmerkingen ingediend.

    V. Bevoegdheid van het Hof

    28.

    De Duitse regering heeft de bevoegdheid van het Hof om de gestelde prejudiciële vragen te behandelen ter discussie gesteld. Volgens deze regering betreffen de gestelde vragen de uitlegging van een nationale regeling die niet is opgelegd door het Unierecht en die, gezien haar bewoordingen, slechts waar het gaat om de begrippen „andere volwassene” en „gezin” verwijst naar de in het Unierecht in artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 vastgestelde definities.

    29.

    Opgemerkt moet worden dat de verwijzende rechter met zijn vragen verzoekt om uitlegging van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 en artikel 7 van het Handvest. In deze vragen wordt niet verwezen naar het nationale recht.

    30.

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat SE aanspraak maakt op internationale bescherming als een gezinslid (ouder van een ongehuwd en minderjarig kind) op grond van § 26, lid 5, juncto lid 3, eerste volzin, AsylG, en niet op grond van het Unierecht, en met name richtlijn 2011/95. Desondanks lijkt de vraag of de zoon van SE een ongehuwde minderjarige was op het doorslaggevende tijdstip, en dus of SE een gezinslid is overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, cruciaal voor het bepalen van de status van SE naar nationaal recht. Dit vanwege de verwijzing naar artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 in § 26, lid 3, AsylG. ( 7 )

    31.

    In zijn arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punten 6874), heeft het Hof opgemerkt dat richtlijn 2011/95 niet voorziet in een uitbreiding van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus tot de gezinsleden van degene aan wie deze status is verleend. Uit artikel 23 van richtlijn 2011/95 vloeit immers voort dat deze richtlijn van de lidstaten slechts verlangt dat zij hun nationale recht zodanig vormgeven dat gezinsleden – in de zin van artikel 2, onder j), van de richtlijn – van degene die een dergelijke status geniet, indien zij niet individueel de voorwaarden voor verkrijging van die status vervullen, aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, waaronder met name de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot werkgelegenheid of toegang tot onderwijs, die ertoe strekken het gezin in stand te houden. Artikel 3 van richtlijn 2011/95 staat de lidstaten echter toe te bepalen dat, ingeval krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling internationale bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits deze gezinsleden niet onder een van de in artikel 12 van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de behoefte om het gezin in stand te houden, een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.

    32.

    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het in de vorm van een afgeleid recht verlenen van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus aan gezinsleden om het gezin van de belanghebbenden in stand te houden een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming die tot dat verlenen heeft geleid. ( 8 )

    33.

    Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, heeft de Bondsrepubliek Duitsland, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter ( 9 ), gebruikgemaakt van de in artikel 3 van richtlijn 2011/95 geboden mogelijkheid om uitgebreidere bescherming te bieden aan de in artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 bedoelde gezinsleden.

    34.

    Volgens vaste rechtspraak is het Hof bevoegd om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van het Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet rechtstreeks binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar waarin Unierechtelijke bepalingen toepasselijk zijn doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwijst. In dergelijke omstandigheden heeft de Unie er dus stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de uit het Unierecht overgenomen bepalingen uniform worden uitgelegd. Aldus is een uitlegging, door het Hof, van bepalingen van Unierecht in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen, gerechtvaardigd indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn verklaard op dergelijke situaties, om een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen. ( 10 )

    35.

    Gezien het feit dat § 26, lid 3, AsylG specifiek verwijst naar het begrip „gezin” in de zin van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 en er geen reden is om aan te nemen dat laatstgenoemde bepaling niet rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op situaties zoals die in het hoofdgeding, is het duidelijk in het belang van de Europese Unie dat het Hof uitspraak doet over dit verzoek om een prejudiciële beslissing.

    36.

    Derhalve ben ik van mening dat het Hof bevoegd is om de gestelde vragen te beantwoorden.

    VI. Beantwoording van de prejudiciële vragen

    A.   Eerste en tweede prejudiciële vraag

    1. Voorafgaande opmerkingen

    37.

    Met de eerste en de tweede vraag, die gemakkelijk samen behandeld kunnen worden, wenst de verwijzende rechter te vernemen op welk tijdstip, in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding – waarbij een ouder (in dit geval SE) om subsidiaire bescherming in de vorm van een afgeleid recht verzoekt overeenkomstig het nationale recht en zich daarvoor beroept op de subsidiairebeschermingsstatus van een ongehuwd, minderjarig kind –, moet worden beoordeeld of een persoon die in aanmerking komt voor internationale bescherming – in dit geval de zoon van SE – „minderjarig” is overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95. ( 11 )

    38.

    Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft betoogd, is een antwoord op die vraag bezien vanuit het Unierecht noodzakelijk om te bepalen of SE aanspraak kan maken, zoals bepaald in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95, op de in de artikelen 24 tot en met 35 van deze richtlijn genoemde voordelen. ( 12 )

    39.

    De in artikel 2, onder k), van richtlijn 2011/95 opgenomen definitie van „minderjarige” als „een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar” staat niet ter discussie in het hoofdgeding.

    40.

    Waar wel twijfel over bestaat, is het tijdstip dat bepalend is voor de beoordeling van de minderjarigheid van een persoon teneinde te kunnen vaststellen of die minderjarige en een andere persoon „gezinsleden” zijn in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95. Overeenkomstig artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 omvat het begrip „gezinsleden”, voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, mede de vader van een ongehuwde minderjarige die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat als die minderjarige aanwezig is.

    41.

    De verwijzende rechter heeft het Hof vijf opties voorgelegd voor het aan de orde zijnde tijdstip, namelijk:

    de datum waarop over het asielverzoek van SE werd beslist (eerste vraag);

    de datum waarop aan de zoon van SE de subsidiairebeschermingsstatus is verleend [eerste vraag, onder a)];

    de datum waarop SE zijn asielverzoek heeft ingediend [eerste vraag, onder b)];

    de datum waarop SE Duitsland is binnengekomen [eerste vraag, onder c)], of

    de datum waarop de zoon van SE zijn asielverzoek heeft ingediend [eerste vraag, onder d)].

