EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0785

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 januari 2020.
GAEC Jeanningros tegen Institut national de l’origine et de la qualité (INAO) e.a.
Verzoek van de Conseil d'État om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen – Beschermde oorsprongsbenaming ‚Comté’ – Minimale wijziging van het productdossier – Wijzigingsaanvraag waartegen beroep is ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties – Rechtspraak van nationale rechterlijke instanties volgens welke het geding zonder voorwerp raakt wanneer de Europese Commissie de wijziging heeft goedgekeurd – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Verplichting om te beslissen op het beroep.
Zaak C-785/18.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:46

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

29 januari 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen – Beschermde oorsprongsbenaming ‚Comté’ – Minimale wijziging van het productdossier – Wijzigingsaanvraag waartegen beroep is ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties – Rechtspraak van nationale rechterlijke instanties volgens welke het geding zonder voorwerp raakt wanneer de Europese Commissie de wijziging heeft goedgekeurd – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Verplichting om te beslissen op het beroep”

In zaak C‑785/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 14 november 2018, ingekomen bij het Hof op 14 december 2018, in de procedure

GAEC Jeanningros

tegen

Institut national de l’origine et de la qualité (INAO),

Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation,

Ministre de l’Economie et des Finances,

in tegenwoordigheid van:

Comité interprofessionnel de gestion du Comté,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, A.‑L. Desjonquères en C. Mosser als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Bianchi en I. Naglis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 53 van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1), artikel 6 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie van 18 december 2013 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1151/2012 (PB 2014, L 179, blz. 17) en artikel 10 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1151/2012 (PB 2014, L 179, blz. 36), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen GAEC Jeanningros, een landbouwgroepering voor gezamenlijke exploitatie, enerzijds en het Institut national de l’origine et de la qualité (INAO) (nationaal instituut voor oorsprong en kwaliteit, Frankrijk), de ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation (minister van Landbouw en Voedselvoorziening, Frankrijk) en de ministre de l’Économie et des Finances (minister van Economische Zaken en Financiën, Frankrijk) anderzijds over de wijziging van het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming (BOB) „Comté”.

Toepasselijke bepalingen

3

Overweging 58 van verordening nr. 1151/2012 luidt als volgt:

„Om te garanderen dat geregistreerde namen van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen en van gegarandeerde traditionele specialiteiten voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, moeten aanvragen worden onderzocht door de nationale autoriteiten van de betrokken lidstaten, onder naleving van gemeenschappelijke minimumvoorschriften, mede omvattende een nationale bezwaarprocedure. Vervolgens moet de Commissie de aanvragen grondig onderzoeken om te garanderen dat deze geen kennelijke fouten bevatten en dat er rekening is gehouden met het Unierecht en met de belangen van de belanghebbenden buiten de lidstaat van de aanvraag.”

4

Artikel 7 van die verordening, met als opschrift „Productdossier”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding beantwoordt aan een productdossier dat in elk geval de volgende elementen bevat:

a)

de als oorsprongsbenaming of als geografische aanduiding te beschermen naam zoals deze wordt gebruikt in de handel of in het dagelijkse taalgebruik, en alleen in de talen die historisch werden of worden gebruikt ter beschrijving van het specifieke product in het afgebakende geografische gebied;

b)

een beschrijving van het product, inclusief, in voorkomend geval, de grondstoffen evenals de belangrijkste fysische, chemische, microbiologische of organoleptische kenmerken van het product;

c)

de afbakening van het geografische gebied, gelet op het verband bedoeld onder f), i), of ii) van dit lid, en, in voorkomend geval, de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 3, is voldaan;

d)

het bewijs dat het product afkomstig is uit het in artikel 5, lid 1 of lid 2, bedoelde afgebakende geografische gebied;

e)

een beschrijving van de werkwijze voor het verkrijgen van het product en, in voorkomend geval, van de authentieke en onveranderlijke plaatselijke methoden, alsmede informatie betreffende de verpakking, indien de aanvragende groepering aangeeft en op afdoende en productspecifieke wijze motiveert dat de verpakking in het afgebakende geografische gebied moet plaatsvinden om de kwaliteit te behouden, om de oorsprong te waarborgen of om de controle te verzekeren, rekening houdend met het Unierecht, in het bijzonder het recht betreffende het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten;

