Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0615

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 mei 2020.
UY tegen Staatsanwaltschaft Offenburg.
Verzoek van het Amtsgericht Kehl om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Artikel 6 – Recht op informatie over de beschuldiging – Strafvervolging wegens het besturen van een voertuig zonder rijbewijs – Rijontzegging die voortvloeit uit een eerdere strafbeschikking waarvan de betrokkene geen kennis heeft gekregen – Betekening van deze beschikking aan de betrokkene uitsluitend via een verplichte gemachtigde – Verkrijging van gezag van gewijsde – Mogelijke nalatigheid van de betrokkene.
Zaak C-615/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:376

 ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

14 mei 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Artikel 6 – Recht op informatie over de beschuldiging – Strafvervolging wegens het besturen van een voertuig zonder rijbewijs – Rijontzegging die voortvloeit uit een eerdere strafbeschikking waarvan de betrokkene geen kennis heeft gekregen – Betekening van deze beschikking aan de betrokkene uitsluitend via een verplichte gemachtigde – Verkrijging van gezag van gewijsde – Mogelijke nalatigheid van de betrokkene”

In zaak C‑615/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Kehl (rechter in eerste aanleg Kehl, Duitsland) bij beslissing van 24 september 2018, ingekomen bij het Hof op 28 september 2018, in de strafprocedure tegen

UY,

in tegenwoordigheid van:

Staatsanwaltschaft Offenburg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 oktober 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Hellmann, T. Henze en A. Berg als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, R. Troosters en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1) en de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een in Duitsland ingeleide strafprocedure tegen UY wegens nalatig rijden zonder rijbewijs.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 14, 27 en 41 van richtlijn 2012/13 luiden als volgt:

„(14)

Deze richtlijn heeft betrekking op maatregel B [met betrekking tot het recht op informatie over de rechten en informatie over de beschuldiging] van de routekaart [ter versterking van de procedurele rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures]. Zij bevat gemeenschappelijke minimumnormen die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‚Handvest’)] neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 [van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‚EVRM’)], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In deze richtlijn wordt de term ‚beschuldiging’ gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term ‚ingestelde vervolging’ in artikel 6, lid 1, [van dat Verdrag].

[...]

(27)

Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.

[...]

(41)

Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen. Zij beoogt met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. Zij dient dan ook dienovereenkomstig ten uitvoer te worden gelegd.”

4

Artikel 6 van richtlijn 2012/13, met het opschrift, „Recht op informatie over de beschuldiging”, bepaalt het volgende:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.

3.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

4.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”

Duits recht

5

§ 44 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „StGB”), met als opschrift „Rijontzegging”, luidt als volgt:

„(1)   Wanneer een persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een geldboete wegens een door hem gepleegd strafbaar feit in samenhang met het besturen van een motorvoertuig of in strijd met de verplichtingen van een bestuurder van een motorvoertuig, kan de rechter hem verbieden om gedurende een periode van één tot drie maanden enig type motorvoertuig of specifiek type voertuig op de openbare weg te besturen. De rijontzegging moet in de regel worden opgelegd in geval van een veroordeling op grond van § 315c, lid 1, punt 1, onder a), lid 3, of § 316, indien de rijbevoegdheid niet overeenkomstig § 69 is ingetrokken.

(2)   De rijontzegging gaat in wanneer het vonnis onherroepelijk wordt. Gedurende de ontzegging worden nationale en internationale rijbewijzen door een Duitse autoriteit bewaard. Hetzelfde geldt wanneer het rijbewijs is afgegeven door een autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat de houder van het rijbewijs zijn gewone verblijfplaats in Duitsland heeft. In de andere buitenlandse rijbewijzen zal de rijontzegging worden genoteerd.

(3)   Wanneer een rijbewijs moet worden bewaard door de officiële diensten of de rijontzegging moet worden genoteerd in een buitenlands rijbewijs, gaat de ontzeggingsperiode pas in op de dag dat de ontzegging plaatsvindt. De ontzeggingsperiode omvat niet de periode waarin de beklaagde op last van de autoriteiten in hechtenis is genomen.”