    42.

    De Duitse regering is van mening dat de datum waarop wordt beslist over het verzoek van het gezinslid dat een recht wenst te ontlenen aan het recht van de persoon die bescherming geniet, het tijdstip is waarop de minderjarigheid overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 moet worden beoordeeld.

    43.

    Volgens de Hongaarse regering pleit het gebruik van de tegenwoordige tijd in artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 tegen een retroactieve uitlegging van de minderjarigheid. De feitelijke en juridische situatie waarop een beslissing wordt gebaseerd, moet dus worden onderzocht en beoordeeld in het licht van de omstandigheden die zich voordoen op het moment dat het besluit wordt genomen. Een afwijkende uitlegging in de onderhavige procedure zou betekenen dat de autoriteiten hun beslissing moeten baseren op de fictieve voorstelling van zaken dat een persoon nog minderjarig is, hoewel dat niet langer het geval is. Betoogd wordt dat een dergelijke fictieve voorstelling van zaken niet kan worden afgeleid uit de bewoordingen of doelstellingen van richtlijn 2011/95 en zou indruisen tegen de rechtszekerheid. Volgens de Hongaarse regering is het tijdstip dat doorslaggevend is, de datum waarop wordt beslist over het verzoek om internationale bescherming van het gezinslid van de persoon die internationale bescherming geniet.

    44.

    De Commissie is daarentegen van mening dat artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger was dan 18 jaar op het moment waarop hij een verzoek om internationale bescherming indiende in een lidstaat, maar die tijdens de procedure volwassen werd en aan wie vervolgens de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, moet worden beschouwd als een „minderjarige” in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, indien zijn vader het grondgebied van die lidstaat is binnengekomen voordat de persoon die bescherming geniet meerderjarig werd en de vader de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 bedoelde aanvraag indiende binnen een redelijke termijn vanaf de dag waarop de persoon die bescherming geniet als zodanig werd erkend.

    2. Arrest van 12 april 2018

    45.

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt duidelijk dat de verschillende tijdstippen die worden voorgelegd door de verwijzende rechter, op zijn minst gedeeltelijk, waren gebaseerd op het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248). ( 13 ) Daarom zal ik in enig detail de feiten en de uitspraak in die zaak schetsen teneinde de verschillende tijdstippen die worden voorgesteld door de verwijzende rechter, beter te begrijpen.

    46.

    De zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), betrof het recht van een alleenstaande minderjarige die Nederland was binnengekomen en asiel had aangevraagd toen zij minderjarig was, maar aan wie de vluchtelingenstatus werd toegekend en die om gezinshereniging met haar ouders verzocht nadat zij meerderjarig was geworden.

    47.

    Het Hof werd gevraagd of artikel 2, aanhef en onder f) ( 14 ), van richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging ( 15 ) aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en aan wie vervolgens met terugwerkende kracht tot de datum van zijn verzoek asiel wordt verleend, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 10, lid 3, onder a) ( 16 ), daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, toch moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.

    48.

    Indien het recht op gezinshereniging op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 afhankelijk zou worden gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, zou een dergelijke uitlegging volgens het Hof, in plaats van de nationale autoriteiten aan te moedigen verzoeken om internationale bescherming van alleenstaande minderjarigen met voorrang te behandelen teneinde rekening te houden met hun bijzondere kwetsbaarheid, het tegenovergestelde effect kunnen hebben, doordat zij ingaat tegen het zowel door richtlijn 2013/32 als door de richtlijnen 2003/86 en 2011/95 nagestreefde doel om ervoor te zorgen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest, het belang van het kind bij de toepassing van die richtlijnen inderdaad de eerste overweging voor de lidstaten vormt. ( 17 )

    49.

    Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling kan worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging. Het Hof heeft evenwel verklaard dat een vluchteling die de status van niet-begeleide minderjarige had op het moment van zijn aanvraag, maar tijdens de procedure meerderjarig werd, het verzoek om gezinshereniging binnen een redelijke termijn moet indienen. ( 18 ) In verband hiermee heeft het Hof geoordeeld dat het verzoek om gezinshereniging moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken „minderjarige”.

    3. Arrest van 16 juli 2020

    50.

    Ik ben van mening dat ook het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), dat is uitgesproken na de prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak, relevant is.

    51.

    In die zaak werd het Hof onder meer gevraagd of artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of een ongehuwde derdelander of staatloze een „minderjarig kind” in de zin van deze bepaling is, de datum is waarop het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging voor minderjarigen wordt ingediend, dan wel de datum waarop door de bevoegde instanties van de lidstaat op dit verzoek wordt beslist, in voorkomend geval na een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een dergelijk verzoek.

    52.

    Het Hof heeft in de punten 36 en 37 van dat arrest duidelijk gesteld dat de uitlegging volgens welke de datum waarop de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat beslist op het verzoek om toegang tot en verblijf op het grondgebied van deze staat met het oog op gezinshereniging, voor de toepassing van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling van de leeftijd van de aanvrager, niet strookt met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen, noch met de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest, aangezien de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties daardoor immers niet zouden worden aangemoedigd om verzoeken van minderjarigen met voorrang en de nodige urgentie te behandelen teneinde rekening te houden met hun kwetsbaarheid, en zij dus zo zouden kunnen optreden dat het recht op zich op gezinshereniging van die minderjarigen in het gedrang kan komen. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of een ongehuwde derdelander of staatloze een minderjarig kind in de zin van deze bepaling is, de datum is waarop het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging voor minderjarige kinderen wordt ingediend en niet die waarop door de bevoegde instanties van deze lidstaat op dit verzoek wordt beslist.