f)

de gegevens ten bewijze van het volgende:

i)

het verband tussen de kwaliteit of de kenmerken van het product en de geografische omgeving, bedoeld in artikel 5, lid 1, of

ii)

in voorkomend geval, het verband tussen een bepaalde kwaliteit, faam of ander kenmerk van het product en de geografische oorsprong, bedoeld in artikel 5, lid 2;

g)

de naam en het adres van de autoriteiten of, indien beschikbaar, de naam en het adres van de organen die krachtens artikel 37 verifiëren of de bepalingen van het productdossier worden nageleefd, alsmede hun specifieke taken;

h)

alle specifieke etiketteringsregels voor het product in kwestie.”

5

Artikel 49 van die verordening, met als opschrift „Aanvraag tot registratie van benamingen”, bepaalt in de leden 2 tot en met 4 het volgende:

„2.   [...]

De lidstaat onderzoekt de aanvraag op gepaste wijze om te controleren of deze gerechtvaardigd is en aan de voorwaarden van de desbetreffende regeling voldoet.

3.   De lidstaat voorziet als onderdeel van het in lid 2, tweede alinea, van dit artikel bedoelde onderzoek in een nationale bezwaarprocedure die een adequate openbaarmaking van de aanvraag garandeert en voorziet in een redelijke termijn waarbinnen elke natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang die op het grondgebied van de lidstaat is gevestigd of woonachtig is, bezwaar tegen de aanvraag kan aantekenen.

[...]

4.   Indien de lidstaat, na de beoordeling van eventueel ontvangen bezwaarschriften, oordeelt dat aan de vereisten van deze verordening is voldaan, kan hij een gunstig besluit nemen en bij de Commissie een aanvraagdossier indienen. De lidstaat stelt de Commissie in dat geval in kennis van de ontvankelijke bezwaarschriften welke in ontvangst zijn genomen van natuurlijke of rechtspersonen die de desbetreffende producten legaal op de markt hebben gebracht waarbij zij de desbetreffende benamingen gedurende minstens vijf jaar vóór de in lid 3 bedoelde datum van openbaarmaking onafgebroken hebben gebruikt.

De lidstaat zorgt ervoor dat zijn gunstige besluit openbaar wordt gemaakt en dat elke betrokken natuurlijke of rechtspersoon met een rechtmatig belang de gelegenheid krijgt beroep aan te tekenen.

[...]”

6

In artikel 50, lid 1, van diezelfde verordening staat het volgende te lezen:

„De Commissie onderzoekt op gepaste wijze alle door haar uit hoofde van artikel 49 ontvangen aanvragen om te controleren of de aanvraag gerechtvaardigd is en aan de voorwaarden van de toepasselijke regeling voldoet [...].”

7

Artikel 53 van verordening nr. 1151/2012, met als opschrift „Wijziging van een productdossier”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.   Een groepering met een rechtmatig belang kan een aanvraag tot goedkeuring van een wijziging van een productdossier indienen.

Aanvragen bevatten een omschrijving van en een toelichting op de verzochte wijzigingen.

2.   Wanneer de wijziging één of meer niet-minimale wijzigingen van het productdossier inhoudt, volgt de wijzigingsaanvraag de procedure van de artikelen 49 tot en met 52.

Indien de voorgestelde wijzigingen evenwel minimaal zijn, wordt de aanvraag door de Commissie goedgekeurd of verworpen. Indien de goedgekeurde wijzigingen een wijziging van de in artikel 50, lid 2, bedoelde elementen behelzen, maakt de Commissie die elementen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Om met betrekking tot de in titel II beschreven kwaliteitsregeling als minimaal te worden beschouwd, kan een wijziging geen wijziging zijn die:

a)

betrekking heeft op de wezenlijke kenmerken van het product;

b)

verandering brengt in het verband bedoeld in artikel 7, lid 1, onder f), i) of ii);

c)

een verandering meebrengt van de naam of van enig deel van de naam van het product;

d)

van invloed is op het afgebakende geografische gebied, of

e)

neerkomt op een uitbreiding van beperkingen op de handel in het product of in de grondstoffen van het product.

