This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62018TJ0421
Judgment of the General Court (Fourth Chamber) of 23 September 2020 (Extracts).#Bauer Radio Ltd v European Union Intellectual Property Office.#EU trade mark – Opposition proceedings – Application for EU word mark MUSIKISS – Earlier United Kingdom word and figurative marks KISS – Agreement on the withdrawal of the United Kingdom from the European Union and Euratom – Transition period – Decision of the Board of Appeal to remit the case to the Opposition Division – Admissibility – Relative ground for refusal – Likelihood of confusion – Article 8(1)(b) of Regulation (EC) No 207/2009 (now Article 8(1)(b) of Regulation (EU) 2017/1001).#Case T-421/18.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 23 september 2020 (Uittreksels).
Bauer Radio Ltd tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk MUSIKISS – Oudere woord- en beeldmerken KISS, die in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom – Overgangsperiode – Beslissing van de kamer van beroep om de zaak terug te verwijzen naar de oppositieafdeling – Ontvankelijkheid – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001].
Zaak T-421/18.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 23 september 2020 (Uittreksels).
Bauer Radio Ltd tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk MUSIKISS – Oudere woord- en beeldmerken KISS, die in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom – Overgangsperiode – Beslissing van de kamer van beroep om de zaak terug te verwijzen naar de oppositieafdeling – Ontvankelijkheid – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001].
Zaak T-421/18.
Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2020:433
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
23 september 2020 ( *1 )
„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk MUSIKISS – Oudere woord- en beeldmerken KISS, die in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom – Overgangsperiode – Beslissing van de kamer van beroep om de zaak terug te verwijzen naar de oppositieafdeling – Ontvankelijkheid – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”
In zaak T‑421/18,
Bauer Radio Ltd, gevestigd te Peterborough (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door G. Messenger, barrister,
verzoekster,
tegen
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Bonne, H. O’Neill en V. Ruzek als gemachtigden,
verweerder,
andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht:
Simon Weinstein, wonende te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door M.‑R. Petsche en M. Grötschl, advocaten,
betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2018 (zaak R 510/2017‑1) inzake een oppositieprocedure tussen Bauer Radio en Weinstein,
wijst
HET GERECHT (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. Frendo (rapporteur), rechters,
griffier: P. Cullen, administrateur,
gezien het op 10 juli 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de exceptie van niet-ontvankelijkheid die het EUIPO heeft opgeworpen bij op 10 oktober 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte,
gezien de op 10 oktober 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënt,
gezien de beschikking van 12 februari 2019 tot voeging van de exceptie met de zaak ten gronde,
gezien de op 24 april 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,
gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,
na de terechtzitting op 16 januari 2020,
gezien de beschikking van 25 februari 2020 houdende heropening van de mondelinge behandeling,
gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen en de op 13, 16 en 19 maart 2020 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,
het navolgende
Arrest ( 1 )
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Op 15 november 2013 heeft interveniënt, Simon Weinstein, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)]. |
2 |
De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken MUSIKISS. |
3 |
De diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 35, 41 en 45 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en zijn omschreven als volgt:
|
4 |
De merkaanvraag is gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 2014/036 van 24 februari 2014. |
5 |
Op 23 mei 2014 heeft verzoekster, Bauer Radio Ltd, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 hierboven bedoelde diensten. |
6 |
De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere merken:
|
7 |
