Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018TJ0343

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 29 september 2021 (Uittreksels).
    Tokin Corp. tegen Europese Commissie.
    Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER – Mededeling van punten van bezwaar – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van de verkopen – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Zwaarte van de inbreuk – Verzachtende omstandigheden.
    Zaak T-343/18.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:636

     ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

    29 september 2021 ( *1 )

    „Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER – Mededeling van punten van bezwaar – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van de verkopen – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Zwaarte van de inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

    In zaak T‑343/18,

    Tokin Corp., gevestigd te Sendai (Japan), vertegenwoordigd door C. Thomas, advocaat, en T. Yuen, solicitor,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, F. van Schaik en L. Wildpanner als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2018) 1768 final van de Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren), voor zover daarbij geldboeten worden opgelegd aan verzoekster, en, subsidiair, vermindering van die geldboeten,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: M. J. Costeira (rapporteur), president, D. Gratsias, M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

    griffier: E. Artemiou, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2020,

    het navolgende

    Arrest ( 1 )

    Voorgeschiedenis van het geding

    Verzoekster en betrokken sector

    1

    Verzoekster, Tokin Corp., is een in Japan gevestigde vennootschap die elektrolytische condensatoren van tantaal vervaardigt en verkoopt. Zij was tot 19 april 2017 bekend onder de naam NEC Tokin Corporation.

    2

    Van 1 augustus 2009 tot en met 31 januari 2013 was verzoekster voor 100 % in handen van Nec Corp.

    3

    De betrokken inbreuk heeft betrekking op elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal. Condensatoren zijn elektrische componenten die energie elektrostatisch opslaan in een elektrisch veld. Elektrolytische condensatoren worden gebruikt in bijna alle elektronische producten, zoals pc’s, tablets, telefoons, airconditioners, koelkasten, wasmachines, automobielproducten en industriële apparaten. De klantenkring is derhalve zeer divers. Elektrolytische condensatoren, en meer in het bijzonder elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, zijn producten waarvan de prijs een belangrijke mededingingsfactor vormt.

    Administratieve procedure

    4

    Op 4 oktober 2013 hebben Panasonic en haar dochterondernemingen bij de Europese Commissie een verzoek tot verlening van een marker ingediend op grond van de punten 14 en 15 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”), waarbij zij informatie verstrekten over het bestaan van een vermoede inbreuk in de sector van elektrolytische condensatoren.

    5

    Op 28 maart 2014 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) verschillende ondernemingen die actief zijn in de sector van elektrolytische condensatoren, waaronder verzoekster, om inlichtingen verzocht.

    6

    Op 21 mei 2014 heeft verzoekster, samen met Nec, de Commissie verzocht om de geldboete te verminderen op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006.

    7

    Op 4 november 2015 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij onder meer tot verzoekster heeft gericht.

    8

    De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waaronder verzoekster, zijn door de Commissie gehoord tijdens de hoorzitting die van 12 tot 14 september 2016 heeft plaatsgevonden.

    Bestreden besluit

    9

    Op 21 maart 2018 heeft de Commissie besluit C(2018) 1768 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

    Inbreuk

    10

    Bij het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van elektrolytische condensatoren, waaraan negen ondernemingen of groepen ondernemingen, te weten Elna, Hitachi AIC, Holy Stone, Matsuo, Nichicon, Nippon Chemi-Con, Rubycon, Sanyo (waarmee Sanyo en Panasonic samen worden aangeduid), Nec en verzoekster (samen „NEC Tokin” genoemd) hadden deelgenomen (hierna samen: „deelnemers aan de mededingingsregeling”) (overweging 1 en artikel 1 van het bestreden besluit).

    11

    De Commissie heeft in essentie opgemerkt dat de betrokken inbreuk tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012 op het gehele grondgebied van de EER had plaatsgevonden en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (overweging 1 van het bestreden besluit).

    12

    De mededingingsregeling werd in hoofdzaak georganiseerd door middel van multilaterale bijeenkomsten, die over het algemeen in Japan werden gehouden, elke maand of om de maand op het niveau van de seniorsalesfunctionarissen en om de zes maanden op het niveau van de managers, waaronder de voorzitters (overwegingen 63, 68 en 738 van het bestreden besluit).

    13

    De multilaterale bijeenkomsten werden eerst, tussen 1998 en 2003, onder de naam „kring voor (de) elektrolytische condensator(en)”, „conferentie over elektrolytische condensatoren” of „ECC-bijeenkomsten” georganiseerd. Vervolgens, tussen 2003 en 2005, werden zij onder de naam „aluminium-tantaalconferentie”, „groep voor aluminium- of tantaalcondensatoren” of „ATC-bijeenkomsten” georganiseerd. Ten slotte, tussen 2005 en 2012, werden zij onder de naam „marktanalysegroep” of „marketinggroep” (hierna: „MK-bijeenkomsten”) georganiseerd. Naast en ter aanvulling van de MK-bijeenkomsten werden tussen 2006 en 2008 bijeenkomsten inzake „kostenstijging” of „toename condensatoren” (hierna: „CUP-bijeenkomsten”) gehouden (overweging 69 van het bestreden besluit).

    14

    Naast die multilaterale bijeenkomsten hadden de deelnemers aan de mededingingsregeling naar behoefte ook bilaterale en trilaterale contacten ad hoc (overwegingen 63, 75 en 739 van het bestreden besluit).