[...]”

8

Artikel 6 van gedelegeerde verordening nr. 664/2014, met als opschrift „Wijziging van het productdossier”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.   De in artikel 53, lid 1, van verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde aanvraag voor een wijziging van een productdossier die niet-minimaal is, bevat een exhaustieve beschrijving en de specifieke redenen voor elke wijziging. De beschrijving vergelijkt voor elke wijziging in detail het originele productdossier en, indien van toepassing, het originele enig document met de voorgestelde gewijzigde versie.

De aanvraag staat op zichzelf. Ze bevat alle wijzigingen van het productdossier en, indien van toepassing, van het enig document waarvoor goedkeuring wordt gevraagd.

[...]

2.   Aanvragen voor een minimale wijziging van een productdossier van een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding worden ingediend bij de autoriteiten van de lidstaat waartoe het geografische gebied van de benaming of aanduiding behoort. [...] Indien de lidstaat meent dat is voldaan aan de vereisten van verordening (EU) nr. 1151/2012 en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen, kan hij een aanvraagdossier voor een minimale wijziging indienen bij de Commissie. [...]

De aanvraag voor een minimale wijziging betreft enkel minimale wijzigingen in de zin van artikel 53, lid 2, van verordening (EU) nr. 1151/2012. In de aanvraag moeten deze minimale wijzigingen zijn beschreven en voorzien van een beknopte motivering en moet worden aangetoond dat de voorgestelde wijzigingen overeenkomstig artikel 53, lid 2, van verordening (EU) nr. 1151/2012 als minimaal moeten worden beschouwd. Voor elke wijziging moet een vergelijking worden gemaakt tussen het originele productdossier en, indien van toepassing, het originele enig document en de voorgestelde gewijzigde versie. De aanvraag staat op zichzelf en bevat alle wijzigingen van het productdossier en, indien van toepassing, van het enig document waarvoor goedkeuring wordt gevraagd.

De in artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde minimale wijzigingen worden geacht te zijn goedgekeurd indien de Commissie de aanvrager niet binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag in kennis stelt van het tegendeel.

Een aanvraag voor een minimale wijziging die niet voldoet aan de tweede alinea van dit lid is niet ontvankelijk. De in de derde alinea van het onderhavige lid bedoelde stilzwijgende goedkeuring is niet van toepassing op dergelijke aanvragen. Indien de aanvraag niet-ontvankelijk wordt geacht, stelt de Commissie de aanvrager binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag hiervan in kennis.

De Commissie maakt de goedgekeurde minimale wijziging van een productdossier die geen wijziging van de in artikel 50, lid 2, van verordening (EU) nr. 1151/2012 bedoelde elementen meebrengt, openbaar.”

9

Artikel 10 van uitvoeringsverordening nr. 668/2014, met als opschrift „Procedurele eisen voor wijzigingen van het productdossier”, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.   Aanvragen tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier voor beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen worden opgesteld overeenkomstig het model in bijlage V. Deze aanvragen worden ingevuld overeenkomstig de in artikel 8 van verordening (EU) nr. 1151/2012 vastgestelde vereisten. Het gewijzigde enig document wordt opgesteld volgens het model in bijlage I bij deze verordening. De publicatiegegevens van het productdossier in het gewijzigde enig document verwijzen naar de bijgewerkte versie van het productdossier als voorgesteld.

[...]

2.   Aanvragen tot goedkeuring van een minimale wijziging als bedoeld in artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1151/2012 worden opgesteld volgens het model in bijlage VII bij de onderhavige verordening.

Aanvragen tot goedkeuring van een minimale wijziging betreffende beschermde oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen gaan vergezeld van het bijgewerkte enig document, indien gewijzigd, dat wordt opgesteld overeenkomstig het model in bijlage I. De publicatiegegevens van het productdossier in het gewijzigde enig document verwijzen naar de bijgewerkte versie van het productdossier als voorgesteld.