Ter staving van de oppositie werden de in artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 2017/1001] vermelde gronden aangevoerd. |
8 |
Verzoekster heeft zich beroepen op het onderscheidend vermogen en de bekendheid van de oudere merken in het Verenigd Koninkrijk voor alle door deze merken aangeduide waren en diensten, en heeft aangevoerd dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit en afbreuk zou worden gedaan aan dat onderscheidend vermogen en die bekendheid. |
9 |
Bij beslissing van 17 januari 2017 heeft de oppositieafdeling op grond van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 de oppositie gedeeltelijk toegewezen en de inschrijvingsaanvraag afgewezen voor de volgende diensten:
|
10 |
De oppositie is afgewezen en de inschrijvingsaanvraag is toegestaan voor de diensten „[r]eclame (ook online), met name advertenties (voor derden); personeels- en arbeidsbemiddeling, met name met betrekking tot muziek of voor muziekliefhebbers” van klasse 35. |
11 |
Op 14 maart 2017 heeft interveniënt krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling. |
12 |
Op 18 juli 2017 heeft verzoekster krachtens artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 216/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het Reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (PB 1996, L 28, blz. 11) subsidiair beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling. |
13 |
Bij beslissing van 14 maart 2018 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd en de zaak naar die afdeling terugverwezen „voor verdere afdoening krachtens artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009”. |
14 |
Met betrekking tot de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat bepaalde in de inschrijvingsaanvraag vermelde diensten verschilden van de door het oudere woordmerk aangeduide diensten, zodat er voor deze diensten geen verwarringsgevaar kon bestaan. De beslissing van de oppositieafdeling is dus vernietigd voor zover de oppositieafdeling geoordeeld had dat die diensten soortgelijk waren. De door het aangevraagde merk aangeduide diensten waarvoor deze beslissing is vernietigd, waren de volgende:
|
15 |
De kamer van beroep heeft bovendien geoordeeld dat de door het aangevraagde merk aangeduide diensten „[r]eclame (ook online), met name advertenties (voor derden); personeels- en arbeidsbemiddeling, met name met betrekking tot muziek of voor muziekliefhebbers” van klasse 35 verschilden van de door de oudere merken aangeduide diensten. Bijgevolg is verzoeksters subsidiaire beroep verworpen wat de vraag van de soortgelijkheid van de betrokken diensten betreft. |
16 |
Aangaande de door het aangevraagde merk aangeduide „detail- en groothandelsdiensten (ook online) voor goederen en diensten op muziekgebied” van klasse 35 heeft de kamer van beroep in punt 51 van de bestreden beslissing geoordeeld dat zij in geringe mate soortgelijk waren aan verzoeksters diensten van klasse 41 waarop het oudere woordmerk betrekking heeft. |
17 |
Met betrekking tot de door het aangevraagde merk aangeduide diensten bestaande in „[h]et organiseren, coördinatie en ter beschikking stellen van recreatieve evenementen; boeking van evenementen; aanbod van muziek, zang, (korte) films, radio- en televisieprogramma’s en culturele uitzendingen; reservering en voorverkoop van plaatsbewijzen voor evenementen; samenstelling, verzameling, beheer en terbeschikkingstelling van gegevens met betrekking tot muziek of voor muziekliefhebbers (ook via online doorzoekbare databases of via apps)” van klasse 41 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat zij dezelfde zijn als of zeer soortgelijk zijn aan de door het oudere woordmerk aangeduide diensten van klasse 41. |
18 |
De kamer van beroep heeft tevens geoordeeld dat de door het aangevraagde merk aangeduide diensten bestaande in „samenstelling, verzameling, beheer en terbeschikkingstelling van gegevens met betrekking tot muziek of voor muziekliefhebbers (ook via online doorzoekbare databases of via apps)” soortgelijk waren aan de diensten van klasse 41 die als reeks door de oudere beeldmerken worden aangeduid en waarvoor het normale gebruik was aangetoond. |
19 |
Met betrekking tot de door het aangevraagde merk aangeduide diensten bestaande in „[h]et organiseren, coördinatie en ter beschikking stellen van recreatieve evenementen; boeking van evenementen; aanbod van muziek, zang, (korte) films, radio- en televisieprogramma’s en culturele uitzendingen; reservering en voorverkoop van plaatsbewijzen voor evenementen” van klasse 41 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat zij dezelfde waren als de diensten van klasse 41 waarop de reeks oudere beeldmerken betrekking heeft en waarvoor het normale gebruik was aangetoond. |