    15

    In het kader van de mededingingsbeperkende contacten wisselden de deelnemers aan de mededingingsregeling in essentie informatie uit over aangerekende en toekomstige prijzen, toekomstige prijsverlagingen en de bandbreedte daarvan, en vraag- en aanbodcijfers, ook voor de toekomst, en hebben zij in sommige gevallen prijsafspraken gemaakt, die werden toegepast en nageleefd (overwegingen 62, 715, 732 en 741 van het bestreden besluit).

    16

    De Commissie heeft de gedragingen van de deelnemers aan de mededingingsregeling aangemerkt als een vorm van overeenkomst en/of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die een gemeenschappelijk doel had, te weten prijsconcurrentie voorkomen en toekomstige gedragingen met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren onderling afstemmen en daarmee de onzekerheid in de markt verminderen (overwegingen 726 en 731 van het bestreden besluit).

    17

    De Commissie is tot de slotsom gekomen dat die gedragingen één enkel mededingingsbeperkend doel hadden (overweging 743 van het bestreden besluit).

    Aansprakelijkheid van verzoekster en Nec

    18

    De Commissie heeft verzoekster aansprakelijk gehouden wegens haar rechtstreekse deelname aan de mededingingsregeling van 29 januari 2003 tot 23 april 2012, behalve wat de CUP-bijeenkomsten betreft [overwegingen 944 en 1022 en artikel 1, onder e), van het bestreden besluit].

    19

    Voorts heeft de Commissie Nec voor de periode van 1 augustus 2009 tot 23 april 2012, behalve wat de CUP-bijeenkomsten betreft, aansprakelijk gesteld in haar hoedanigheid van moedermaatschappij en eigenaar van het volledige aandelenkapitaal van verzoekster [overwegingen 945 en 1022 en artikel 1, onder e), van het bestreden besluit].

    Aan verzoekster opgelegde geldboeten

    20

    Bij artikel 2, onder f) en g), van het bestreden besluit is, ten eerste, aan verzoekster „hoofdelijk” met Nec een geldboete van 5036000 EUR opgelegd en, ten tweede, aan verzoekster een geldboete van 8814000 EUR.

    Berekening van de geldboeten

    21

    Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie de methode toegepast die wordt uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van [verordening nr. 1/2003] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (overweging 980 van het bestreden besluit).

    22

    In de eerste plaats heeft de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboeten, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening gehouden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (overweging 989 van het bestreden besluit).

    23

    De Commissie heeft de waarde van de verkopen berekend op basis van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal die aan klanten in de EER zijn gefactureerd (overweging 990 van het bestreden besluit).

    24

    Voorts heeft de Commissie de relevante waarde van de verkopen voor de twee productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, afzonderlijk berekend en daarop verschillende vermenigvuldigingsfactoren toegepast naargelang van de duur (overweging 991 van het bestreden besluit).

    25

    Wat verzoekster betreft, heeft de Commissie een vermenigvuldigingsfactor in verband met de duur van 9,23 vastgesteld, die overeenkomt met de periode van 29 januari 2003 tot 23 april 2012 (overweging 1007, tabel 1, van het bestreden besluit).

    26

    De Commissie heeft het deel van de waarde van de verkopen in verband met de zwaarte van de inbreuk vastgesteld op 16 %. In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat horizontale „regelingen” tot onderlinge afstemming van de prijzen naar hun aard tot de zwaarste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoorden en dat de mededingingsregeling zich uitstrekte tot het gehele grondgebied van de EER (overwegingen 1001-1003 van het bestreden besluit).

    27

    De Commissie heeft krachtens punt 25 van de richtsnoeren van 2006 een extra bedrag van 16 % toegevoegd om ervoor te zorgen dat de opgelegde geldboete voldoende afschrikkende werking had (overweging 1009 van het bestreden besluit).

    28

    De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete vastgesteld op 16799000 EUR, waarvan 6108000 EUR overeenkwam met het basisbedrag van de geldboete die aan verzoekster hoofdelijk met Nec moest worden opgelegd (overweging 1010, tabel 2, van het bestreden besluit).

    29

    Wat in de tweede plaats de aanpassingen van het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie ten eerste verzoekster en Nec een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 3 % toegekend, op grond dat niet was aangetoond dat zij aan de CUP-bijeenkomsten hadden deelgenomen en nergens uit bleek dat zij daarvan op de hoogte waren (overweging 1022 van het bestreden besluit).

    30

    Ten tweede was de Commissie van mening dat Nec ten tijde van de betrokken inbreuk reeds aansprakelijk was geacht voor mededingingsbeperkende gedragingen die waren vastgesteld bij besluit C(2011) 180/09 definitief van de Commissie van 19 mei 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.511 – DRAM’s). Bijgevolg heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het basisbedrag van de geldboete voor Nec met 50 % moest worden verhoogd op grond van de verzwarende omstandigheid van recidive (overwegingen 1011‑1013 van het bestreden besluit).

    31

    In de derde plaats heeft de Commissie verzoekster en Nec wegens hun medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006 een vermindering toegekend van 15 % van alle geldboeten die hun anders voor de inbreuk zouden zijn opgelegd (overwegingen 1104 en 1105 van het bestreden besluit).

    32

    Derhalve heeft de Commissie het totaalbedrag van de aan verzoekster en Nec opgelegde geldboeten vastgesteld op 16445000 EUR (overweging 1139, tabel 3, van het bestreden besluit).