    4. Korte analyse van de arresten in kwestie

    53.

    Zoals ik heb aangegeven, betreffen de arresten van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), de uitlegging van richtlijn 2003/86.

    54.

    Om te beginnen moet worden benadrukt dat richtlijn 2003/86 werd aangenomen op 22 september 2003, ongeveer zes maanden voordat richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming werd aangenomen. ( 19 ) Met richtlijn 2004/83, later vervangen door richtlijn 2011/95, werd voor de eerste keer het concept van subsidiairebeschermingsstatus geïntroduceerd in het Unierecht. Deze volgorde van gebeurtenissen verklaart waarom in richtlijn 2003/86 enkel wordt gesproken van vluchtelingen en niet van onderdanen van derde landen of staatlozen met de subsidiairebeschermingsstatus. Hoewel de rechten van gezinsleden van vluchtelingen grotendeels zijn vastgelegd in de richtlijnen 2003/86 en 2011/95 ( 20 ), behandelt de eerstgenoemde richtlijn niet de rechten van gezinsleden van personen met de subsidiairebeschermingsstatus.

    55.

    Het Hof heeft in punt 34 van zijn arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192), dan ook bevestigd dat richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat die richtlijn niet van toepassing is op onderdanen van derde landen die gezinsleden zijn van een persoon die subsidiaire bescherming geniet. ( 21 )

    56.

    Naar mijn mening is de oplossing die wordt aangereikt in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), met betrekking tot het recht op gezinshereniging van een niet-begeleide minderjarige met de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 2, aanhef en onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, verhelderend voor de onderhavige zaak. De analyse in die zaak is echter niet volledig toepasbaar op deze zaak aangezien er bepaalde belangrijke feitelijke en juridische verschillen zijn. In het bijzonder was het in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), het niet-begeleide minderjarige kind dat verzocht om gezinshereniging op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, en dus niet (zoals in deze zaak) een ouder die zich wenste te herenigen met zijn kind op grond van onder meer de artikelen 23 en volgende van richtlijn 2011/95.

    57.

    Een volgend verschil is dat de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 betrof, waarin is bepaald dat lidstaten toestemming tot toegang en verblijf moeten geven aan de ongehuwde minderjarige kinderen van een vluchteling, terwijl de onderhavige zaak gaat over de rechten van een ouder van een persoon aan wie de subsidiairebeschermingsstatus is toegekend.

    5. Toepassing van rechtspraak in de onderhavige zaak

    58.

    Opgemerkt moet worden dat in artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 niet wordt aangegeven welk tijdstip in aanmerking moet worden genomen. Hoewel het wellicht beter was geweest als de Uniewetgever dit had verduidelijkt, volgt hieruit echter niet, ondanks het gebrek aan verduidelijking, dat elke lidstaat zelf mag bepalen welk tijdstip wordt gekozen om te beoordelen of bepaalde personen „gezinsleden” zijn in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95. Ik kom om verschillende redenen tot deze slotsom.

    59.

    Ten eerste bevat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 geen verwijzing naar het nationale recht of naar de lidstaten en, ten tweede, wijst niets in deze bepaling of de andere bepalingen van richtlijn 2011/95 erop dat de Uniewetgever het bepalen van het doorslaggevende tijdstip wilde overlaten aan de lidstaten zelf.

    60.

    In zijn arresten van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 41), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 30), heeft het Hof in herinnering gebracht dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel, als algemene regel dient te gelden dat een bepaling van dit recht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.

    61.

    Naar mijn mening moet artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 worden gelezen in het licht van artikel 23 van deze richtlijn, waarvan lid 1 in zeer duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen bepaalt dat de „lidstaten [...] ervoor [zorgen] dat het gezin in stand kan worden gehouden” (cursivering van mij). Bovendien wordt in overweging 16 van richtlijn 2011/95 verklaard dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name erkend zijn in het Handvest, en dat de richtlijn tracht de toepassing van onder andere de artikelen 7 en 24 van het Handvest te bevorderen.

    62.

    Het is vaste rechtspraak dat artikel 7 van het Handvest, dat het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- of gezinsleven erkent, moet worden gelezen in samenhang met de verplichting van artikel 24, lid 2, van het Handvest om rekening te houden met de belangen van het kind, en met inachtneming van de in artikel 24, lid 3, van het Handvest tot uitdrukking gebrachte noodzaak dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders onderhoudt. ( 22 )

    63.

    Uit het bovenstaande volgt dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 moet worden uitgelegd in het belang van het betrokken kind en met het oog op de bevordering van het gezinsleven.

    64.

    Ik ben van mening dat het noch in het belang van het betrokken kind of – gezien de omstandigheden in de onderhavige zaak – de bevordering van het gezinsleven, noch in overeenkomst met de logica van de arresten van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), zou zijn als het tijdstip waarop de minderjarigheid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 moet worden beoordeeld de datum is waarop daadwerkelijk werd beslist over het asielverzoek van SE ( 23 ), of de datum waarop aan de zoon van SE subsidiaire bescherming is verleend ( 24 ).

    65.

    Uit de arresten van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 55), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), blijkt duidelijk dat het Hof niet voor ogen had dat het recht van een verzoeker op een gezinsleven zou moeten afhangen van de snelheid en duur van een nationale aanvraag- en besluitvormingsprocedure. Het onderliggende beginsel van deze twee arresten is dat het recht om een aanvraag voor gezinshereniging in te dienen niet mag afhangen van de toevalligheid van de data waarop bepaalde besluiten worden genomen door derden.

    66.