Voor aanvragen uit de Unie voegen de lidstaten een verklaring toe waarin zij aangeven dat zij van oordeel zijn dat de aanvraag voldoet aan de voorwaarden van verordening (EU) nr. 1151/2012 en aan de krachtens die verordening vastgestelde bepalingen, alsook de publicatiegegevens van het bijgewerkte productdossier. Voor aanvragen uit derde landen, wordt het bijgewerkte productdossier toegevoegd door de betrokken groepering of door de autoriteiten van het derde land. Aanvragen voor een minimale wijziging in de gevallen als bedoeld in artikel 6, lid 2, vijfde alinea, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 664/2014 bevatten de publicatiegegevens van het bijgewerkte productdossier voor aanvragen uit de lidstaten, en het bijgewerkte productdossier voor aanvragen uit derde landen.

[...]”

10

De Commissie heeft een aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier van de BOB „Comté” goedgekeurd bij besluit van 1 juni 2018 (PB 2018, C 187, blz. 7).

11

Punt 5.1.18 van het productdossier van de BOB „Comté” luidt als volgt:

„Er moeten twee melkbeurten per dag plaatsvinden, één ’s ochtends en één ’s avonds, op regelmatige tijdstippen, zodat vrij melken niet mogelijk is. Het is verboden gebruik te maken van een melkrobot.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Op 8 september 2017 hebben de minister van Landbouw en Voedselvoorziening en de minister van Economische Zaken en Financiën een besluit tot goedkeuring van het productdossier van de BOB „Comté”, zoals gewijzigd op voorstel van het INAO, vastgesteld met het oog op indiening van dat productdossier bij de Commissie ter goedkeuring overeenkomstig de procedure van artikel 53 van verordening nr. 1151/2012.

13

Die wijziging van het productdossier, die als minimaal werd beschouwd, had tot doel, door een toevoeging aan punt 5.1.18 van het productdossier, het gebruik van een melkrobot bij de productie van melk voor de vervaardiging van Comté te verbieden.

14

Bij een op 16 november 2017 bij de Conseil d’État ingediend verzoekschrift heeft GAEC Jeanningros nietigverklaring van dat besluit van 8 september 2017 gevorderd, voor zover dat verbod bij dat besluit werd goedgekeurd.

15

Hoewel die procedure nog hangende was, heeft de Commissie bij een op 1 juni 2018 bekendgemaakt besluit (PB 2018, C 187, blz. 7) op basis van artikel 6, lid 2, derde alinea, van gedelegeerde verordening nr. 664/2014 haar goedkeuring verleend aan de aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde BOB „Comté” overeenkomstig artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1151/2012.

16

In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of de goedkeuring door de Commissie overeenkomstig artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1151/2012 van een aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier van een BOB niet tot gevolg heeft dat het bij hem ingestelde beroep tegen de handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteiten het nieuwe productdossier met die minimale wijziging ter goedkeuring bij de Commissie hadden ingediend, zonder voorwerp raakt.

17

Daarbij wijst de verwijzende rechter erop dat die uitlegging, die uit zijn vaste rechtspraak voortvloeit, echter impliceert dat over de wettigheid van het betrokken productdossier geen uitspraak wordt gedaan.

18

De verwijzende rechter vraagt zich nochtans af of zijn eigen rechtspraak verenigbaar is met het Unierecht, met name artikel 47 van het Handvest, gelet op de gevolgen die nietigverklaring van een besluit van de nationale autoriteiten aangaande een aanvraag tot wijziging van het productdossier van een BOB zou kunnen hebben voor de geldigheid van de registratie door de Commissie.

