EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0730

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 juni 2020.
SC tegen Eulex Kosovo.
Hogere voorziening – Arbitragebeding – Personeel van internationale missies van de Europese Unie – Intern vergelijkend onderzoek – Niet-verlenging van een arbeidsovereenkomst – Handeling die niet onlosmakelijk verbonden is met de overeenkomst.
Zaak C-730/18 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:505

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

25 juni 2020 ( *1 )

„Hogere voorziening – Arbitragebeding – Personeel van internationale missies van de Europese Unie – Intern vergelijkend onderzoek – Niet-verlenging van een arbeidsovereenkomst – Handeling die niet onlosmakelijk verbonden is met de overeenkomst”

In zaak C‑730/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 november 2018,

SC, vertegenwoordigd door A. Kunst, Rechtsanwältin, en L. Moro, avvocatessa,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Eulex Kosovo, vertegenwoordigd door E. Raoult, avocate,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 november 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt SC om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 19 september 2018, SC/Eulex Kosovo (T‑242/17, EU:T:2018:586; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat er, op grondslag van de artikelen 272 en 340 VWEU, toe strekte, ten eerste, te doen vaststellen dat Eulex Kosovo zijn contractuele en niet-contractuele verplichtingen jegens haar niet was nagekomen, ten tweede, te doen vaststellen dat het door Eulex Kosovo in 2016 georganiseerde intern vergelijkend onderzoek voor de post van aanklager (vergelijkend onderzoek EK30077) (hierna: „intern vergelijkend onderzoek van 2016”) en de niet-verlenging van haar arbeidsovereenkomst onrechtmatig waren, en, ten derde, vergoeding te verkrijgen van de materiële en immateriële schade die het gevolg was van de schending door Eulex Kosovo van zijn contractuele en niet-contractuele verplichtingen.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (PB 2008, L 42, blz. 92), bepaalt:

„De arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke personeel worden neergelegd in contracten die moeten worden gesloten tussen Eulex Kosovo en het betrokken personeelslid.”

Voorgeschiedenis van het geding

3

De missie Eulex Kosovo werd opgericht bij gemeenschappelijk optreden 2008/124 en is daarna herhaaldelijk verlengd.

4

Verzoekster, SC, was gedurende de periode van 4 januari 2014 tot 14 november 2016 op basis van vijf opeenvolgende tijdelijke overeenkomsten door Eulex Kosovo tewerkgesteld als aanklager. De eerste twee overeenkomsten bevatten een arbitragebeding op grond waarvan in geval van een uit de overeenkomst voortvloeiend geschil de „rechtbanken van Brussel” (België) bevoegd waren. De laatste drie tijdelijke overeenkomsten bepaalden elk, in artikel 21 ervan, dat voor alle uit de overeenkomst voortvloeiende of daarmee verband houdende geschillen „het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel 272 [VWEU]” bevoegd was.

5

Artikel 1.2 van de laatste overeenkomst tussen Eulex Kosovo en verzoekster bepaalde: „de volgende documenten vormen (na validatie) een integraal onderdeel van de overeenkomst: het Conops/Oplan, met inbegrip van de gedragscode (GC) en de operationele standaardprocedures (OSP’s)”.

6

Op 1 juli 2014 ontving SC van haar hiërarchieke meerdere de kennisgeving dat er een intern vergelijkend onderzoek zou worden georganiseerd voor de functie van aanklager, aangezien op grond van het operatieplan (hierna: „Oplan”) het aantal aanklagers moest worden teruggebracht en artikel 4.3 van de operationele standaardprocedure betreffende reorganisatie (hierna: „OSP betreffende reorganisatie”) in dergelijke gevallen in een vergelijkend onderzoek voorzag. Het intern vergelijkend onderzoek vond plaats in de zomer van 2014 en is later nietig verklaard.

7

Op 24 juni 2016 werd SC per brief van het bureau voor personeelszaken van Eulex Kosovo meegedeeld dat er in juli 2016, vanwege de vermindering van het aantal beschikbare posten, een nieuw intern vergelijkend onderzoek voor de functie van aanklager was gepland.

8

Bij brief van het hoofd van het bureau voor personeelszaken van 30 september 2016 werd SC meegedeeld dat zij niet was geslaagd voor het intern vergelijkend onderzoek van 2016 (hierna: „besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016”). In diezelfde brief werd SC meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst, die op 14 november 2016 af zou lopen, niet zou worden verlengd en dat de details van die beëindiging van de arbeidsovereenkomst haar nog zouden worden meegedeeld (hierna: „besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen”).