20 |
Met betrekking tot het verwarringsgevaar heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de betrokken tekens visueel en fonetisch in geringe mate overeenstemden en dat er, zelfs voor de diensten die als dezelfde of soortgelijke diensten werden beschouwd, geen verwarringsgevaar kon bestaan indien de oudere merken niet bekend waren. Bijgevolg heeft zij de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd voor zover deze had vastgesteld dat er bij het relevante publiek een dergelijk gevaar bestond voor dezelfde of soortgelijke diensten, ongeacht de vermeende bekendheid die deze merken zouden kunnen hebben. |
21 |
Gelet op deze overwegingen heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de oppositieafdeling het verwarringsgevaar op grond van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 volledig en grondig moest beoordelen, rekening houdend met de aanspraak op bekendheid van de oudere merken in het licht van alle bewijzen die haar waren overgelegd op grond van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
22 |
Met betrekking tot de reeks oudere beeldmerken heeft de kamer van beroep in de punten 81 en 82 van de bestreden beslissing geoordeeld dat „de mate van overeenstemming tussen [deze merken] en het aangevraagde merk [...] nog geringer [was]” en heeft zij een soortgelijke redenering gevolgd. |
23 |
Volgens de kamer van beroep heeft de oppositieafdeling bovendien blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de diensten die zij als verschillend had beschouwd in de inschrijvingsaanvraag en in de specificaties van de oudere merken, niet tot hetzelfde publiek gericht waren. Bijgevolg heeft zij de beslissing van deze afdeling vernietigd wat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 betreft. |
24 |
Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 114 van de bestreden beslissing gepreciseerd dat, „[a]angezien de zaak naar de oppositieafdeling [werd] terugverwezen en nog geen eindbeslissing [was] genomen, tegen deze beslissing beroep [kon] worden ingesteld samen met de definitieve beslissing op de oppositie”. |
Conclusies van partijen
25 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
26 |
Met zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt het EUIPO het Gerecht:
|
27 |
In zijn memorie van antwoord verzoekt het EUIPO het Gerecht:
|
28 |
Interveniënt verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
Overwegingen vooraf
29 |
Ter terechtzitting van 16 januari 2020 heeft interveniënt aangevoerd dat, aangezien de oppositie tegen de inschrijving van het Uniemerk MUSIKISS was gebaseerd op oudere merken die in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven, deze oppositie, in geval van terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie zonder akkoord, moet worden afgewezen op grond dat laatstgenoemde merken niet langer dezelfde bescherming genieten en het bij het Gerecht ingestelde beroep bijgevolg zonder voorwerp wordt. |
30 |
Na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie heeft het Gerecht partijen bij maatregelen tot organisatie van de procesgang die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering, verzocht om zich uit te spreken over de toepassing van artikel 127 van het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”) en over de arresten van 29 november 2018, Alcohol Countermeasure Systems (International)/EUIPO (C‑340/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:965), en 30 januari 2020, Grupo Textil Brownie/EUIPO – The Guide Association (BROWNIE) (T‑598/18, EU:T:2020:22). |
31 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het terugtrekkingsakkoord, dat de regelingen voor de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie vaststelt, op 1 februari 2020 in werking is getreden. Dit akkoord voorziet in een overgangsperiode van 1 februari tot en met 31 december 2020, die eenmalig met een periode van maximaal één tot twee jaar kan worden verlengd (hierna: „overgangsperiode”). |
32 |
Artikel 127 van het terugtrekkingsakkoord bepaalt dat het recht van de Unie tijdens de overgangsperiode van toepassing blijft in het Verenigd Koninkrijk, tenzij anders is bepaald. |
33 |