19

Daarom heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen artikel 53 van [verordening nr. 1151/2012], artikel 6 van [gedelegeerde verordening nr. 664/2014] en artikel 10 van [uitvoeringsverordening nr. 668/2014], gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat, in het specifieke geval dat de [...] Commissie de aanvraag van de nationale autoriteiten van een lidstaat tot wijziging van het productdossier van een benaming en tot registratie van de [BOB] heeft toegewezen hoewel die aanvraag nog het voorwerp uitmaakt van een beroep voor de nationale rechterlijke instanties van die lidstaat, deze instanties kunnen beslissen dat op het voor hen aanhangige beroep niet behoeft te worden beslist, dan wel of zij, gelet op de gevolgen van een eventuele nietigverklaring van de bestreden handeling voor de geldigheid van de registratie door de [...] Commissie, zich dienen uit te spreken over de wettigheid van die handeling van de nationale autoriteiten?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1151/2012, artikel 6 van gedelegeerde verordening nr. 664/2014 en artikel 10 van uitvoeringsverordening nr. 668/2014, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de Commissie de aanvraag van de autoriteiten van een lidstaat voor een minimale wijziging van het productdossier van een BOB heeft toegewezen, de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tot toetsing van de wettigheid van het besluit dat die autoriteiten betreffende die aanvraag hebben genomen met het oog op de indiening ervan bij de Commissie overeenkomstig artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1151/2012, kunnen beslissen dat er geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het bij hen aanhangige geding.

21

Meteen moet worden opgemerkt dat een productdossier op basis waarvan een BOB is geregistreerd, overeenkomstig de daartoe in de artikelen 49 tot en met 52 van verordening nr. 1151/2012 vastgestelde procedure kan worden gewijzigd indien aan de vereisten van artikel 53 van die verordening wordt voldaan. In lid 2 van dat artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen „niet-minimale” wijzigingen, waarop de in de artikelen 49 tot en met 52 van die verordening vastgestelde procedure voor de registratie van een BOB van toepassing is, en „minimale” wijzigingen, die in artikel 53, lid 2, tweede alinea, van die verordening zijn omschreven en waarvoor de daarin vastgestelde vereenvoudigde procedure geldt.

22

In casu staat vast dat het gaat om een besluit betreffende een aanvraag voor een minimale wijziging van een productdossier in de zin van die laatste bepaling.

23

Met het oog op de beoordeling van de gevolgen die de goedkeuring van een dergelijke wijziging door de Commissie heeft voor het bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige beroep tot nietigverklaring van het besluit van de nationale autoriteiten betreffende die wijziging, is het van belang vast te stellen dat bij verordening nr. 1151/2012 een bevoegdheidsverdeling tussen de betrokken lidstaat en de Commissie is ingevoerd (zie naar analogie arrest van 6 december 2001, Carl Kühne e.a., C‑269/99, EU:C:2001:659, punt 50).

24

Het Hof heeft immers vastgesteld dat verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB 1992, L 208, blz. 1), die voorzag in een registratieprocedure die in wezen overeenstemt met de registratieprocedure van de artikelen 49 tot en met 52 van verordening nr. 1151/2012, een stelsel van bevoegdheidsverdeling had ingevoerd, in die zin dat de Commissie het besluit om een benaming als BOB te registreren met name slechts kon vaststellen indien de betrokken lidstaat bij haar een daartoe strekkende aanvraag had ingediend, en dat een dergelijke aanvraag slechts kon worden gedaan indien die lidstaat had nagegaan of zij gerechtvaardigd was. Dat stelsel van bevoegdheidsverdeling is onder meer te verklaren door het feit dat voor de registratie moet worden nagegaan of een aantal voorwaarden is vervuld, hetgeen in belangrijke mate een grondige kennis vereist van gegevens die specifiek zijn voor de betrokken lidstaat en die de bevoegde autoriteiten van deze staat het best kunnen controleren (zie naar analogie arresten van 6 december 2001, Carl Kühne e.a., C‑269/99, EU:C:2001:659, punt 53, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, EU:C:2009:415, punt 66).

25

Gelet op de besluitvormingsbevoegdheid die aldus in dat stelsel van bevoegdheidsverdeling toekomt aan de nationale autoriteiten, staat het voorts uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties om zich uit te spreken over de wettigheid van de handelingen van die autoriteiten, zoals die aangaande aanvragen tot registratie van een benaming, die een noodzakelijke stap zijn in de procedure tot vaststelling van een Uniehandeling wanneer de instellingen van de Unie ter zake van die handelingen slechts een beperkte of niet bestaande beoordelingsmarge hebben, waarbij de handelingen van die instellingen, zoals de besluiten tot registratie, dan weer onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing van het Hof (zie naar analogie arresten van 6 december 2001, Carl Kühne e.a., C‑269/99, EU:C:2001:659, punten 57 en 58, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, EU:C:2009:415, punten 70 en 71).