9

Bij brief van 10 oktober 2016 heeft SC bij het hoofd van de missie een klacht ingediend tegen het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.

10

Bij brief van 31 oktober 2016 heeft het hoofd van de missie de klacht van SC verworpen.

Beroep voor het Gerecht en bestreden beschikking

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 april 2017, heeft SC een beroep ingesteld dat in wezen vier vorderingen omvatte. De eerste twee vorderingen strekten ertoe te doen vaststellen dat Eulex Kosovo zijn contractuele en niet-contractuele verplichtingen niet was nagekomen. Met de derde vordering verzocht SC het Gerecht te oordelen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, onrechtmatig waren. De vierde vordering strekte ertoe Eulex Kosovo te doen veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade als gevolg van de schending van zijn contractuele en niet-contractuele verplichtingen.

12

Tot staving van haar beroep heeft SC vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel was gebaseerd op schending van de OSP betreffende reorganisatie en van de operationele standaardprocedure betreffende personeelsselectie. Het tweede middel was ontleend aan schending van die operationele standaardprocedures, van de gedrags‑ en tuchtcode van Eulex Kosovo, van de contractuele beginselen van billijkheid en goede trouw en van het recht op behoorlijk bestuur. Het derde tot en met het vijfde middel waren in wezen gebaseerd op schending van verschillende beginselen van het recht van de Unie en van besluiten van Eulex Kosovo. Bovendien beriep SC zich op de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van Eulex Kosovo.

13

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 augustus 2017, heeft Eulex Kosovo op grond van artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft op 20 oktober 2017 dienaangaande haar opmerkingen ingediend.

14

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht, zonder die exceptie van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken, het door SC ingestelde beroep overeenkomstig artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

15

Om vast te stellen dat de derde vordering van dat beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, heeft het Gerecht in de eerste plaats geoordeeld dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 niet onlosmakelijk verbonden was met de arbeidsovereenkomst tussen SC en Eulex Kosovo (hierna: „arbeidsovereenkomst”). In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat ook het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen niet onlosmakelijk verbonden was met die overeenkomst. Op basis van die elementen heeft het Gerecht in de derde plaats geoordeeld dat deze vordering moest worden aangemerkt als een verzoek tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, welk verzoek kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard, aangezien het te laat door SC was ingediend.

Conclusies van partijen

16

Met haar hogere voorziening verzoekt SC het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

primair, het beroep in eerste aanleg gegrond te verklaren, behalve wat betreft het vijfde middel;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

Eulex Kosovo te verwijzen in de kosten van beide instanties.

17

Eulex Kosovo verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

SC te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

18

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert SC vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 272 VWEU. Het tweede middel is ontleend aan schending van datzelfde artikel, schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het derde middel heeft betrekking op schending van de OSP betreffende reorganisatie, schending van het recht op behoorlijk bestuur, schending van het beginsel van onpartijdigheid, en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het vierde middel betreft schending van de artikelen 268 en 270 VWEU. Het vijfde middel is ontleend aan schending van diezelfde artikelen, van artikel 272 VWEU en van de artikelen 31 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Argumenten van partijen

19

Met het derde onderdeel van haar tweede middel, dat als eerste moet worden onderzocht, stelt SC dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, moesten worden aangemerkt als administratieve besluiten die niet onlosmakelijk verbonden waren met die overeenkomst en bijgevolg niet konden worden aangevochten op grond van artikel 272 VWEU.

20

Wat in de eerste plaats het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 betreft, voert SC aan dat dit besluit was genomen op basis van de OSP betreffende reorganisatie. Binnen deze context kon het Gerecht er niet van uitgaan dat dit besluit niet op basis van de arbeidsovereenkomst was genomen, daar artikel 1.2 van die overeenkomst uitdrukkelijk bepaalde dat de operationele standaardprocedures, net als het Oplan, „een integraal onderdeel van de overeenkomst [vormden]”.

21

In die omstandigheden heeft het Gerecht volgens SC blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij geen enkel middel had aangevoerd inzake schending van de bepalingen van de overeenkomst tussen haar en Eulex Kosovo, hoewel zij verschillende middelen had aangevoerd inzake schending van de OSP betreffende reorganisatie.