Hieruit volgt, zoals partijen in hun schriftelijke antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang erkennen, dat verordening 2017/1001, bij gebreke van andersluidende bepalingen in het terugtrekkingsakkoord, van toepassing blijft op de in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven merken en dat de door verzoekster in die staat ingeschreven oudere merken bijgevolg tot het einde van de overgangsperiode dezelfde bescherming blijven genieten als wanneer het Verenigd Koninkrijk zich niet uit de Unie had teruggetrokken. |
34 |
Deze vaststelling wordt versterkt door het feit dat de vraag of sprake is van een relatieve weigeringsgrond, moet worden beoordeeld op het tijdstip van indiening van de Uniemerkaanvraag waartegen oppositie werd ingesteld (arrest van 30 januari 2020, BROWNIE, T‑598/18, EU:T:2020:22, punt 19). |
35 |
De omstandigheid dat het oudere merk de hoedanigheid van in een lidstaat ingeschreven merk kan verliezen na de indiening van de Uniemerkaanvraag, met name na een eventuele terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie, is in beginsel irrelevant voor de uitkomst van de oppositie (arrest van 30 januari 2020, BROWNIE, T‑598/18, EU:T:2020:22, punt 19). |
36 |
Hieruit volgt dat in casu, op de datum van het onderhavige arrest, de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie geen gevolgen heeft voor de bescherming die de oudere merken als merken van de Europese Unie genieten. Bijgevolg kan op grond van deze merken nog oppositie worden ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk. |
37 |
Aangaande de door interveniënt ter terechtzitting opgeworpen vraag betreffende het procesbelang van verzoekster na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het procesbelang veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitkomst van het beroep dus in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op het terugtrekkingsakkoord genieten in casu de in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven oudere merken a fortiori dezelfde bescherming tot het einde van de overgangsperiode. Die terugtrekking doet dientengevolge niet af aan de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing voor verzoekster, zodat deze haar belang bij vernietiging van die beslissing behoudt. |
38 |
Hieruit volgt dat de onderhavige zaak haar voorwerp behoudt ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. |
Ontvankelijkheid van het beroep
39 |
Het EUIPO en interveniënt voeren twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan. Het eerste middel is ontleend aan artikel 66, lid 2, van verordening 2017/1001 en aan een algemeen beginsel van bestuursrecht volgens hetwelk slechts beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen waarin het definitieve standpunt van de administratie tot uitdrukking wordt gebracht. Het tweede middel is ontleend aan artikel 72, lid 4, van deze verordening, dat bepaalt dat „[b]eroep kan worden ingesteld door partijen in de procedure voor de kamer van beroep, voor zover zij door de beslissing van deze kamer in het ongelijk zijn gesteld.” |
Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan artikel 66, lid 2, van verordening 2017/1001 en aan een algemeen beginsel van bestuursrecht volgens hetwelk slechts beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen waarin het definitieve standpunt van de administratie tot uitdrukking wordt gebracht
40 |
Het EUIPO voert aan dat volgens artikel 66, lid 2, van verordening 2017/1001 slechts tegelijk met de eindbeslissing beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing waarbij een procedure ten aanzien van een der partijen niet wordt afgesloten, tenzij tegen die beslissing afzonderlijk beroep openstaat. |
41 |
Het EUIPO en interveniënt zijn van mening dat met de bestreden beslissing de procedure ten aanzien van verzoekster niet werd afgesloten en dat deze beslissing bijgevolg niet het definitieve standpunt van het EUIPO over het aangevraagde merk weergeeft. Hoewel artikel 66, lid 2, van verordening 2017/1001 als zodanig geen betrekking heeft op de beroepen bij het Gerecht, moet dit artikel volgens het EUIPO worden beschouwd als de uitdrukking van een algemeen beginsel van bestuursrecht van de Unie op grond waarvan een administratieve handeling niet kan worden getoetst indien zij niet een definitief standpunt van een administratief orgaan van de Unie weergeeft. |
42 |
Het EUIPO en interveniënt betogen dat de oppositieafdeling door de bestreden beslissing in staat werd gesteld om de bekendheid van de oudere merken te beoordelen en op basis daarvan het gevaar voor verwarring van de conflicterende merken te beoordelen, zodat verzoekster in voorkomend geval de mogelijkheid zal hebben om allereerst de nieuwe beslissing van deze afdeling bij de kamer van beroep aan te vechten en vervolgens bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de beslissing van deze kamer. |