    Naar mijn mening maakt het hiervoor niet uit of de erkenning van de subsidiairebeschermingsstatus overeenkomstig richtlijn 2011/95 declaratoire kracht heeft of niet. In dit verband moet worden opgemerkt dat in overweging 21 van richtlijn 2011/95 staat te lezen dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft. In richtlijn 2011/95 staat er echter geen soortgelijke overweging met betrekking tot subsidiaire bescherming. ( 25 ) Desalniettemin heeft het Hof in zijn arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), dat evenwel verwijst naar het feit dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft ( 26 ), benadrukt dat het recht op gezinshereniging op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 af laten hangen van het moment waarop de bevoegde nationale autoriteit een formeel besluit aanneemt om de vluchtelingenstatus van de betrokken persoon te erkennen en, derhalve, van hoe snel of langzaam het verzoek om internationale bescherming wordt behandeld door die autoriteit, aanleiding zou geven tot twijfel omtrent de doeltreffendheid van deze bepaling. Een dergelijke gang van zaken zou niet alleen indruisen tegen het doel van die richtlijn, te weten het bevorderen van gezinshereniging en het in dat opzicht bieden van specifieke bescherming aan vluchtelingen, met name niet-begeleide minderjarigen, maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. ( 27 )

    67.

    In zijn arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), heeft het Hof voor een soortgelijke benadering gekozen. Het Hof heeft zich in zijn redenering echter niet op het declaratoire karakter van een besluit tot toekenning van de vluchtelingenstatus gebaseerd, maar legde eerder de nadruk op de uit artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest afgeleide rechten en de belangen van de betrokken kinderen. Het Hof heeft opgemerkt dat het recht op gezinshereniging niet afhankelijk zou mogen zijn van toevallige en onvoorzienbare omstandigheden die volledig zijn toe te rekenen aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties van de betrokken lidstaten. ( 28 )

    68.

    Blijkens het nationale dossier waarover het Hof in de onderhavige zaak beschikt, zit er, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, een tijdsverloop van bijna vier jaar tussen het moment waarop de zoon van SE asiel aanvroeg (21 augustus 2012) en het moment waarop hem subsidiaire bescherming werd verleend (13 mei 2016). De verwijzende rechter heeft geen uitleg gegeven omtrent de reden voor dit aanzienlijke tijdsverloop. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, kan eventueel worden vermoed dat dit het gevolg is van bepaalde beroepen die de zoon van SE heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielverzoek door het Bundesamt. Het volstaat te vermelden dat het asielverzoek van SE sinds 2016 in behandeling is.

    69.

    Indien het feit dat een aanvrager van internationale bescherming zich genoodzaakt ziet rechtsmiddelen als bedoeld in artikel 46 van richtlijn 2013/32 in te roepen, zou kunnen leiden tot een situatie waarin gezinsleden hun recht op instandhouding van het gezin en alle overeenkomstig onder meer richtlijn 2011/95 daarmee samenhangende rechten zouden verliezen vanwege het tijdsverloop waar dergelijke rechtszaken onvermijdelijk toe leiden en waarop de aanvrager geen invloed lijkt te kunnen uitoefenen, zou dit mijns inziens niet enkel kunnen leiden tot uitholling van de in de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten ( 29 ), maar ook indruisen tegen artikel 47 van het Handvest en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Een dergelijke situatie zou het aanwenden van rechtsmiddelen die anders mogelijk wel beschikbaar waren geweest, aanzienlijk belemmeren en op onredelijke wijze ontmoedigen. ( 30 )

    70.

    In dit verband vind ik het feit, zoals aangegeven door de Duitse en de Hongaarse regering ( 31 ), dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden vereist in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg tegen een beslissing over een verzoek om internationale bescherming, niet relevant voor de bepaling van, onder meer, het tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen voor de beoordeling of een persoon die in aanmerking komt voor bescherming (in dit geval de zoon van SE), „minderjarig” is in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95. Het doel van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 is ervoor te zorgen dat de beslissing van de bevoegde rechter inzake internationale bescherming gebaseerd is op actuele feiten en wetgeving. ( 32 ) Deze bepaling heeft geen enkele invloed op het recht van gezinsleden om op grond van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 aanspraak te maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen, of het tijdstip op basis waarvan die rechten zijn ontleend.

    71.

    Wat betreft de optie die is voorgelegd in de eerste vraag, onder c), namelijk de datum waarop SE de Bondsrepubliek Duitsland is binnengekomen, vereist artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 nadrukkelijk dat de betrokken gezinsleden „in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn”. ( 33 ) Wil deze bepaling van toepassing zijn, dan moet SE de Bondsrepubliek Duitsland dus zijn binnengekomen voordat zijn zoon meerderjarig werd en moet de zoon van SE zijn verzoek om internationale bescherming hebben ingediend toen hij minderjarig was, aangezien SE hieraan rechten wil ontlenen.

    72.

    Hoewel aanwezigheid in de betrokken lidstaat en een verzoek om internationale bescherming door de betrokken „minderjarige” noodzakelijke voorwaarden zijn, zijn zij op zichzelf niet voldoende om een recht op de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 genoemde voordelen te doen ontstaan. De gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming moeten overeenkomstig artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95, „aanspraak [...] maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen”. ( 34 ) Ik ben van mening dat het dit „aanspraak maken op” is dat aanleiding geeft tot een beoordeling van het recht op de desbetreffende voordelen, en dat het moment waarop deze handeling plaatsvindt dus het tijdstip is dat bepalend is voor de beoordeling van de minderjarigheid van de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 bedoelde persoon die internationale bescherming geniet.

    73.