    [omissis]

    Procedure en conclusies van partijen

    34

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 juni 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

    35

    Op 26 september 2018 is het verweerschrift van de Commissie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

    36

    De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 22 november 2018 en 29 januari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

    37

    Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering naar een uitgebreide kamer verwezen.

    38

    Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

    39

    Het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen schriftelijke vragen gesteld en hun verzocht deze ter terechtzitting te beantwoorden. Partijen hebben ter terechtzitting van 12 oktober 2020 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

    40

    Na het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 hebben de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend de beraadslagingen voortgezet overeenkomstig artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

    41

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    primair, artikel 2, onder f) en g), van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover haar bij die bepalingen geldboeten worden opgelegd;

    subsidiair, de haar opgelegde geldboeten aanzienlijk te verminderen;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    42

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    43

    Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van zowel haar primaire vordering tot nietigverklaring van de haar opgelegde geldboeten, als haar subsidiaire vordering tot vermindering van die geldboeten. Die middelen zijn ontleend aan verschillende fouten en schendingen door de Commissie met betrekking tot respectievelijk, wat het eerste middel betreft, de referentieperiode die is gekozen om de waarde van de verkopen vast te stellen teneinde het basisbedrag van de geldboeten te berekenen, en, wat het tweede middel betreft, het feit dat de Commissie geen lagere vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk heeft toegepast op grond van het feit dat verzoekster niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen.

    Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

    [omissis]

    Eerste middel: referentieperiode die is gekozen om de waarde van de verkopen vast te stellen teneinde het basisbedrag van de geldboeten te berekenen

    [omissis]

    – Eerste onderdeel van het eerste middel: overschrijding van de grenzen die krachtens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 aan de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zijn gesteld en schending van het evenredigheidsbeginsel

    51

    In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voert verzoekster aan dat de Commissie de grenzen die krachtens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 aan haar beoordelingsbevoegdheid zijn gesteld, heeft overschreden en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete de waarde van verzoeksters verkopen in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk te gebruiken.

    [omissis]

    79

    In de derde plaats moet het argument van verzoekster worden afgewezen dat de Commissie de einddatum van de inbreuk heeft gewijzigd, terwijl zij wist dat daardoor de waarde van verzoeksters verkopen en bijgevolg het bedrag van de geldboete zouden toenemen.

    80

    In casu moet inderdaad worden vastgesteld dat in de door de Commissie toegezonden mededeling van punten van bezwaar was vermeld dat verzoekster tot 11 december 2013 aan de inbreuk had deelgenomen (zie punt 310 van de mededeling van punten van bezwaar), terwijl de Commissie in het bestreden besluit aangeeft dat de betrokken inbreuk tot 23 april 2012 heeft geduurd en dat verzoekster tot die datum aan die inbreuk heeft deelgenomen [zie overweging 971 en artikel 1, onder e), van het bestreden besluit].

    81

    Er zij evenwel aan herinnerd dat artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 met het oog op de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid bepaalt dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden. Volgens vaste rechtspraak moet die mededeling duidelijk de belangrijkste feiten vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Dit kan beknopt geschieden en het besluit behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar, daar die mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens (zie arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82

    Aangezien de beoordeling van de feiten in de mededeling van de punten van bezwaar per definitie slechts voorlopig kan zijn, kan een later besluit van de Commissie niet nietig worden verklaard op de enkele grond dat de definitieve conclusies die uit deze feiten worden getrokken, niet precies overeenstemmen met deze voorlopige beoordeling (zie in die zin arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 43).

    83

    In die context moet de Commissie de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar horen en in voorkomend geval rekening houden met de opmerkingen die zij in antwoord op de aangevoerde bezwaren maken, door haar analyse te wijzigen, juist om hun rechten van verdediging te eerbiedigen. De Commissie moet haar beoordeling dus in haar eindbesluit kunnen preciseren op basis van de elementen die tijdens de administratieve procedure aan het licht zijn gekomen, hetzij om ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen, hetzij om haar argumentatie ter onderbouwing van de door haar in aanmerking genomen punten van bezwaar zowel feitelijk als rechtens aan te passen en aan te vullen, op voorwaarde echter dat zij zich enkel baseert op feiten waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken en dat zij hun in de loop van de administratieve procedure de voor het voeren van verweer noodzakelijke gegevens heeft verstrekt (zie arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    84

    Zoals het Hof reeds in het kader van een procedure van controle op concentraties van ondernemingen heeft geoordeeld, is de Commissie niet gehouden om de in de mededeling van punten van bezwaar verrichte feitelijke of juridische beoordelingen te handhaven. Integendeel, zij dient haar eindbesluit te motiveren met haar definitieve beoordelingen op basis van de resultaten van haar volledige onderzoek op het moment van de afsluiting van de formele procedure. Verder hoeft de Commissie geen verklaring te geven voor eventuele verschillen ten opzichte van haar voorlopige beoordeling in de mededeling van de punten van bezwaar (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punten 64 en 65). Die rechtspraak kan ook worden toegepast op een procedure op grond van artikel 101 VWEU, zoals in de onderhavige zaak.

    85

    In casu moet worden opgemerkt dat de in de mededeling van de punten van bezwaar vermelde einddatum van de inbreuk louter voorlopig was en dat de Commissie die datum later nog kon wijzigen tot op het moment van vaststelling van haar eindbesluit. De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met een andere einddatum van de inbreuk dan die welke zij in de mededeling van punten van bezwaar had vermeld. Bijgevolg kan het bestreden besluit niet nietig worden verklaard op de enkele grond dat de Commissie in dat besluit een andere einddatum van de inbreuk in aanmerking heeft genomen dan die welke zij in het stadium van de mededeling van punten van bezwaar voorlopig in aanmerking had genomen.