43 |
Zoals het EUIPO erkent, moet in dit verband worden vastgesteld dat artikel 66, lid 2, van verordening 2017/1001 geen betrekking heeft op procedures voor het Gerecht, maar op beroepen die bij de kamers van beroep van het EUIPO worden ingesteld tegen de beslissingen van de eerste instanties van het EUIPO. Het beroep bij het Gerecht tegen de beslissingen van deze kamers wordt daarentegen geregeld in artikel 72 van deze verordening. Anders dan het EUIPO stelt, kan de ontvankelijkheid van beroepen die bij het Gerecht worden ingesteld tegen de beslissingen van de kamers van beroep derhalve niet worden getoetst aan artikel 66, lid 2, van deze verordening [arrest van 16 april 2018, Polski Koncern Naftowy Orlen/EUIPO (Vorm van een tankstation), T‑339/15–T‑343/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:192, punt 28]. |
44 |
Wat betreft het argument van het EUIPO en interveniënt dat is ontleend aan een algemeen beginsel van bestuursrecht van de Unie volgens hetwelk een administratieve handeling niet kan worden getoetst indien zij niet een definitief standpunt van een administratief orgaan van de Unie weergeeft, moet er om te beginnen op worden gewezen dat een dergelijk algemeen rechtsbeginsel door de Unierechter niet is erkend. Een beroep tegen een voorbereidende handeling is weliswaar niet-ontvankelijk omdat het niet is gericht tegen een handeling die het definitieve standpunt van de administratie na afloop van een procedure vormt, maar de Unierechter heeft reeds de ontvankelijkheid erkend van beroepen tegen handelingen die niet het definitieve standpunt van de administratie vastleggen, maar waarvan de draagwijdte voor de adressaat rechtvaardigt dat zij niet als louter voorbereidende handelingen worden beschouwd. Bovendien is nooit geoordeeld dat een beslissing van een kamer van beroep een voorbereidende handeling is, ook al verwijst deze, na vernietiging van een beslissing van een oppositieafdeling, de zaak terug naar de oppositieafdeling voor verder onderzoek. Artikel 72 van verordening 2017/1001, dat bepaalt dat „[t]egen de beslissingen van de kamer van beroep [...] beroep [kan] worden ingesteld bij het Gerecht”, maakt immers geen onderscheid tussen deze beslissingen naargelang zij al dan niet het definitieve standpunt van de instanties van het EUIPO vormen. |
45 |
In elk geval bepaalt artikel 71, lid 2, van verordening 2017/1001 dat indien de kamer van beroep de zaak voor verdere afdoening terugverwijst naar de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen, deze instantie gebonden is aan de beoordeling van de rechtsvragen door die kamer, voor zover de feiten dezelfde zijn (arrest van 16 april 2018, Vorm van een tankstation, T‑339/15–T‑343/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:192, punt 31). De vaststellingen en de motivering van de bestreden beslissing inzake de soortgelijkheid van de waren en diensten, de overeenstemming van de tekens en het verwarringsgevaar bij gebreke van de vermeende bekendheid van de oudere merken, vormen in casu bijgevolg een definitief standpunt van deze kamer over deze aspecten van het geding, dat bindend is voor de oppositieafdeling die thans de vraag van de bekendheid overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 moet onderzoeken. Verzoekster moet bijgevolg de definitieve vaststellingen van deze kamer kunnen betwisten zonder de voortzetting van de procedures voor die afdeling te moeten afwachten om erna tegen de nieuwe beslissing beroep in te stellen bij dezelfde kamer en vervolgens, in voorkomend geval, bij het Gerecht. Hieruit volgt dat een door het EUIPO aangevoerd, verondersteld algemeen beginsel van Unierecht volgens hetwelk slechts beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen waarin het definitieve standpunt van de administratie tot uitdrukking wordt gebracht, in elk geval geen grond is voor de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep. |
46 |
Bijgevolg kan dit eerste middel van niet-ontvankelijkheid niet worden aanvaard. |
Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan artikel 72, lid 4, van verordening 2017/1001
47 |