26

Hieruit volgt dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om kennis te nemen van eventuele onregelmatigheden in een nationale handeling, zoals die aangaande een aanvraag tot registratie van een benaming, door in voorkomend geval het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en wel volgens dezelfde toetsingsmaatstaven als die welke gelden bij elk definitief besluit van dezelfde nationale autoriteit dat afbreuk kan doen aan rechten van derden (zie in die zin arresten van 3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C‑97/91, EU:C:1992:491, punten 1113; 6 december 2001, Carl Kühne e.a., C‑269/99, EU:C:2001:659, punt 58, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, EU:C:2009:415, punt 57).

27

In het kader van een beroep krachtens artikel 263 VWEU is de Unierechter immers niet bevoegd om zich uit te spreken over de wettigheid van een handeling van een nationale autoriteit, en aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken handeling is vastgesteld in het kader van een Unierechtelijk besluitvormingsproces (zie naar analogie arrest van 3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C‑97/91, EU:C:1992:491, punten 9 en 10).

28

Zoals de advocaat-generaal in de punten 51 tot en met 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan die rechtspraak, gekoppeld aan de procedure voor de registratie van een BOB, worden geëxtrapoleerd naar de in punt 21 van het onderhavige arrest omschreven procedures voor de minimale en niet-minimale wijzigingen.

29

Met betrekking tot de aanvragen voor niet-minimale wijzigingen van het productdossier van een BOB is in dat punt 21 dienaangaande vastgesteld dat voor die aanvragen op grond van de verwijzing in artikel 53, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1151/2012 dezelfde procedure geldt als die welke van toepassing is op de registratie van een BOB.

30

De aanvragen voor minimale wijzigingen, zoals de aanvraag welke in het hoofdgeding aan de orde is, die onder artikel 53, lid 2, tweede alinea, van die verordening vallen, zijn op grond van de bepalingen van artikel 6, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 664/2014 en artikel 10, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 668/2014 onderworpen aan een vereenvoudigde procedure die echter in wezen vergelijkbaar is met die registratieprocedure aangezien ook zij een stelsel van bevoegdheidsverdeling tussen de autoriteiten van de betrokken lidstaat en de Commissie invoert wat betreft, ten eerste, de controle op de overeenstemming van de wijzigingsaanvraag met de eisen die uit die verordeningen en uit verordening nr. 1151/2012 voortvloeien en, ten tweede, de goedkeuring van die aanvraag.

31

Uit het voorgaande volgt dat het overeenkomstig de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties staat om kennis te nemen van eventuele onregelmatigheden in een nationale handeling betreffende een aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier van een BOB, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit van 8 september 2017.

32

In dat verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de rechterlijke instanties van de lidstaten staat om – overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking – de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. Bovendien wordt de lidstaten bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50, en 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 29).

33

Die aan de lidstaten opgelegde verplichting komt overeen met het in artikel 47 van het Handvest erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging vormt van het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punten 30 en 31, en 26 juni 2019, Craeynest e.a., C‑723/17, EU:C:2019:533, punt 54), en dat met betrekking tot de registratieprocedure overigens is opgenomen in artikel 49, lid 4, van verordening nr. 1151/2012.

34

In casu moet dus in het licht van dat beginsel worden nagegaan of een nationale rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een handeling van de nationale autoriteiten betreffende een aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier van een BOB in de zin van artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1151/2012, kan oordelen dat er geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het bij haar aanhangige geding op grond dat de Commissie die wijzigingsaanvraag heeft toegewezen.