22

Wat ten tweede het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen betreft, stelt SC dat het Gerecht in verschillende zaken heeft geoordeeld dat een dergelijk besluit verband hield met de overeenkomst. Het loutere ontbreken in de overeenkomst van een bepaling voor de verlenging daarvan, doet niet af aan de juistheid van die conclusie.

23

SC voegt hieraan toe dat de door het Gerecht in de bestreden beschikking gekozen benadering ertoe zou leiden dat de functionarissen van Eulex Kosovo stelselmatig zouden worden verhinderd om het merendeel van de tegen hen gerichte bezwaren met betrekking tot het dienstverband voor het Hof te betwisten en met name om de meest zwaarwegende besluiten die jegens hen worden genomen aan de orde te stellen. Een dergelijke aanpak vormt een schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en van het beginsel van gelijke behandeling.

24

Eulex Kosovo voert aan dat de benadering van het Gerecht in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke artikel 272 VWEU restrictief moet worden uitgelegd.

25

Het in de arbeidsovereenkomst opgenomen arbitragebeding heeft namelijk alleen betrekking op geschillen die voortvloeien uit of verband houden met die overeenkomst. Alleen vragen die daar onlosmakelijk mee zijn verbonden, vallen dus op grond van artikel 272 VWEU onder de bevoegdheid van het Gerecht. Hoewel de maatregelen ter uitvoering van de besluiten van de Raad van de Europese Unie gevolgen hebben voor het personeel van Eulex Kosovo, moeten ze desalniettemin worden beschouwd als administratieve handelingen die niet onlosmakelijk met die overeenkomst verbonden zijn.

26

Het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 vindt dus zijn oorsprong in een besluit waar Eulex Kosovo buiten staat, en niet in die overeenkomst. Dat externe besluit is overgenomen in het Oplan en vervolgens uitgevoerd in het kader van de operationele standaardprocedures.

27

In dit verband kunnen het Oplan en de operationele standaardprocedures niet als contractuele documenten worden beschouwd. Uit artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst volgt weliswaar dat deze documenten een integraal onderdeel van die overeenkomst vormen, doch dit neemt niet weg dat het hierbij gaat om handelingen van algemene strekking, die niet noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot contractuele aangelegenheden.

28

Wat het besluit om de overeenkomst niet te verlengen betreft, heeft het Gerecht zich terecht gebaseerd op het feit dat in de overeenkomst tussen Eulex Kosovo en SC geen bepaling voor de verlenging daarvan is opgenomen.

29

Bovendien kan SC het Gerecht niet verwijten dat het zijn aan het arbitragebeding ontleende bevoegdheid in algemene zin van de hand heeft gewezen, aangezien het Gerecht enkel het beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond heeft verklaard, zonder de mogelijkheid van het instellen van een beroep op grond van artikel 263 VWEU uit te sluiten.

Beoordeling door het Hof

30

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 272 VWEU een specifieke bepaling is op grond waarvan de Unierechter krachtens een door de partijen voor publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomsten gesloten arbitragebeding kan worden geadieerd zonder beperkingen in verband met de aard van de bij de Unierechter ingestelde vordering (arresten van 26 februari 2015, Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 23, en 7 november 2019, Rose Vision/Commissie, C‑346/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:939, punt 99).

31

Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld tegen alle handelingen die door de instellingen van de Unie zijn gesteld, ongeacht hun aard of vorm, en waarmee wordt beoogd bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat haar rechtspositie kenmerkend wordt gewijzigd (arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 16; zie in die zin ook arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 8).

32

Zoals het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking in herinnering heeft gebracht, kan er evenwel, wanneer er sprake is van een overeenkomst tussen de verzoekende partij en één van de instellingen, slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig worden gemaakt, indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (arresten van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20, en 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punt 50).

33

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 39 en 45 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, hun grondslag niet vonden in de arbeidsovereenkomst. In punt 46 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht daaruit de conclusie getrokken dat, hoewel SC de derde vordering van haar beroep in eerste aanleg uitdrukkelijk had gebaseerd op artikel 272 VWEU, die vordering moest worden aangemerkt als een beroep tot nietigverklaring, ingediend op grond van de bepalingen van artikel 263 VWEU.