6

§ 44 van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: „StPO”) bepaalt het volgende:

„Kan iemand buiten zijn schuld een termijn niet naleven, dan moet hem op zijn verzoek het herstel in de vorige toestand worden verleend. Het niet‑naleven van de termijn voor het instellen van een beroep wordt ten aanzien van die persoon niet als een fout beschouwd wanneer hij niet is geïnformeerd overeenkomstig § 35a, eerste en tweede volzin, § 319, lid 2, derde volzin, of § 346, lid 2, derde volzin.”

7

§ 45 StPO luidt als volgt:

„(1)   Het verzoek tot herstel in de vorige toestand moet binnen een week na het verdwijnen van het beletsel worden ingediend bij de rechter voor wie de termijn had moeten worden nageleefd. Voor de naleving van de termijn volstaat het wanneer het verzoek tijdig wordt ingediend bij de rechter die over het verzoek uitspraak doet.

(2)   De feiten ter onderbouwing van het verzoek moeten aannemelijk worden gemaakt in het verzoekschrift of tijdens de procedure betreffende het verzoek. De nog niet verrichte handeling moet vervolgens binnen de termijn voor indiening van de aanvraag worden verricht. Wanneer dit is gebeurd, kan herstel in de vorige toestand ook zonder verzoek worden verleend.”

8

§ 132 StPO bepaalt het volgende:

„(1)   Indien de beklaagde tegen wie een ernstige verdenking van een strafbaar feit bestaat, geen vaste woon‑ of verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet, maar de voorwaarden voor een aanhoudingsbevel niet zijn vervuld, kan ter verzekering van de afwikkeling van de strafprocedure worden bevolen dat de beklaagde

1. een passende zekerheid stelt voor de te verwachten geldboete en de procedurekosten en

2. een in het ressort van het bevoegde gerecht wonende persoon als gemachtigde aanwijst om betekeningen in ontvangst te nemen.

§ 116a, lid 1, is van overeenkomstige toepassing.

(2)   Het bevel kan enkel worden gegeven door de rechter en, in geval van dreigend gevaar, door het openbaar ministerie en de daartoe behorende opsporingsagenten (§ 152 van het Gerichtsverfassungsgesetz [(wet inzake het justitiële stelsel)]).

(3)   Indien de verdachte het bevel niet naleeft, kunnen vervoermiddelen en andere voorwerpen die de verdachte bij zich heeft en hem toebehoren, in beslag worden genomen. De §§ 94 en 98 zijn van overeenkomstige toepassing.”

9

§ 407 StPO luidt als volgt:

„(1)   In procedures voor de strafrechter en in procedures binnen de jurisdictie van een rechtbank met lekenrechters, kunnen de rechtsgevolgen van het strafbare feit, in geval van misdrijven, op schriftelijk verzoek van het openbaar ministerie worden vastgesteld in de vorm van een strafbeschikking zonder een hoorzitting. Het openbaar ministerie dient een dergelijk verzoek in als het een hoorzitting niet noodzakelijk acht gezien de uitkomst van het strafonderzoek. Het verzoek vermeldt de specifieke rechtsgevolgen. Met het verzoek wordt de strafvervolging ingesteld.

[...]

(3)   De rechtbank is niet verplicht de verdachte vooraf te horen (§ 33, lid 3).”

10

§ 410 StPO bepaalt het volgende:

„(1)   De beklaagde kan binnen twee weken vanaf de kennisgeving verzet instellen tegen de strafbeschikking bij de rechterlijke instantie die deze heeft uitgevaardigd, schriftelijk dan wel bij een in een proces-verbaal van de griffier op te nemen verklaring. §§ 297 tot en met 300 en § 302, lid 1, eerste volzin, en lid 2, zijn van overeenkomstige toepassing.

(2)   Het verzet kan zich beperken tot bepaalde grieven.