Het EUIPO en interveniënt betogen dat verzoekster geen belang heeft om op te komen tegen de bestreden beslissing, omdat deze beslissing het mogelijk maakt dat haar oppositie uiteindelijk wordt toegewezen voor alle betrokken diensten, inclusief die waarvan werd geoordeeld dat ze verschillend waren. De kamer van beroep heeft immers geoordeeld dat er verwarringsgevaar kan bestaan in geval van bekendheid van de oudere merken, en die bekendheid moet dus door de oppositieafdeling worden onderzocht teneinde een definitieve beslissing te nemen op grond van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Vanuit dit perspectief betogen zij dat niet kan worden geoordeeld dat verzoekster door de bestreden beslissing in het ongelijk is gesteld, zodat een afzonderlijk beroep tegen de bestreden beslissing niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 72, lid 4, van verordening 2017/1001, dat bepaalt dat bij het Hof beroep kan worden ingesteld door partijen in de procedure voor de kamer van beroep, voor zover zij door de beslissing van deze kamer in het ongelijk zijn gesteld. |
48 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens de rechtspraak, in een procedure voor de kamer van beroep een van de partijen moet worden geacht door een beslissing in het gelijk te zijn gesteld, wanneer de kamer van beroep de vordering van deze partij toewijst op basis van een van de gronden voor weigering van inschrijving of voor nietigheid van een merk of, meer algemeen, op basis van slechts een deel van het door deze partij aangevoerde betoog, zelfs al zou zij de andere door deze partij aangevoerde gronden of argumenten niet onderzoeken of afwijzen [zie arrest van 25 september 2015, Copernicus-Trademarks/BHIM – Bolloré (BLUECO), T‑684/13, EU:T:2015:699, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
49 |
Uit punt 110 van de bestreden beslissing blijkt dat de kamer van beroep verzoeksters subsidiaire beroep heeft verworpen waarmee zij opkwam tegen de beoordeling in de beslissing van de oppositieafdeling dat de diensten „[r]eclame (ook online), met name advertenties (voor derden); personeels- en arbeidsbemiddeling, met name met betrekking tot muziek of voor muziekliefhebbers” van klasse 35 waarop het aangevraagde merk betrekking had, verschilden van de door de oudere merken aangeduide diensten. Vervolgens heeft deze kamer, ten eerste, het beroep van interveniënt toegewezen voor zover het strekte tot vernietiging van de beslissing van deze afdeling en, ten tweede, verzoeksters subsidiaire beroep aangaande de soortgelijkheid van de diensten verworpen. Verzoekster is dus door deze kamer in het ongelijk gesteld. Bovendien zij eraan herinnerd dat de – door die kamer vernietigde – beslissing van deze afdeling verzoeksters vorderingen gedeeltelijk had toegewezen doordat haar oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk was toegewezen voor alle diensten van de klassen 41 en 45 en voor bepaalde diensten van klasse 35, te weten „detail- en groothandelsdiensten (ook online) voor goederen en diensten op muziekgebied”. |
50 |
Bovendien moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep verzoekster op verschillende punten in het ongelijk heeft gesteld. |
51 |
In de eerste plaats heeft de kamer van beroep verzoeksters argumenten inzake de soortgelijkheid van de diensten afgewezen door tot de slotsom te komen dat bepaalde door het aangevraagde merk aangeduide diensten van de klassen 35 en 45 verschilden van de door de oudere merken aangeduide diensten (zie punten 14 en 15 hierboven). |
52 |
In de tweede plaats heeft de kamer van beroep, nogmaals anders dan wat verzoekster voor deze kamer betoogde, geoordeeld dat voor alle diensten die als dezelfde of soortgelijke diensten werden beschouwd, de tekens in geringe mate overeenstemden, zodat er geen verwarringsgevaar kon bestaan indien de oudere merken niet bekend waren (zie punt 20 hierboven). In deze omstandigheden hing het recht van verzoekster om zich te verzetten tegen de inschrijving van het aangevraagde merk volgens de bestreden beslissing volledig af van de bekendheid van de oudere merken, zodat niet kan worden aangenomen dat verzoekster door de bestreden beslissing in het gelijk is gesteld, temeer daar de op verzoekster rustende bewijslast inzake de bekendheid moeilijk te vervullen kan zijn. |
53 |
Hieruit volgt dat dit tweede middel van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aanvaard. |
54 |
Bijgevolg moeten de door het EUIPO en interveniënt aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. [omissis] |
HET GERECHT (Vierde kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Gervasoni Madise Frendo Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 september 2020. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.
( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.