    Derhalve moet een vader, om de in artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 toegekende rechten te kunnen genieten op grond van het feit dat hij een „gezinslid” is van een „minderjarige” die internationale bescherming geniet, mijns inziens daadwerkelijk aanspraak maken op deze rechten wanneer de persoon die internationale bescherming geniet nog minderjarig is. In een zaak als die van het hoofdgeding is het tijdstip dat bepalend is om te beoordelen of de betrokkene minderjarig is overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, dus in beginsel de datum waarop de asielzoeker (SE) zijn asielverzoek heeft ingediend [eerste vraag, onder b) – 2016]. Gezien de duidelijke bewoordingen van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 acht ik de datum waarop de persoon die internationale bescherming geniet (de zoon van SE) zijn asielverzoek heeft ingediend ( 35 ), op zichzelf niet relevant voor de beoordeling van de minderjarigheid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 [eerste vraag, onder d) – 2012].

    74.

    Het tijdstip dat doorslaggevend moet zijn voor de beoordeling of de zoon van SE een „minderjarige” is overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 is dus de datum waarop SE asiel aanvroeg [eerste vraag, onder b) – 2016], mits de zoon van SE om internationale bescherming heeft verzocht voordat hij meerderjarig werd en beide betrokken gezinsleden tevens aanwezig waren in dezelfde lidstaat voordat de zoon van SE meerderjarig werd.

    75.

    Aangezien ik het tijdstip waarop SE asiel aanvroeg, doorslaggevend acht, volgt hieruit dat de tweede vraag die door de verwijzende rechter is voorgelegd ook van enig belang is. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de datum waarop de asielaanvraag werd gedaan bepalend is dan wel de datum waarop het asielverzoek formeel werd ingediend. ( 36 )

    76.

    De vraag vereist een uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2013/32. Naar mijn mening kan het antwoord op de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag worden gevonden in de punten 92 tot en met 94 van het arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt) (C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495), waarin in wezen is bepaald dat een onderdaan van een derde land overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 2013/32 de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder c), van die richtlijn verkrijgt zodra hij een dergelijk verzoek „doet”. Een verzoek om internationale bescherming „doen” brengt geen administratieve formaliteiten met zich mee, aangezien deze formaliteiten moeten worden afgehandeld wanneer het verzoek wordt „ingediend”. Het verkrijgen van de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming kan derhalve niet afhangen van de registratie of de indiening van het verzoek; het feit dat een onderdaan van een derde land zijn wens om internationale bescherming aan te vragen heeft geuit voor „andere autoriteiten” – in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/32 – volstaat voor die persoon om de hoedanigheid van aanvrager van internationale bescherming te verkrijgen. Het doen van het verzoek is dus voldoende om de termijn van zes werkdagen te doen ingaan waarin de betrokken lidstaat ervoor moet zorgen dat de registratie van het verzoek plaatsvindt.

    77.

    Het lijkt er, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dus op dat het tijdstip dat met betrekking tot het asielverzoek van SE bepalend is, in februari 2016 ligt, en niet 21 april 2016 is, de datum van zijn formele verzoek om internationale bescherming. Aangezien SE asiel aanvroeg toen zijn zoon nog minderjarig was, volgt hieruit dat SE een gezinslid was in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95.

    78.

    In antwoord op de eerste en de tweede vraag van de verwijzende rechter ben ik derhalve van mening dat in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, het tijdstip dat doorslaggevend moet zijn voor de beoordeling van de minderjarigheid van de persoon die internationale bescherming geniet, overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 de datum is waarop zijn vader een verzoek doet om internationale bescherming uit hoofde van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2013/32, op voorwaarde dat de persoon die internationale bescherming geniet deze bescherming heeft aangevraagd voordat hij meerderjarig werd en beide betrokken gezinsleden in dezelfde lidstaat aanwezig waren voordat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig werd.

    B.   Derde prejudiciële vraag

    79.

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 juncto artikel 23, lid 1, van die richtlijn, vereist dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest tussen de betrokken „gezinsleden” is hervat of dat de enkele omstandigheid volstaat dat de persoon die bescherming geniet en zijn gezinslid tegelijk in de betrokken lidstaat aanwezig zijn, voor het vaststellen van de status van gezinslid. ( 37 )

    80.

    Volgens artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 hangt het begrip „gezinsleden” met betrekking tot de vader van een persoon die internationale bescherming geniet ( 38 ) enkel af van drie voorwaarden, namelijk dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst ( 39 ), dat de leden van het gezin van de persoon die bescherming geniet in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn en dat de persoon die internationale bescherming geniet ongehuwd en minderjarig is.

    81.

    Deze bepaling, en met name het vereiste van aanwezigheid in dezelfde lidstaat, vereist niet dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest is hervat tussen de betrokken gezinsleden. Artikel 7 van het Handvest vereist dat het gezinsleven wordt geëerbiedigd. Dit artikel legt echter geen specifieke voorwaarden op aan gezinsleden met betrekking tot de sterkte van hun gezinsband.

    82.

    Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden. In dit opzicht legt artikel 23, lid 2, van die richtlijn de lidstaten nauwkeurige positieve verplichtingen op, waaraan duidelijk omschreven individuele, subjectieve rechten beantwoorden. Deze bepaling vereist dat de lidstaten waarborgen dat „gezinsleden”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen. Die voordelen moeten, in beginsel, worden verleend aan gezinsleden. ( 40 ) Op dat punt is er geen beoordelingsmarge voor de lidstaten. ( 41 )

    83.

    Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd in haar opmerkingen, is het mogelijk dat de hervatting van een gezinsband niet enkel afhangt van de wensen van de betrokken gezinsleden, maar eerder van omstandigheden waar zij zelf niets aan kunnen doen, zoals de plek waar zij gehuisvest zijn. Wellicht nog belangrijker, gezien het feit dat richtlijn 2011/95 op dat punt geen enkel criterium heeft opgelegd, is dat het onduidelijk is hoe de hervatting van een gezinsband op een eerlijke, objectieve en geschikte wijze zou kunnen worden gecontroleerd en beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten.

    84.