(3)   Wordt niet tijdig verzet ingesteld tegen de strafbeschikking, dan staat de strafbeschikking gelijk aan een onherroepelijk vonnis.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

UY is een beroepschauffeur van vrachtwagens en heeft de Poolse nationaliteit. Zijn vaste verblijfplaats bevindt zich in Polen.

12

Bij strafbeschikking van 21 augustus 2017 heeft het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen (rechter in eerste aanleg Garmisch-Partenkirchen, Duitsland) UY veroordeeld tot een geldboete en hem een rijontzegging van drie maanden opgelegd omdat hij op 11 juli 2017 een strafbaar feit had begaan, namelijk het onrechtmatig verlaten van de plaats van een ongeval.

13

Op 30 augustus 2017 werd die beschikking, samen met een Poolse vertaling, betekend aan de gemachtigde van UY. Deze laatste had namelijk, zoals bepaald in § 132 StPO en op bevel van het openbaar ministerie, een machtiging verleend om de betekeningen in ontvangst te nemen. De gemachtigde van UY, een ambtenaar van het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen, werd voorgedragen door de politie.

14

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het afgifteformulier van de machtiging, dat in het Duits was opgesteld en door een familielid van UY telefonisch werd vertaald, de naam en het kantooradres van de gemachtigde bevatte alsmede de vermelding dat de wettelijke termijnen zouden ingaan op de dag van de betekening van de strafbeschikking aan de gemachtigde. Het formulier bevatte daarentegen geen informatie over de juridische en feitelijke gevolgen van de machtiging, in het bijzonder over de eventuele verplichtingen van de betrokkene om navraag te doen bij zijn gemachtigde. Aan UY is een kopie van de machtiging in het Duits overhandigd.

15

De gemachtigde heeft de strafbeschikking per gewone brief toegezonden aan het bekende adres van UY in Polen, zonder dat kan worden vastgesteld of deze laatste die brief heeft ontvangen.

16

Omdat geen verzet tegen de strafbeschikking werd aangetekend, is deze op 14 september 2017 onherroepelijk geworden.

17

Op 14 december 2017 werd UY op het grondgebied van de gemeente Kehl (Duitsland) door de Duitse politie staande gehouden terwijl hij een vrachtwagen bestuurde.

18

Daarop heeft de Staatsanwaltschaft Offenburg (openbaar ministerie Offenburg, Duitsland) het Amtsgericht Kehl (rechter in eerste aanleg Kehl, Duitsland) verzocht om UY te veroordelen wegens nalatig rijden zonder rijbewijs omdat hij een vrachtwagen bestuurde op Duits grondgebied terwijl hij kon en moest weten dat hem op dit grondgebied een rijontzegging was opgelegd.

19

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat UY, totdat hij op 14 december 2017 staande werd gehouden door de politie, niet op de hoogte was van de strafbeschikking van het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen en dus ook niet van de hem opgelegde rijontzegging.

20

De verwijzende rechter merkt op dat de rijontzegging krachtens § 44, lid 2, StGB ingaat wanneer het vonnis gezag van gewijsde verkrijgt, en verduidelijkt dienaangaande dat de strafbeschikking moet worden gelijkgesteld aan een vonnis dat gezag van gewijsde heeft voor zover er geen verzet is ingesteld binnen een termijn van de twee weken na de betekening van deze beschikking, en dat die betekening kan worden verricht aan de gemachtigde van de betrokkene.

21

Hij benadrukt voorts dat naar Duits recht de geldigheid van de volmacht in de regel niet wordt aangetast doordat de gemachtigde, zoals in casu, is voorgedragen door de politie en dat het formulier tot afgifte van de volmacht geen informatie bevat over de mogelijkheid om telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde en evenmin instructies over de verplichting van de betrokkene om navraag te doen bij die gemachtigde. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat dit formulier uitsluitend in het Duits is opgesteld, mits de inhoud van dat formulier mondeling is uitgelegd aan de beklaagde indien deze geen kennis heeft van die taal.