34

In de eerste plaats heeft het Gerecht, om vast te stellen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 niet onlosmakelijk verbonden was met de arbeidsovereenkomst, in punt 40 van de bestreden beschikking om te beginnen opgemerkt dat dit vergelijkend onderzoek door Eulex Kosovo was georganiseerd na het besluit om het aantal personeelsleden van deze missie te verminderen, en dat dat besluit voortvloeide uit de goedkeuring van het Oplan door de Raad en de goedkeuring van het implementatieplan van Eulex Kosovo door de civiele bevelhebber. Het Gerecht heeft daaruit de conclusie getrokken dat het besluit om het vergelijkend onderzoek te houden een administratieve handeling was en niet op basis van de arbeidsovereenkomst was genomen.

35

Vervolgens heeft het Gerecht zich in punt 41 van de bestreden beschikking beroepen op het feit dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 door de jury was vastgesteld in de context van de regeling zoals die in punt 40 van die beschikking is omschreven, om in punt 42 van die beschikking te concluderen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 de contractuele verhouding tussen SC en Eulex Kosovo te buiten ging en voortvloeide uit de uitoefening van het openbaar gezag dat aan Eulex Kosovo, handelend als bestuursorgaan, is toegekend.

36

Opgemerkt zij evenwel, enerzijds, dat het Gerecht, door te oordelen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 was vastgesteld in de context van een door het Oplan en het implementatieplan van Eulex Kosovo vastgelegde regeling, het rechtskader dat de vaststelling van dat besluit regelt onvolledig heeft beschreven. Zoals SC stelt – en Eulex Kosovo is het daarmee eens – zijn de regelingen voor de organisatie van dit onderzoek namelijk deels ook vastgesteld door de OSP betreffende reorganisatie.

37

Anderzijds volgt, wat het contractuele of statutaire karakter van de in het Oplan en de OSP betreffende reorganisatie vastgestelde regels betreft, uit artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 dat de arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en lokale personeel worden vermeld in de overeenkomsten tussen Eulex Kosovo en de personeelsleden.

38

Vast staat dat artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat het Oplan en de operationele standaardprocedures een integraal onderdeel van die overeenkomst vormen.

39

Bijgevolg stond het aan het Gerecht om uitlegging te geven aan artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst, teneinde de draagwijdte van deze bepaling, en met name de mogelijke gevolgen ervan voor het contractuele dan wel wettelijke karakter, ten opzichte van SC, van de in het Oplan en de operationele standaardprocedures vastgelegde regels betreffende reorganisatie, te kunnen beoordelen. Aangezien het Gerecht niet vooraf tot die uitlegging is overgegaan, kon het er niet van uitgaan dat een individueel besluit met betrekking tot de situatie van SC binnen Eulex Kosovo, vastgesteld in de context van een regeling die met name is vastgelegd in het Oplan en de OSP betreffende reorganisatie, bindende rechtsgevolgen had die de contractuele verhouding tussen SC en Eulex Kosovo te buiten gingen.

40

In dit verband stond de constatering dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 was vastgesteld om uitvoering te geven aan het besluit om het aantal personeelsleden van Eulex Kosovo te verminderen, waarvan niet werd betwist dat het niet onlosmakelijk verbonden was met de arbeidsovereenkomst, het Gerecht niet toe om uitspraak te doen zonder tevens de draagwijdte van artikel 1.2, van die overeenkomst te bepalen.

41

Aangezien in artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 is bepaald dat de rechten en verplichtingen van het internationale personeel van Eulex Kosovo contractueel moeten worden vastgelegd, kan namelijk niet bij voorbaat worden uitgesloten dat algemene besluiten betreffende de organisatie van Eulex Kosovo worden uitgevoerd door middel van individuele besluiten over de status van de personeelsleden binnen het kader van de contractuele verhouding tussen Eulex Kosovo en die leden.

42

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 42 van de bestreden beschikking te oordelen dat de arbeidsovereenkomst niet onlosmakelijk verbonden was met het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016, zonder eerst uitlegging te hebben gegeven aan artikel 1.2 van die overeenkomst.

43

In de tweede plaats heeft het Gerecht zich, om te kunnen vaststellen dat het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen niet onlosmakelijk verbonden was met die overeenkomst, in punt 45 van de bestreden beschikking gebaseerd op het feit dat de overeenkomst geen bepaling bevatte voor de verlenging daarvan. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat het besluit om SC wel of geen nieuwe overeenkomst aan te bieden niet voortvloeide uit de bepalingen in de overeenkomst die haar aan Eulex Kosovo bonden, maar enkel het gevolg was van het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016.