    Indien een ongehuwde minderjarige wanneer hij meerderjarig wordt, echter schriftelijk uitdrukkelijk te kennen geeft dat hij het gezin niet in stand wenst te houden, dan kan het doel van artikel 23 van richtlijn 2011/95 niet worden bereikt en zijn de bevoegde nationale autoriteiten niet verplicht om gezinsleden de bijbehorende voordelen die worden genoemd in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn, te verlenen.

    85.

    Hoewel de zoon van SE op 20 april 2016 18 jaar oud, en dus meerderjarig, is geworden, wijst niets in het dossier waarover het Hof beschikt erop – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat hij in enig stadium bezwaar heeft gemaakt tegen de instandhouding van het gezin of de hereniging met zijn vader.

    C.   Vierde prejudiciële vraag

    86.

    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de hoedanigheid van aanvrager van asiel als een gezinslid (SE) in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 eindigt wanneer de persoon die bescherming geniet (de zoon van SE) meerderjarig wordt of huwt. De verwijzende rechter wenst ook te vernemen of, mocht de vader van de persoon die bescherming geniet zijn hoedanigheid van gezinslid in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 in beginsel ook behouden nadat het kind meerderjarig is geworden, deze hoedanigheid – buiten de situatie waarin de vader niet langer aanwezig is in de lidstaat van ontvangst of het recht op bescherming van het kind eindigt – ophoudt te bestaan op een bepaald tijdstip of wanneer zich een bepaalde gebeurtenis voordoet. ( 42 )

    87.

    Ik ben van mening dat de rechten van gezinsleden overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 niet voor onbeperkte tijd blijven bestaan.

    88.

    Naar mijn mening blijft het recht van gezinsleden overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 om aanspraak te maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen bestaan nadat de persoon die subsidiaire bescherming geniet meerderjarig wordt, maar slechts voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun is verstrekt op grond van artikel 24, lid 2, van die richtlijn.

    89.

    In dat verband bepaalt artikel 24, lid 2, van richtlijn 2011/95 dat de lidstaten zo „spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, [...] personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel [verstrekken] die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten”. ( 43 )

    VII. Conclusie

    90.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

    „In omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, is het tijdstip dat doorslaggevend is voor de beoordeling van de minderjarigheid van de persoon die internationale bescherming geniet, overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, de datum waarop zijn vader een verzoek om internationale bescherming doet op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, mits de persoon die internationale bescherming geniet zijn verzoek om deze bescherming heeft ingediend voordat hij meerderjarig werd en beide betrokken gezinsleden in dezelfde lidstaat aanwezig waren voordat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig werd.

    Overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 hangt het begrip „gezinsleden” ten aanzien van de vader van een persoon die internationale bescherming geniet, enkel af van drie voorwaarden, namelijk dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst, dat de leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn en dat de persoon die internationale bescherming geniet minderjarig en ongehuwd is. Artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vereist niet dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tussen de betrokken gezinsleden is hervat. Indien een ongehuwde minderjarige in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 wanneer hij meerderjarig wordt schriftelijk uitdrukkelijk te kennen geeft dat hij het gezin niet in stand wenst te houden, dan kan het doel van artikel 23 van richtlijn 2011/95 niet worden bereikt en zijn de bevoegde nationale autoriteiten niet verplicht om gezinsleden de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen te verlenen.

    De rechten van gezinsleden op grond van artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 blijven niet voor onbeperkte tijd bestaan. Het recht van gezinsleden op grond van artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 om aanspraak te maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen blijft, nadat de persoon die subsidiaire bescherming geniet meerderjarig is geworden, bestaan voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun overeenkomstig artikel 24, lid 2, van die richtlijn is verstrekt.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) PB 2011, L 337, blz. 9.

    ( 3 ) Dit criterium staat niet ter discussie in de onderhavige zaak.

    ( 4 ) PB 2013, L 180, blz. 60.

    ( 5 ) BGB1. 2008 I, blz. 1798, in de door de verwijzende rechter aangegeven versie.

    ( 6 ) De datum van 21 augustus 2012 staat in het nationale dossier dat door de verwijzende rechter is ingediend bij de griffie van het Hof. Deze datum wordt niet vermeld in het verzoek om een prejudiciële beslissing en moet daarom worden geverifieerd door de verwijzende rechter.

    ( 7 ) Volgens de verwijzende rechter zou „[h]et verzoek van verzoeker om als ouder subsidiaire bescherming te worden verleend [...] derhalve succesvol zijn wanneer de zoon volgens de op het beslissende tijdstip verrichte beoordeling minderjarig in de zin van § 26, lid 3, eerste volzin, AsylG was en verzoeker in de zin van § 26, lid 3, eerste volzin, punt 5, AsylG verantwoordelijk was voor diens persoon. [...] § 26, lid 3, AsylG dient ter omzetting van artikel 23, lid 2, van [richtlijn 2011/95].” Zie de punten 12 en 13 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

    ( 8 ) Zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 73).

    ( 9 ) In punt 13 van het verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de verwijzende rechter dat § 26, lid 3, AsylG dient ter omzetting van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95. Naar mijn mening lijkt te kunnen worden opgemaakt – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat deze bepaling van nationaal recht verder reikt dan artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 en onder bepaalde omstandigheden internationale bescherming verleent aan gezinsleden.

    ( 10 ) Arrest van 7 november 2018, K en B (C‑380/17, EU:C:2018:877, punten 3436 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie tevens arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punten 3537).