22

Aangezien de beklaagde weet dat er tegen hem een strafprocedure is ingeleid, kan hem volgens de verwijzende rechter bovendien nalatigheid worden verweten wanneer hij niet probeert om bij zijn gemachtigde concrete informatie in te winnen over de uitkomst van die procedure. In een dergelijk geval kan deze persoon er zich niet op beroepen dat hij de aan hem door die gemachtigde toegezonden documenten niet heeft ontvangen.

23

De verwijzende rechter betwijfelt echter of het gezag van gewijsde dat naar Duits recht moet worden gehecht aan de strafbeschikking van het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen, verenigbaar is met richtlijn 2012/13, zoals uitgelegd door het Hof in de arresten van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686), en 22 maart 2017, Tranca e.a. (C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228), en met de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit deze arresten dat de beklaagde door de aan hem opgelegde verplichting om een volmacht te verlenen voor de betekening van de hem betreffende beschikking, in het algemeen geen enkel nadeel mag ondervinden van het feit dat hij niet in Duitsland maar in een andere lidstaat woonachtig is. Volgens de verwijzende rechter ondervindt UY in casu echter wel dergelijke nadelen, die niet kunnen worden gecompenseerd.

24

Omdat de strafbeschikking via een gemachtigde is betekend, is het volgens de verwijzende rechter immers aannemelijk dat de in het buitenland wonende verdachte geen kennis krijgt van die beschikking, of pas veel later dan wanneer hij in Duitsland zou wonen.

25

De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat strafbeschikkingen in Duitsland kunnen worden betekend via een opdracht tot betekening per post en dat in een dergelijk geval de persoonlijke overhandiging van de strafbeschikking aan de geadresseerde niet noodzakelijk is, aangezien de betekening kan plaatsvinden in diens woning door overhandiging van die beschikking aan een volwassen gezinslid, aan een in het huishouden werkzame persoon, of aan een volwassen vaste medebewoner, door die beschikking in de brievenbus van de geadresseerde te deponeren of door deze in bewaring te geven, mits een officieel bewijs als bewijs van de betekening wordt opgesteld. Volgens de verwijzende rechter maken de strenge voorwaarden waarmee deze procedure gepaard gaat – waarvan de vervulling ambtshalve door de rechter dient te worden getoetst – alsmede het feit dat de plaats van betekening en de effectieve ontvanger zich vanuit geografisch en persoonlijk oogpunt in de nabijheid bevinden van de betrokkene het echter mogelijk om in het algemeen te waarborgen dat deze betekening geen effect zal sorteren wanneer er ook maar de minste twijfel bestaat over de regelmatigheid van de betekening.

26

Wanneer daarentegen de strafbeschikking wordt betekend aan de gemachtigde van de beklaagde, kan deze laatste in de regel geen invloed uitoefenen op de wijze waarop deze beschikking aan hem zal worden toegezonden, zelfs indien de gemachtigde een ambtenaar van het gerecht is. Deze gemachtigde is niet wettelijk verplicht om de beschikking door te sturen op een wijze die waarborgt dat deze beschikking de beklaagde daadwerkelijk bereikt, bijvoorbeeld door deze aangetekend te versturen. Het doorsturen van een beschikking naar het buitenland kan bovendien veel langer duren en het risico dat de brief verloren gaat is groter.

27

Volgens de verwijzende rechter worden deze nadelen in het Duitse recht niet gecompenseerd door de procedure van herstel in de vorige toestand waarin § 44 StPO voorziet en op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden het gezag van gewijsde van de strafbeschikking ongedaan kan worden gemaakt en de verzetstermijn tegen die beschikking kan worden heropend.

28

In dat verband merkt hij in de eerste plaats op dat de betrokkene die wil verkrijgen dat het gezag van gewijsde van de hem betreffende beschikking met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt, zelfs wanneer hij het strafbare feit en de rechtsgevolgen die eruit voortvloeien niet betwist, een gemotiveerd verzoek tot herstel in de vorige toestand moet indienen en verzet moet instellen tegen de strafbeschikking, om vervolgens het verzet in te trekken zodra hij het herstel in de vorige toestand heeft verkregen.