    86

    Hoe dan ook blijkt om te beginnen uit de memories van verzoekster en uit haar antwoord op een vraag die haar ter terechtzitting is gesteld, dat zij de in het bestreden besluit vermelde einddatum van de inbreuk niet betwist. Zij betwist evenmin dat zij van 29 januari 2003 tot 23 april 2012 aan die inbreuk heeft deelgenomen en dat het laatste volledige jaar van haar deelname aan de inbreuk dus overeenkomt met de periode van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2012.

    87

    Vervolgens moet worden opgemerkt dat het besluit van de Commissie betreffende de vaststelling van de einddatum van de inbreuk noodzakelijkerwijs is gebaseerd op gegevens met betrekking tot de inbreuk zelf en niet op de regels die van toepassing zijn op de berekening van de geldboeten. Een dergelijk besluit kan derhalve op zich niet leiden tot een schending van die regels.

    88

    Ten slotte moet in casu worden opgemerkt dat, gesteld dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete hoger is omdat de Commissie het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk heeft gebruikt als referentiejaar voor de berekening van de waarde van de verkopen, die verhoging hoe dan ook het resultaat is van de toepassing door de Commissie van de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 neergelegde regel en dus van de in die richtsnoeren vastgestelde methode voor de berekening van de geldboete.

    89

    Zoals de Commissie aanvoert, heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat de verkorting van de duur van de inbreuk tot een hogere geldboete kan leiden, wanneer dit het gevolg is van de toepassing door die instelling van de in de richtsnoeren van 2006 vastgestelde methode voor de berekening van de geldboete (zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Timab Industries en CFPR/Commissie, T‑456/10, EU:T:2015:296, punten 81 en 82).

    90

    Er dient overigens te worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel gedetailleerd argument aandraagt om de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel te onderbouwen. Uit het bovenstaande volgt in ieder geval niet dat de Commissie dit beginsel in de zin van de in punt 63 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft geschonden door de in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 neergelegde regel toe te passen op het onderhavige geval en het einde van de inbreuk vast te stellen op een eerdere datum dan aangegeven in de mededeling van punten van bezwaar.

    91

    Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

    – Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling

    92

    In het tweede onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en een risico van discriminatie heeft doen ontstaan. Volgens verzoekster heeft de Commissie het laatste volledige jaar van de deelname aan de inbreuk gebruikt om de waarde van verzoeksters verkopen vast te stellen, terwijl zij wist dat dit tot een aanzienlijk hogere geldboete zou leiden. Voorts heeft de Commissie drie verschillende methoden toegepast om het referentiejaar te kiezen, hetgeen resulteerde in zeven verschillende referentiejaren. De Commissie heeft volgens verzoekster immers verschillende referentiejaren gebruikt voor verschillende adressaten van het bestreden besluit, te weten Nippon, Hitachi, Nichicon, Elna en Sanyo.

    [omissis]

    99

    Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arresten van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 juli 2014, Esso e.a./Commissie, T‑540/08, EU:T:2014:630, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    100

    Er zij enerzijds ook aan herinnerd dat het, voor zover voor de vaststelling van de verhoudingen tussen de op te leggen geldboeten moet worden uitgegaan van de omzet van de ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, belangrijk is dat de in aanmerking te nemen periode op dusdanige wijze wordt bepaald dat de verkregen omzetcijfers zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn. Bijgevolg kan een bepaalde onderneming slechts eisen dat de Commissie ten aanzien van haar een andere periode in aanmerking neemt dan die welke in het algemeen wordt aangehouden, wanneer zij aantoont dat de door haar gedurende deze laatste periode behaalde omzet om redenen die specifiek haar betreffen, geen aanwijzing geeft over haar werkelijke grootte en haar economische macht, noch over de omvang van de door haar gepleegde inbreuk (zie arrest van 11 juli 2014, Sasol e.a./Commissie, T‑541/08, EU:T:2014:628, punt 334 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    101

    Anderzijds zij eraan herinnerd dat bij de berekening van de geldboeten die worden opgelegd aan de ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen, een gedifferentieerde behandeling van de betrokken ondernemingen inherent is aan de uitoefening van de bevoegdheden die de Commissie ter zake heeft. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individualiseren op basis van de gedragingen en de eigenschappen van deze ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren (zie arrest van 5 december 2013, Caffaro/Commissie, C‑447/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:797, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    102

    In casu blijkt uit overweging 989 van het bestreden besluit dat de Commissie, om het basisbedrag van de op te leggen geldboeten vast te stellen, zich heeft gebaseerd op de regel in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 en het laatste volledige jaar (meer bepaald het laatste volledige boekjaar) van deelname aan de inbreuk heeft gebruikt als referentieperiode voor de berekening van de waarde van de verkopen van alle deelnemers aan de mededingingsregeling, met uitzondering van Elna en Nippon Chemi-Con.

    103

    Voorts vloeit uit overweging 991 van het bestreden besluit voort dat de Commissie de waarde van de verkopen afzonderlijk heeft berekend voor de twee productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal (zie punt 24 hierboven).