    ( 11 ) Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de zoon van SE minderjarig was toen SE in januari 2016 Duitsland binnenkwam en toen hij in februari 2016 asiel aanvroeg. De zoon van SE werd echter meerderjarig op 20 april 2016, één dag voordat SE, op 21 april 2016, een formeel verzoek om internationale bescherming indiende. Bovendien was de zoon van SE meerderjarig toen hem op 13 mei 2016 de subsidiairebeschermingsstatus werd verleend. De verwijzende rechter merkt in verband met de minderjarigheid van de persoon die bescherming geniet op dat de nationale rechtspraak in bepaalde gevallen, in lijn met het beginsel in § 77 AsylG, tevens de datum in aanmerking heeft genomen waarop het besluit over het asielverzoek van de ouder is genomen. In andere gevallen volstond het volgens de nationale rechtspraak daarentegen dat de persoon die bescherming geniet nog minderjarig was op het tijdstip waarop de ouder zijn asielverzoek indiende. In dit verband wordt ter motivering meestal verwezen naar de Unierechtelijke bepalingen en wordt de uitdrukkelijke vaststelling van het tijdstip ten aanzien van de afgeleide internationale bescherming voor kinderen (zie § 26, lid 2, AsylG) op de internationale bescherming voor ouders toegepast, in weerwil van het feit dat een overeenkomstige regeling ontbreekt. Zie punt 16 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

    ( 12 ) Het Hof kan geen uitspraak doen over de gevolgen van zijn antwoord overeenkomstig het nationale recht, met name met betrekking tot § 26, lid 5, juncto lid 3, eerste volzin, AsylG. Dat is de taak van de verwijzende rechter.

    ( 13 ) Zie punt 18 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

    ( 14 ) Volgens deze bepaling wordt onder „alleenstaande minderjarige” verstaan „een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.

    ( 15 ) PB 2003, L 251, blz. 12.

    ( 16 ) Hierin is in wezen bepaald dat indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn.

    ( 17 ) Zie de arresten van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 58), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 36 en 37). In punt 49 van het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), heeft het Hof opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 en die van artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn op zichzelf geen antwoord kan worden afgeleid op de vraag die in die zaak werd voorgelegd. Daarom heeft het Hof ook gekeken naar de algemene opzet en het doel van die richtlijn. In dat opzicht heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk zou doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen zou indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en het in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. Zie arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 55).

    ( 18 ) In punt 50 van het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), heeft het Hof in herinnering gebracht dat artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 in wezen enkel van toepassing is op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.

    ( 19 ) PB 2004, L 304, blz. 12.

    ( 20 ) Zie ook richtlijn 2013/32.

    ( 21 ) Zie artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2003/86.

    ( 22 ) Arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 23 ) Eerste vraag.

    ( 24 ) Eerste vraag, onder a).

    ( 25 ) Hoewel er geen equivalente overweging 21 bestaat met betrekking tot subsidiaire bescherming, ben ik van mening dat elke onderdaan van een derde land of staatloze persoon die voldoet aan de materiële voorwaarden die zijn neergelegd in hoofdstuk V van richtlijn 2011/95 om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming, na de indiening van een verzoek om internationale bescherming een subjectief recht heeft om te worden erkend als een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus, zelfs voordat het formele besluit daarover is genomen. Voorts heeft het Hof in punt 32 van zijn arrest van 1 maart 2016, Kreis Warendorf en Osso (C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127), opgemerkt dat in de overwegingen 8, 9 en 39 van richtlijn 2011/95 staat te lezen dat de Uniewetgever een uniforme status wilde invoeren voor alle personen die internationale bescherming genieten en bijgevolg ervoor heeft gekozen om aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen toe te kennen als die welke vluchtelingen genieten, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen. In dat opzicht wordt er niet in een uitzondering voorzien voor personen die subsidiaire bescherming genieten uit hoofde van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95. Die bepaling verwijst specifiek naar de persoon die internationale bescherming geniet.

    ( 26 ) Ik ben van mening dat de kwestie van de declaratoire kracht van de erkenning van de vluchtelingenstatus zich onder andere voordeed omdat in artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 specifiek is bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is indien de gezinshereniger „om erkenning als vluchteling verzoekt en over [zijn] verzoek nog geen definitief besluit is genomen”. Zie arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 50). Er is geen equivalente bepaling in richtlijn 2011/95.

    ( 27 ) Het Hof heeft in punt 60 van zijn arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), geoordeeld dat „wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling [kan] worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging”.

    ( 28 ) Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020: 577, 577). Bovendien heeft de toestemming tot toegang en verblijf krachtens artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86, die in die zaak ter discussie stond, zoals aangegeven door de Commissie, geen declaratoire kracht.

    ( 29 ) Zie ook conclusie van advocaat-generaal Hogan in B. M. M. en B. S. (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, EU:C:2020:222, punt 43).

    ( 30 ) Arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020: 577, punten 53‑55).

    ( 31 ) De Duitse regering is van mening dat, met betrekking tot de voorwaarde dat de persoon die bescherming geniet „minderjarig” is in de zin van artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95, de datum waarop wordt beslist over het verzoek van het gezinslid dat een recht wenst te ontlenen aan het recht van de persoon die bescherming geniet, doorslaggevend is. Deze regering merkt in het bijzonder op dat, aangezien artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 een volledig en ex nunc onderzoek vereist, het Unierecht zich dus baseert op het beginsel dat de feitelijke en juridische situatie ten tijde van het onderzoek doorslaggevend is. Dit pleit tegen het naar voren halen van het tijdstip, vóór de datum waarop het besluit wordt genomen, waarop de feitelijke voorwaarden aanwezig moeten zijn om een familielid als een gezinslid te kwalificeren in de zin van de in artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 opgenomen definitie. De Hongaarse regering is van mening dat de bevindingen van het Hof in zijn arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), niet mutatis mutandis van toepassing zijn op de onderhavige zaak, met name gezien het in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 neergelegde vereiste, zoals bevestigd door het Hof in zijn arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584), dat zowel de feitelijke als juridische gronden van het asielverzoek moeten worden onderworpen aan een volledig en ex nunc onderzoek. Volgens de Hongaarse regering is het feit dat een minderjarige volwassen wordt nadat de aanvraag is ingediend, een omstandigheid die de rechter, gezien het vereiste van een ex nunc onderzoek, niet kan negeren bij het nemen van zijn besluit. De Hongaarse regering is van mening dat dit beginsel ook van toepassing is in de administratieve procedure. Deze regering benadrukt dus opnieuw dat de datum van de beslissing over het verzoek (van SE) om internationale bescherming vanwege een gezinssituatie het tijdstip is waarop de minderjarigheid moet worden beoordeeld.