29

In de tweede plaats benadrukt de verwijzende rechter dat het verzoek om herstel in de vorige toestand moet worden ingediend binnen een week na het verdwijnen van het beletsel waarom de betrokkene de hem opgelegde procedurele termijn niet in acht heeft genomen.

30

In de derde plaats merkt die rechter op dat de betrokkene moet aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor het niet-naleven van de termijn. Hij kan dienaangaande niet louter aanvoeren dat hij geen kennis had van de betekening van de hem betreffende strafbeschikking aan de gemachtigde, aangezien van hem wordt verwacht dat hij onverwijld bij zijn gemachtigde navraagt of er post voor hem is ingekomen, zonder dat hierbij rekening hoeft te worden gehouden met mogelijke taalproblemen in de communicatie met zijn gemachtigde. Bovendien kan een herstel in de vorige toestand slechts ambtshalve worden toegekend wanneer uit het dossier duidelijk blijkt dat de niet-naleving van de termijn niet foutief is.

31

In de vierde plaats geeft de verwijzende rechter ook aan dat het verzoek om herstel in de vorige toestand geen schorsende werking heeft.

32

Volgens de verwijzende rechter moet hij in die omstandigheden dan ook kunnen oordelen dat de door het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen tegen UY uitgesproken strafbeschikking, ongeacht het Duitse interne recht, slechts kracht van gewijsde heeft verkregen na het verstrijken van een termijn van twee weken vanaf de dag waarop de betrokkene daadwerkelijk kennis van die beschikking heeft gekregen, en dus nadat hij staande is gehouden wegens nalatig rijden zonder rijbewijs.

33

Subsidiair is de verwijzende rechter van oordeel dat, teneinde te vermijden dat er sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling dat uitsluitend voortvloeit uit het feit dat UY in Polen woont, deze geen enkele zorgvuldigheidsplicht kan worden opgelegd met betrekking tot de kennisneming van de aan hem gerichte documenten die relevant zijn voor de procedure en waarbij de niet-nakoming van deze verplichting ten grondslag ligt aan de bij de verwijzende rechter ingeleide strafprocedures, indien die verplichting verder gaat dan de verplichtingen die op UY zouden rusten indien de strafbeschikking hem in Duitsland middels een gebruikelijke opdracht was betekend.

34

In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Kehl besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient het recht van de Europese Unie, inzonderheid richtlijn 2012/13 alsmede de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan het is toegestaan om in een strafprocedure, om de enkele reden dat de verdachte niet woonachtig is in deze, maar in een andere lidstaat, te bevelen dat de verdachte voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking een gemachtigde dient aan te wijzen, met het gevolg dat de strafbeschikking onherroepelijk kan worden en daarmee de juridische voorwaarde voor de strafbaarheid van een later handelen van de verdachte ontstaat (Tatbestandswirkung), ook als de verdachte feitelijk niet van de strafbeschikking op de hoogte was en de daadwerkelijke kennisneming van de strafbeschikking door de verdachte niet in vergelijkbare mate is verzekerd als bij de betekening van een strafbeschikking aan een in de lidstaat woonachtige verdachte het geval zou zijn?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: dient het [Unie]recht, inzonderheid richtlijn 2012/13 alsmede de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan het is toegestaan om in een strafprocedure, om de enkele reden dat de verdachte niet woonachtig is in deze, maar in een andere lidstaat, te bevelen dat de verdachte voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking een gemachtigde dient aan te wijzen, met het gevolg dat de strafbeschikking onherroepelijk kan worden en daarmee de juridische voorwaarde voor de strafbaarheid van een later handelen van de verdachte ontstaat (Tatbestandswirkung) en dat bij de vervolging van dit strafbare feit aan de verdachte vanuit subjectief oogpunt zwaardere verplichtingen worden opgelegd om ervoor te zorgen daadwerkelijk kennis te nemen van de strafbeschikking, dan de verplichtingen die zouden gelden voor een verdachte die woonachtig is in deze lidstaat, waardoor een strafvervolging van de verdachte wegens nalatigheid mogelijk wordt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

35

Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU en artikel 6 van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een persoon die in een andere lidstaat woont een strafsanctie wordt opgelegd wanneer deze een beschikking waarbij hij is veroordeeld tot een rijontzegging, niet naleeft vanaf de datum waarop deze beschikking gezag van gewijsde verkrijgt, terwijl de termijn van twee weken om tegen deze beschikking verzet in te stellen ingaat vanaf het tijdstip waarop die beschikking niet aan de betrokkene maar aan diens gemachtigde wordt betekend en deze betrokkene niet op de hoogte was van die beschikking toen hij de daaruit voortvloeiende rijontzegging niet naleefde.