44

In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit de conclusie in punt 42 van het onderhavige arrest volgt dat het Gerecht zich niet kon baseren op het verband tussen het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, om vast te stellen dat dit laatste besluit bindende rechtsgevolgen had die de contractuele verhouding tussen SC en Eulex Kosovo te buiten gingen.

45

In de tweede plaats kan het feit dat in de arbeidsovereenkomst niet uitdrukkelijk is bepaald dat deze in vooraf bepaalde omstandigheden wordt verlengd, weliswaar relevant zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van het door SC ingestelde beroep in eerste aanleg, doch betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat de rechtmatigheid van het besluit om die overeenkomst niet te verlengen, kan worden beoordeeld zonder rekening te houden met de bepalingen van die overeenkomst.

46

Aangezien uit de tekst van artikel 4.3, van de OSP betreffende reorganisatie, waarvan het Gerecht de contractuele aard had moeten beoordelen, volgt dat dit artikel een verband legt tussen de resultaten van het intern vergelijkend onderzoek en de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst, zal de rechtmatigheid van dat besluit dus aan de hand van dat artikel moeten worden getoetst.

47

Hieruit volgt dat de door het Gerecht in punt 45 van de bestreden beschikking aangevoerde redenen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de conclusie dat het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen niet onlosmakelijk verbonden was met die overeenkomst.

48

In de derde plaats kan het middel in punt 43 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk SC geen enkel middel, bezwaar of argument ontleend aan de bepalingen van de arbeidsovereenkomst had aangevoerd, niet volstaan om de conclusie van het Gerecht te rechtvaardigen.

49

Vast staat dat SC haar derde vordering grotendeels doet steunen op verschillende schendingen van de OSP betreffende reorganisatie. Het Gerecht kon echter niet vaststellen dat deze bepalingen ten aanzien van SC niet contractueel van aard waren zonder eerst uitlegging te hebben gegeven aan artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst.

50

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het Gerecht zich niet kon baseren op de vaststellingen in de punten 42 en 45 van de bestreden beschikking om het in de derde vordering van het beroep in eerste aanleg geformuleerde verzoek in punt 46 van de bestreden beschikking te herkwalificeren en vervolgens op basis daarvan in punt 51 van die beschikking vast te stellen dat die vordering te laat was ingediend, waardoor zij niet-ontvankelijk was.

51

Derhalve dient het derde onderdeel van het tweede middel van SC te worden aanvaard.

52

Aangezien het Gerecht zich in de punten 54, 55, 71 en 72 van de bestreden beschikking op de niet-ontvankelijkheid van het derde onderdeel van het beroep in eerste aanleg heeft gebaseerd om de andere vorderingen van dit beroep af te wijzen, moet die beschikking in haar geheel worden vernietigd, zonder dat de andere onderdelen van het tweede middel of de andere middelen in hogere voorziening hoeven te worden onderzocht.

Beroep voor het Gerecht

53

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, indien het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer die in staat van wijzen is.

54

Dit is in de onderhavige zaak niet het geval.

55

Om te beginnen dient het Gerecht immers nog steeds, gelet op de aangevoerde vernietigingsgrond, uitlegging te geven aan artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst, hetgeen een feitelijke beoordeling vormt (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Commissie/ANKO, C‑78/14 P, EU:C:2015:732, punt 23, en beschikking van 21 april 2016, Borde en Carbonium/Commissie, C‑279/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:297, punten 3032), om uitspraak te kunnen doen over de vraag of die overeenkomst al dan niet onlosmakelijk verbonden was met het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om die arbeidsovereenkomst niet te verlengen.

56

Vervolgens is het van belang erop te wijzen dat het Gerecht noch de door Eulex Kosovo opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, noch de gegrondheid van de derde vordering van het beroep in eerste aanleg heeft onderzocht, terwijl een dergelijk onderzoek wel nodig is indien de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde besluiten moeten worden geacht samen te hangen met de contractuele verhouding tussen SC en Eulex Kosovo.

57

Mocht het Gerecht uiteindelijk van oordeel zijn dat die vordering ontvankelijk is, dan dient het, gelet op de overwegingen in punt 52 van dit arrest, de andere vorderingen van dat beroep opnieuw te onderzoeken.

58

Bijgevolg dient de zaak te worden terugverwezen naar het Gerecht.

Kosten

59

Daar de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 19 september 2018, SC/Eulex Kosovo (T‑242/17, EU:T:2018:586), wordt vernietigd.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top