    104

    Bovendien blijkt uit overweging 1007, tabel 1, van het bestreden besluit dat, gelet op de verschillende inbreukperioden en de verschillende boekjaren van de betrokken ondernemingen, het laatste volledige jaar (en zelfs het laatste volledige boekjaar) van deelname aan de inbreuk voor de betrokken ondernemingen niet altijd hetzelfde was.

    105

    In het bijzonder blijkt met name uit de overwegingen 987 tot en met 991 en 1007 van het bestreden besluit dat, wat verzoekster betreft, de Commissie van mening was dat zij tot 23 april 2012 aan de inbreuk had deelgenomen en dat het laatste volledige boekjaar vóór het einde van de inbreuk het boekjaar van april 2011 tot en met maart 2012 was.

    106

    Wat Nichicon betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat zij tot 9 maart 2010 aan de inbreuk met betrekking tot elektrolytische condensatoren van tantaal had deelgenomen en dat het laatste volledige boekjaar vóór het einde van de inbreuk met betrekking tot die condensatoren het boekjaar van april 2008 tot en met maart 2009 was. Voorts was de Commissie van mening dat Nichicon tot 31 mei 2010 had deelgenomen aan de inbreuk met betrekking tot de elektrolytische condensatoren van aluminium en dat het laatste volledige boekjaar vóór het einde van de inbreuk met betrekking tot die condensatoren het boekjaar van april 2009 tot en met maart 2010 was.

    107

    Wat Hitachi betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat zij tot 18 februari 2010 aan de inbreuk had deelgenomen en dat het laatste volledige boekjaar vóór het einde van de inbreuk het boekjaar van april 2008 tot en met maart 2009 was.

    108

    Wat Sanyo betreft, meende de Commissie dat deze ondernemingen tot 19 april 2011 aan de inbreuk hadden deelgenomen en dat het laatste volledige boekjaar vóór het einde van de inbreuk het boekjaar van april 2010 tot en met maart 2011 was.

    109

    Wat Elna en Nippon Chemi-Con betreft, was de Commissie voorts van mening dat, aangezien zij vóór het einde van hun deelname aan de inbreuk hadden opgehouden elektrolytische condensatoren van tantaal te verkopen, voor die condensatoren rekening moest worden gehouden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige boekjaar waarin die ondernemingen die condensatoren hadden verkocht, om aldus te voorkomen dat het economische belang van de inbreuk op basis van de waarde van de verkopen zou worden onderschat. Zo heeft de Commissie met betrekking tot Elna het standpunt ingenomen dat, gelet op het feit dat zij vanaf 1 augustus 2010 geen elektrolytische condensatoren van tantaal meer verkocht, bij de vaststelling van de waarde van de verkopen rekening moest worden gehouden met het jaar 2009. Wat Nippon Chemi-Con betreft, was de Commissie van mening dat het in aanmerking te nemen referentiejaar voor de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium het laatste volledige jaar was waarin die onderneming aan de inbreuk had deelgenomen, namelijk 2011/2012, en voor de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van tantaal het laatste volledige jaar waarin die onderneming die laatste condensatoren had verkocht, namelijk 2003/2004 (zie de overwegingen 9 en 34 en voetnoot 1643 van het bestreden besluit).

    110

    Uit al het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de Commissie voor de vaststelling van het basisbedrag van de op te leggen geldboeten voor alle deelnemers aan de mededingingsregeling, met uitzondering van Elna en Nippon Chemi-Con, het in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 vermelde criterium heeft gebruikt, door rekening te houden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk hebben deelgenomen. Voorts heeft de Commissie voor alle deelnemers aan de mededingingsregeling de relevante waarde van de verkopen van de twee betrokken productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, afzonderlijk berekend (zie de punten 102 en 103 hierboven).

    111

    Het is juist dat de toepassing van het criterium van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 er niet toe heeft geleid dat voor de zeven ondernemingen waarop dat criterium betrekking heeft, dezelfde jaarperiode is gebruikt, aangezien voor die ondernemingen verschillende inbreukperioden gelden (zie de punten 105‑108 hierboven).

    112

    Opgemerkt zij evenwel dat de Commissie het criterium van het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk op samenhangende en objectieve wijze op de zeven betrokken ondernemingen heeft toegepast. Het geconstateerde verschil tussen de voor hen in aanmerking genomen jaarperioden is immers slechts het resultaat van de toepassing van dat criterium, dat rekening houdt met de verschillende perioden van deelname aan de inbreuk en met de verschillende boekjaren van de betrokken ondernemingen (zie de punten 105‑108 hierboven).

    113

    Voorts dient erop te worden gewezen dat zelfs al vallen de betrokken jaarperioden niet samen met hetzelfde kalenderjaar of hetzelfde boekjaar, dit niet wegneemt dat de door elke onderneming in die jaren behaalde omzetcijfers met elkaar vergelijkbaar zijn. Wat ten eerste alle deelnemers aan de mededingingsregeling met uitzondering van Elna en Nippon Chemi-Con betreft, zijn die jaarperioden immers gekozen op basis van hetzelfde objectieve criterium, namelijk het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk hebben deelgenomen. Wat ten tweede alle deelnemers aan de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie dezelfde berekeningsmethode gevolgd door de waarde van de verkopen van elk van de twee betrokken typen condensatoren afzonderlijk in aanmerking te nemen.