36

Vooraf moet er ten eerste op worden gewezen dat het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen UY een tijdelijke rijontzegging heeft opgelegd bij een beschikking die is vastgesteld krachtens § 407 StPO.

37

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wordt voor het geven van een dergelijke strafbeschikking een vereenvoudigde procedure gevolgd, die zonder terechtzitting en zonder contradictoire behandeling plaatsvindt. De strafbeschikking wordt op verzoek van het openbaar ministerie door een rechter gegeven voor kleinere strafbare feiten en is een voorlopige beslissing. Zij verkrijgt overeenkomstig § 410 StPO kracht van gewijsde na een termijn van twee weken vanaf de betekening ervan, in voorkomend geval aan de gemachtigden van de beklaagde, tenzij deze laatste binnen deze termijn verzet instelt tegen die beschikking (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 20).

38

In het bijzondere geval dat de betrokkene in Duitsland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan hem op grond van § 132, lid 1, StPO worden gelast een gemachtigde aan te duiden waaraan de op hem betrekking hebbende beschikking zal worden betekend, waarbij die betekening de verzetstermijn doet ingaan.

39

Krachtens § 44, lid 2, StGB, sorteert de bij een dergelijke beschikking uitgesproken rijontzegging rechtsgevolgen vanaf de datum waarop zij onherroepelijk wordt.

40

Ten tweede moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op een nieuwe strafprocedure die tegen UY is ingeleid wegens nalatig rijden zonder rijbewijs. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het materiële bestanddeel van dit strafbare feit wordt gevormd door het niet naleven van een rijontzegging die is opgelegd bij een beschikking die gezag van gewijsde heeft verkregen, en dat het subjectieve bestanddeel ervan de nalatigheid van de betrokkene is.

41

Wat allereerst het materiële bestanddeel betreft van het strafbare feit waarvoor UY voor de verwijzende rechter wordt vervolgd, wijst deze laatste erop dat UY op 14 december 2017 op het Duitse grondgebied staande werd gehouden terwijl hij een vrachtwagen bestuurde, dus nadat de eerste tegen hem uitgesproken veroordeling door het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen onherroepelijk was geworden omdat UY tegen die beschikking geen verzet had ingesteld binnen een termijn van twee weken na de betekening van die beschikking aan zijn gemachtigde.

42

Wat vervolgens het subjectieve bestanddeel betreft van het strafbare feit waarvoor UY voor de verwijzende rechter wordt vervolgd, preciseert deze laatste dat de gemachtigde van UY, een ambtenaar van het Amtsgericht Garmisch-Partenkirchen, de strafbeschikking bij gewone post aan de betrokkene op diens bekende adres in Polen heeft toegezonden. Volgens de verwijzende rechter is het dus niet bewezen dat deze brief UY daadwerkelijk heeft bereikt en hij gaat er dan ook van uit dat UY pas toen hij op 14 december 2017 staande werd gehouden door de politie daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die strafbeschikking.

43

Gelet op deze verduidelijkingen moet in de eerste plaats worden nagegaan of artikel 6 van richtlijn 2012/13 zich ertegen verzet dat de termijn van twee weken om verzet in te stellen tegen een strafbeschikking als die aan de orde in het hoofdgeding ingaat vanaf de betekening ervan aan de gemachtigde van de betrokkene.

44

In dat verband dient ten eerste te worden benadrukt dat dit artikel 6 specifieke regels bevat betreffende het recht van iedere verdachte of beklaagde om over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd informatie te ontvangen die onverwijld wordt verstrekt en zo gedetailleerd is als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Artikel 6, lid 3, bepaalt verder dat de lidstaten erop toezien dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging.