35

Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen de besluiten van de nationale autoriteiten betreffende minimale wijzigingen niet onder de exclusieve bevoegdheid van de rechter van de Unie, aangezien het gaat om autonome handelingen die noodzakelijk zijn opdat de Commissie zich in een later stadium over die wijzigingen kan uitspreken. Gezien de zeer beperkte beoordelingsmarge van de Commissie op dit gebied, zijn het evenwel de besluiten van de nationale autoriteiten waarin echt rekening is gehouden met alle elementen die de goedkeuring van die wijzigingen van het productdossier rechtvaardigen.

36

Hieruit volgt dat het besluit van de Commissie tot goedkeuring van een dergelijke wijzigingsaanvraag is gebaseerd op het besluit dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat betreffende die aanvraag nemen, en dus noodzakelijkerwijze van dat laatste besluit afhankelijk is, te meer daar de beoordelingsmarge waarover de Commissie bij die goedkeuring beschikt, in wezen beperkt is, zoals uit overweging 58 van verordening nr. 1151/2012 blijkt, tot het onderzoek of de aanvraag de vereiste elementen bevat en die elementen niet kennelijk onjuist zijn (zie naar analogie arresten van 6 december 2001, Carl Kühne e.a., C‑269/99, EU:C:2001:659, punt 54, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, EU:C:2009:415, punt 67).

37

In die omstandigheden zou het gegeven dat een nationale rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tot toetsing van de wettigheid van een besluit van de nationale autoriteiten betreffende de aanvraag voor een minimale wijziging van een productdossier van een BOB, van oordeel is dat op dat beroep geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan op grond dat de Commissie die aanvraag heeft goedgekeurd, afbreuk doen aan de daadwerkelijke rechtsbescherming die deze rechterlijke instantie met betrekking tot dergelijke wijzigingsaanvragen moet bieden.

38

Dat is a fortiori het geval gelet op het feit dat de in artikel 53, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1151/2012 vastgestelde procedure voor een aanvraag voor een minimale wijziging van het productdossier, in tegenstelling tot de procedure die is vastgesteld voor een niet-minimale wijziging van het productdossier, niet voorziet in de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de voorgestelde wijziging. In die omstandigheden vormt het beroep tot toetsing van de wettigheid van een besluit van de nationale autoriteiten tot goedkeuring van die aanvraag voor een minimale wijziging de enige mogelijkheid voor de door een dergelijk besluit getroffen natuurlijke of rechtspersonen om tegen dat besluit op te komen.

39

De eventuele nietigverklaring van een dergelijk besluit van de nationale autoriteiten zou in voorkomend geval tot gevolg hebben dat het besluit van de Commissie zonder rechtsgrondslag raakt en dat de Commissie de zaak derhalve opnieuw dient te onderzoeken (zie in die zin arrest van 26 oktober 2017, Global Steel Wire e.a./Commissie, C‑454/16 P–C‑456/16 P en C‑458/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:818, punt 31 en aldaar aangehaald rechtspraak).

40

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1151/2012, artikel 6 van gedelegeerde verordening nr. 664/2014 en artikel 10 van uitvoeringsverordening nr. 668/2014, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de Commissie de aanvraag van de autoriteiten van een lidstaat voor een minimale wijziging van het productdossier van een BOB heeft toegewezen, de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tot toetsing van de wettigheid van het besluit dat die autoriteiten betreffende die aanvraag hebben genomen met het oog op de indiening ervan bij de Commissie overeenkomstig artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1151/2012, niet louter op die grond kunnen beslissen dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het bij hen aanhangige geding.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 53, lid 2, van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen, artikel 6 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie van 18 december 2013 tot aanvulling van verordening nr. 1151/2012 en artikel 10 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1151/2012, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dienen aldus te worden uitgelegd dat wanneer de Europese Commissie de aanvraag van de autoriteiten van een lidstaat voor een minimale wijziging van het productdossier van een beschermde oorsprongsbenaming heeft toegewezen, de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tot toetsing van de wettigheid van het besluit dat die autoriteiten betreffende die aanvraag hebben genomen met het oog op de indiening ervan bij de Commissie overeenkomstig artikel 53, lid 2, van verordening nr. 1152/2012, niet louter op die grond kunnen beslissen dat er geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het bij hen aanhangige geding.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top