    114

    De methode die de Commissie voor de berekening van de waarde van de verkopen heeft toegepast, is dus niet willekeurig en levert op zich geen schending van het non-discriminatiebeginsel of het beginsel van gelijke behandeling op.

    115

    Zoals in punt 78 hierboven is opgemerkt, heeft verzoekster bovendien niet aangetoond dat het aan de hand van dat uniforme criterium op haar toegepaste referentiejaar niet representatief is voor haar werkelijke grootte en haar economische macht op de markt of voor de omvang van haar inbreuk.

    116

    In de tweede plaats vloeit daaruit voort dat het feit dat de Commissie niet het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk als criterium heeft gebruikt om de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van tantaal van Elna en Nippon Chemi-Con vast te stellen (zie punt 109 hierboven), in casu objectief gerechtvaardigd is door het verschil tussen de situatie van die twee ondernemingen en die van de zeven andere deelnemers aan de mededingingsregeling. Anders dan laatstgenoemde ondernemingen hadden de eerste twee ondernemingen immers vóór het einde van hun deelname aan de inbreuk opgehouden dat type condensatoren te verkopen, hetgeen verzoekster overigens niet betwist.

    117

    Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat wanneer voor een bepaalde onderneming de omzet die betrekking heeft op het referentiejaar dat voor de andere deelnemers aan de mededingingsregeling in aanmerking is genomen, geen nuttige en betrouwbare aanwijzing vormt voor de werkelijke economische situatie van die onderneming tijdens de inbreukperiode, de Commissie gerechtigd is om rekening te houden met de omzet van die onderneming in een ander jaar dan het gemeenschappelijke referentiejaar, teneinde de financiële middelen van die onderneming correct te kunnen beoordelen en ervoor te zorgen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft, op voorwaarde evenwel dat de keuze van het jaar volgens een samenhangend en objectief gerechtvaardigd criterium geschiedt (zie arrest van 5 december 2013, Caffaro/Commissie, C‑447/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:797, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    118

    In die context heeft de Commissie geen fout gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de waarde van de verkopen in het laatste volledige boekjaar waarin die twee ondernemingen elektrolytische condensatoren van tantaal hadden verkocht in aanmerking moest worden genomen, teneinde rekening te houden met de werkelijke economische situatie van die ondernemingen tijdens de inbreukperiode en te voorkomen dat het economische belang van de inbreuk op basis van de waarde van de verkopen werd onderschat.

    119

    Voorts moet er met de Commissie op worden gewezen dat het feit dat de vaststelling van de waarde van de verkopen voor bepaalde deelnemers aan de mededingingsregeling gunstiger kon zijn geweest dan voor verzoekster, op zich geen discriminatie oplevert. Met haar betoog gaat verzoekster ervan uit dat de vaststelling van het bedrag van de door de Commissie op te leggen geldboete het resultaat is van een nauwkeurige wiskundige oefening die tot de oplegging van de laagst mogelijke geldboete zal leiden, welk uitgangspunt, gelet op punt 6 van de richtsnoeren van 2006 en de rechtspraak van het Hof, onjuist is (zie naar analogie arrest van 16 februari 2017, H&R ChemPharm/Commissie, C‑95/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:125, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    120

    Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie derhalve geen risico van discriminatie doen ontstaan, noch het beginsel van gelijke behandeling geschonden door, enerzijds, voor de vaststelling van de waarde van de verkopen van de deelnemers aan de mededingingsregeling het algemene criterium van het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk te kiezen, en, anderzijds, voor twee ondernemingen die, in tegenstelling tot de andere deelnemers aan de mededingingsregeling, de verkoop van één type elektrolytische condensator verschillende jaren voor het einde van hun deelname aan de mededingingsregeling hadden stopgezet, een ander criterium toe te passen door de waarde van de verkopen van de twee betrokken typen elektrolytische condensatoren afzonderlijk in aanmerking te nemen.

    [omissis]

    126

    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden bij de vaststelling van de geldboeten en de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling heeft geschonden bij de bepaling van het referentiejaar voor de vaststelling van de waarde van de verkopen die in aanmerking moest worden genomen om het basisbedrag van de geldboeten te berekenen.

    127

    Het tweede onderdeel van het eerste middel en bijgevolg het middel in zijn geheel moeten dus worden afgewezen.

    Tweede middel: niet-toepassing door de Commissie van een lagere vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk

    [omissis]

    129

    De Commissie betwist deze argumenten.

    [omissis]

    131

    In dit verband zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig de punten 19 tot en met 22 van de richtsnoeren van 2006, een van de twee factoren waarop het basisbedrag van de geldboete is gebaseerd bestaat in het deel van de waarde van de betrokken verkopen dat wordt bepaald door de zwaarte van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van de zaak. Om de precieze hoogte te bepalen van het deel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking wordt genomen, houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

    132

    Voorts moet de zwaarte van de inbreuk volgens vaste rechtspraak op individuele basis worden beoordeeld. Aldus moet bij de vaststelling van de geldboeten rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de Europese Unie (zie arresten van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, EU:C:2011:810, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punt 196 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tot die factoren behoren ook het aantal en de intensiteit van de mededingingsbeperkende gedragingen (zie arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punt 197 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    133

    In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit tot de slotsom is gekomen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die het gehele grondgebied van de EER bestreek en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (zie de punten 10 en 11 hierboven). De Commissie heeft verzoekster aansprakelijk gesteld voor die ene enkele voortdurende inbreuk, zonder haar aansprakelijkheid evenwel uit te breiden tot de CUP-bijeenkomsten, omdat volgens de Commissie niet was aangetoond dat verzoekster daaraan had deelgenomen (zie punt 18 hierboven).