    ( 32 ) Zie ook naar analogie met betrekking tot de administratieve procedure artikel 10, lid 3, onder b), en artikel 45, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32. Zie voor de nationale juridische context § 77 AsylG.

    ( 33 ) Deze bepaling vereist ook dat „het gezin reeds bestond in het land van herkomst”.

    ( 34 ) Cursivering van mij.

    ( 35 ) De zoon van SE diende in 2012 zijn asielverzoek in.

    ( 36 ) In punt 3 van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter aangegeven dat SE in februari 2016 asiel aanvroeg en op 21 april 2016 een formeel verzoek om internationale bescherming indiende. De verwijzende rechter heeft in de punten 20 en 21 van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing tevens opgemerkt dat het asielverzoek volgens § 13, lid 1, AsylG niet in een bepaalde vorm hoeft te worden gedaan, terwijl het asielverzoek volgens § 14, lid 1, eerste volzin, AsylG in beginsel formeel moet worden ingediend bij het bevoegde kantoor van het Bundesamt. Volgens de verwijzende rechter kan het feit dat artikel 6 van richtlijn 2013/32 de lidstaten enkel verplicht ervoor te zorgen dat de verzoeker de mogelijkheid heeft om het verzoek zo snel mogelijk formeel in te dienen, zonder hiervoor een specifieke termijn voor te schrijven, pleiten voor een beoordeling van de minderjarigheid op het moment dat het verzoek formeel wordt ingediend. Hoewel er geen minimum-, standaard- of maximumtermijn is vastgesteld, moet onverwijld en dus zonder onverschoonbare vertraging de mogelijkheid worden geboden om het verzoek formeel in te dienen. De verwijzende rechter heeft er evenwel op gewezen dat het niet onbetwistbaar vaststaat of met de aanname dat het tijdstip van de formele indiening van een verzoek het doorslaggevende tijdstip is, wordt voldaan aan het beginsel van gelijke behandeling, het rechtszekerheidsbeginsel alsmede de nuttige werking.

    ( 37 ) De Duitse regering is van mening dat de definitie in artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 niet los kan worden gezien van artikel 23, lid 2, van deze richtlijn, dat is gericht op de instandhouding van het gezin. Het is daarom noodzakelijk dat het in artikel 7 van het Handvest bedoelde gezinsleven tussen de persoon die bescherming geniet en de asielzoeker in de lidstaat van ontvangst is hervat. Bovendien moet het doel van de binnenkomst op het grondgebied het (opnieuw) op zich nemen van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn. De Hongaarse regering is van mening dat artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vereist dat om aanspraak te kunnen maken op de status van gezinslid, het niet volstaat dat de gezinsleden gelijktijdig aanwezig zijn op het grondgebied van een lidstaat, maar dat het ook noodzakelijk is dat er werkelijke gezinsbanden tussen hen bestaan, hetgeen impliceert dat het gezinsleven tussen de ouder en het minderjarige kind daadwerkelijk is hervat in de betrokken lidstaat.

    ( 38 ) De bepaling spreekt van „de vader, moeder of een andere volwassene die [...] verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet”. Cursivering van mij. Voor een gezinsband tussen een ouder en een ongehuwd minderjarig kind is het zo dat deze band wordt verondersteld indien aan alle voorwaarden van artikel 2, onder j), van richtlijn 2011/95 wordt voldaan, maar een „ouderlijke” band met een andere volwassene moet naar mijn mening tevens volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat worden bewezen.

    ( 39 ) Mijns inziens kan van gezinsleden worden verlangd dat zij aanvullende bewijsstukken indienen die staven dat het gezin reeds bestond in het land van herkomst. Zie naar analogie artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/86, waarin is bepaald dat een bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat ingediend verzoek tot toegang en verblijf vergezeld moet gaan van documenten waaruit de gezinsband blijkt.

    ( 40 ) Behalve in bepaalde gevallen wanneer dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten. Zie bijvoorbeeld de artikelen 24 en 25 van richtlijn 2011/95.

    ( 41 ) Behalve met betrekking tot de specifieke uitzonderingen op deze verplichtingen die worden genoemd in artikel 23, leden 3 en 4, van richtlijn 2011/95. Het is dus mogelijk dat een gezinslid geen beroep kan doen op artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95, indien hij op grond van de hoofdstukken III en V van die richtlijn uitgesloten is van internationale bescherming. Zie artikel 23, lid 3, van richtlijn 2011/95. Bovendien kunnen de lidstaten de rechten in kwestie weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde. Zie artikel 23, lid 4, van richtlijn 2011/95. Niets in het dossier waarover het Hof beschikt, wijst erop dat deze uitzonderingen relevant zijn voor de onderhavige zaak.

    ( 42 ) De Duitse en de Hongaarse regering zijn van mening dat de hoedanigheid van gezinslid overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, van richtlijn 2011/95 vereist dat de referentiepersoon minderjarig en ongehuwd is. Hieruit volgt dat de hoedanigheid van gezinslid ophoudt te bestaan wanneer de referentiepersoon meerderjarig wordt of huwt. De Commissie is van mening dat overeenkomstig artikel 2, onder j), derde streepje, en artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95 de rechten van gezinsleden blijven gelden nadat de persoon die bescherming geniet meerderjarig is geworden, voor de geldigheidsduur van de verblijfstitel die hun is verstrekt op grond van artikel 24, lid 2, van die richtlijn.

    ( 43 ) Cursivering van mij.

    Top