    134

    Gelet op die omstandigheden en in het bijzonder de aard en de geografische reikwijdte van de inbreuk, heeft de Commissie het in verband met de zwaarte van de inbreuk in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen op 16 % vastgesteld (zie punt 26 hierboven).

    135

    Bovendien heeft de Commissie aan verzoekster en Nec een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 3 % toegekend, op grond dat niet was aangetoond dat zij aan de CUP-bijeenkomsten hadden deelgenomen en nergens uit bleek dat zij daarvan op de hoogte waren (zie punt 29 hierboven).

    136

    Daaruit volgt dat de Commissie in casu eerst een vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk van 16 % heeft toegepast en vervolgens het individuele gedrag van verzoekster heeft beoordeeld en haar uit hoofde van verzachtende omstandigheden een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 3 % heeft toegekend op grond dat niet was aangetoond dat zij aan de CUP-bijeenkomsten had deelgenomen.

    137

    Verzoeksters argumenten laten die beoordeling van de Commissie onverlet.

    138

    In de eerste plaats is de benadering van de Commissie, namelijk dat zij uit hoofde van verzachtende omstandigheden rekening houdt met het feit dat verzoekster niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen, anders dan verzoekster betoogt, niet in strijd met de rechtspraak.

    139

    Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het de Commissie vrijstaat om bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in de zin van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 of bij de aanpassing van het basisbedrag op grond van verzachtende of verzwarende omstandigheden, het relatieve gewicht van de deelname van een onderneming aan de inbreuk en de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen. De toekenning van een dergelijke mogelijkheid aan de Commissie is in overeenstemming met de in punt 132 hierboven aangehaalde rechtspraak, aangezien in elk geval is vereist dat bij de vaststelling van de geldboete rekening wordt gehouden met het individuele gedrag van de betrokken onderneming (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105, en 26 januari 2017, Laufen Austria/Commissie, C‑637/13 P, EU:C:2017:51, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    140

    Zelfs als wordt aangenomen dat de punten 135 tot en met 138 van het arrest van 16 november 2011, Sachsa Verpackung/Commissie (T‑79/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:674), en de punten 62, 63 en 65 tot en met 67 van het arrest van 10 oktober 2014, Soliver/Commissie (T‑68/09, EU:T:2014:867), verzoeksters standpunt ondersteunen dat het feit dat zij niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen in aanmerking had moeten worden genomen bij de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk en niet als verzachtende omstandigheid, vindt die benadering geen steun in de in punt 139 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof, die na de uitspraak van bovengenoemde arresten van het Gerecht is bevestigd. Uit die rechtspraak volgt immers dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt om in elk van die stadia van de berekening van de geldboete rekening te houden met de individuele gedragingen van een bepaalde onderneming.

    141

    Daaraan moet worden toegevoegd dat voor de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk, overeenkomstig de in punt 99 hierboven genoemde rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat niet noodzakelijkerwijs bij de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactoren in verband met de „zwaarte van de inbreuk” en het „extra bedrag” rekening moet worden gehouden met verschillen tussen de ondernemingen die aan dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Dat kan ook gebeuren in een ander stadium van de berekening van de geldboete, zoals bij de aanpassing van het basisbedrag uit hoofde van verzachtende en verzwarende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006.

    [omissis]

    145

    In de tweede plaats kan niet worden ingestemd met het standpunt van verzoekster dat de Commissie haar aansprakelijk heeft gesteld voor een inbreuk „die zij niet heeft begaan”.

    146

    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat verzoekster niet verzoekt om nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover zij daarbij aansprakelijk wordt gesteld voor de betrokken inbreuk, maar voor zover haar daarbij geldboeten worden opgelegd.

    147

    Vervolgens moet worden vastgesteld dat het feit dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de CUP-bijeenkomsten niets afdoet aan het feit dat verzoekster wél heeft deelgenomen aan een inbreuk van dezelfde aard en dezelfde geografische reikwijdte als die van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling.

    148

    Zoals uit de punten 12 en 13 hierboven blijkt, was de betrokken mededingingsregeling immers georganiseerd door middel van multilaterale bijeenkomsten op het niveau van de seniorsalesfunctionarissen en het hoger management, en via bilaterale en trilaterale contacten ad hoc tussen de partijen. Die multilaterale bijeenkomsten, die elke maand of om de maand tussen 1998 en 2012 plaatsvonden, werden achtereenvolgens georganiseerd onder de naam „ECC-bijeenkomsten”, „ATC-bijeenkomsten”, „MK-bijeenkomsten” en „CUP-bijeenkomsten”. De CUP-bijeenkomsten waren bijeenkomsten die naast en in aanvulling op de MK-bijeenkomsten werden gehouden en „officieuze bijeenkomsten” van de MK-bijeenkomsten waren aangezien zij over het algemeen één week na die laatste bijeenkomsten werden georganiseerd. Hoewel niet is aangetoond dat verzoekster aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen, staat vast dat zij wél heeft deelgenomen aan de andere bijeenkomsten, met name aan de MK-bijeenkomsten.

    149

    Aangezien verzoekster heeft deelgenomen aan de meeste multilaterale bijeenkomsten door middel waarvan de betrokken mededingingsregeling werd georganiseerd, kan het enkele feit dat zij niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen, in dit verband de aard of de geografische reikwijdte van haar inbreuk niet wijzigen. Verzoekster betoogt dus ten onrechte dat de haar toegerekende inbreuk een andere draagwijdte heeft dan de inbreuk die aan de andere deelnemers aan de mededingingsregeling is toegerekend.

    150

    Wat ten slotte de in het bestreden besluit toegepaste vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen doorgaans maximaal 30 % zal bedragen (zie punt 21 van de richtsnoeren van 2006). Voorts houdt de Commissie om de precieze hoogte van het deel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval binnen die bandbreedte tot 30 % in aanmerking moet worden genomen, rekening met een aantal factoren, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd (punt 22 van de richtsnoeren van 2006). Aangezien de ernstigste mededingingsbeperkingen, zoals horizontale overeenkomsten inzake prijzen, streng moeten worden bestraft, zal het deel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen doorgaans hoog zijn (punt 23 van de richtsnoeren van 2006).

    151

    In casu heeft de Commissie de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk op 16 % vastgesteld, waarbij zij rekening heeft gehouden met het feit dat horizontale „regelingen” tot onderlinge afstemming van prijzen naar hun aard tot de zwaarste inbreuken op artikel 101 VWEU behoren en dat de mededingingsregeling zich uitstrekte tot het gehele grondgebied van de EER (zie punt 26 hierboven). Dit percentage is dus enigszins hoger dan het midden van de bandbreedte van de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk, welke bandbreedte kan oplopen tot 30 % van de waarde van de verkopen. In die omstandigheden kan, gezien de aard en de geografische reikwijdte van de inbreuk, niet worden aangenomen dat de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk van 16 %, gelet op de zwaarte van de door verzoekster gepleegde inbreuk, niet passend of te hoog is op de enkele grond dat verzoekster niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen.

    152

    Uit al het voorgaande volgt dat het feit dat de Commissie in casu voor alle deelnemers aan de mededingingsregeling een vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk van 16 % heeft toegepast en rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster niet aan de CUP-bijeenkomsten heeft deelgenomen door haar uit hoofde van verzachtende omstandigheden een vermindering van het basisbedrag van de geldboete toe te kennen, geen schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 noch van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid kan opleveren.

    153

    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

    [omissis]

    Vordering tot vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboeten

    156

    Subsidiair verzoekt verzoekster het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen om de haar opgelegde geldboeten te herberekenen en dus te verminderen. Verzoekster stelt dat de geldboeten moeten worden herberekend en dat bij die berekening gebruik moet worden gemaakt van het gemiddelde van haar verkopen in de EER gedurende de gehele inbreukperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn en voorts de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk met ten minste 3 % moet worden verminderd.

    [omissis]

    166

    Wat in de eerste plaats verzoeksters verzoek aan het Gerecht betreft om de waarde van de verkopen die relevant is voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete te herberekenen, moet van meet af aan worden opgemerkt dat verzoekster geen reëel alternatief voorstelt voor het door de Commissie gebruikte criterium van punt 13 van de richtsnoeren van 2006. De door verzoekster opgegeven periode voor de vaststelling van een „gemiddelde” waarde van de verkopen, namelijk de periode van augustus 2007 tot en met maart 2012, lijkt immers door verzoekster uitsluitend te zijn gekozen omdat dit de periode is waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

    167

    In die omstandigheden kan niet worden ingestemd met het voorstel van verzoekster om een criterium ter bepaling van de waarde van de verkopen toe te passen dat, ten eerste, geen enkele aanwijzing biedt dat de aldus berekende waarde van de verkopen haar grootte en economische macht of de omvang van de inbreuk weerspiegelt en, ten tweede, het niet mogelijk maakt het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen, zoals verzoekster overigens zelf erkent (zie punt 49 hierboven).

    168

    Zoals uit de punten 112 en 113 hierboven blijkt, is het criterium van het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk in casu op samenhangende en objectieve wijze toegepast op alle deelnemers aan de mededingingsregeling die zich in een vergelijkbare of identieke situatie bevonden. Voorts blijkt dat Elna en Nippon Chemi-Con reeds voordat zij hun deelname aan de inbreuk hebben beëindigd, hadden opgehouden elektrolytische condensatoren van tantaal te verkopen, waardoor zij zich in een andere situatie bevonden dan de zeven andere deelnemers aan de inbreuk.

    169

    Bijgevolg wordt het feit dat de Commissie een ander jaar heeft gebruikt om de waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van tantaal van Elna en Nippon Chemi-Con vast te stellen, in casu objectief gerechtvaardigd door de verschillende situatie van die twee ondernemingen, die reeds vóór het einde van hun deelname aan de inbreuk hadden opgehouden dit type condensatoren te verkopen. In die context kan noch de Commissie noch het Gerecht dezelfde criteria toepassen op verschillende situaties, omdat anders het economische belang van de inbreuk op basis van de in aanmerking genomen waarde van de verkopen wordt onderschat (zie de punten 116 en 118 hierboven).

    170

    Bijgevolg kan, met name op grond van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, niet worden gerechtvaardigd dat de in het bestreden besluit toegepaste vaststelling van de waarde van de verkopen die relevant is voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete van verzoekster wordt gewijzigd.

    [omissis]

    182

    De vordering tot vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboeten moet derhalve worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Tokin Corp. draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

     

    Costeira

    Gratsias

    Kancheva

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2021.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    ( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Top