45

Het is juist dat een dergelijke beschikking, gelet op het beknopte en vereenvoudigde karakter van de procedure die tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafbeschikking heeft geleid, pas wordt betekend nadat de rechter inhoudelijk uitspraak heeft gedaan over de beschuldiging.

46

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter bij een dergelijke beschikking evenwel slechts voorlopig uitspraak doet en dat de betekening ervan de eerste gelegenheid vormt voor de verdachte om over de beschuldiging te worden geïnformeerd. Dit wordt overigens bevestigd door het feit dat deze persoon niet bij een andere rechter tegen deze strafbeschikking kan opkomen, maar wel verzet kan instellen, waardoor hij voor dezelfde rechter de gewone contradictoire procedure mag volgen, in het kader waarvan hij zijn rechten van verdediging ten volle kan uitoefenen voordat deze rechter opnieuw over de gegrondheid van de beschuldiging uitspraak doet (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 60).

47

De betekening van een dergelijke strafbeschikking moet dus, overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2012/13, worden beschouwd als een soort mededeling van de beschuldiging aan de beklaagde, zodat zij moet voldoen aan de vereisten van dit artikel (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 61).

48

Ten tweede heeft het Hof eveneens geoordeeld dat richtlijn 2012/13 geen regeling bevat voor de wijze waarop de informatie over de beschuldiging als bedoeld in artikel 6 ervan aan de betrokken beklaagde moet worden verstrekt, en dat dit artikel er zich dus in beginsel niet tegen verzet dat een beklaagde die niet in deze lidstaat verblijft, in het kader van een strafprocedure een gemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een strafbeschikking zoals die in het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punten 62 en 68).

49

Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel ook dat de – in het recht van de lidstaten vastgestelde – wijze waarop de informatie over de beschuldiging aan deze persoon wordt verstrekt, niet mag afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met artikel 6 van richtlijn 2012/13 wordt nagestreefd, namelijk, zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn, verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen (zie in die zin arresten van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 63, en 22 maart 2017, Tranca e.a., C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228, punt 38).

50

Ter bereiking van die doelstelling, en tevens teneinde iedere discriminatie te vermijden tussen enerzijds beklaagden met een verblijfplaats die binnen het toepassingsgebied van de betreffende nationale regeling valt en anderzijds diegenen wier verblijfplaats niet binnen dat toepassingsgebied valt, die als enigen een gemachtigde moeten benoemen voor de betekening van gerechtelijke beslissingen, is het noodzakelijk dat de beklaagde over de volledige termijn van twee weken beschikt, zoals die door het nationale recht wordt erkend, om verzet in te stellen tegen een beschikking zoals die in het hoofdgeding (zie in die zin arresten van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 65, en 22 maart 2017, Tranca e.a., C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228, punt 40).

51

De beklaagde moet dus, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft gekregen van een dergelijke beschikking, zoveel mogelijk in dezelfde situatie worden gesteld als wanneer die beschikking aan hem persoonlijk zou zijn betekend, en moet met name over de volledige verzetstermijn kunnen beschikken (zie in die zin arrest van 22 maart 2017, Tranca e.a., C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228, punt 47).

52

Het is weliswaar juist dat een beschikking als die in het hoofdgeding onherroepelijk wordt indien de beklaagde geen verzet heeft ingesteld binnen een termijn van twee weken vanaf de betekening van die beschikking aan zijn gemachtigde, en niet vanaf de daadwerkelijke kennisneming van die beschikking door de beklaagde, maar dit neemt niet weg dat §§ 44 en 45 StPO, zoals de verwijzende rechter opmerkt, voorzien in een procedure tot herstel in de vorige toestand waarbij het gezag van gewijsde van de beschikking ongedaan kan worden gemaakt en verzet kan worden ingesteld tegen die beschikking, ook al is de aanvankelijke verzetstermijn verstreken.

53

In die omstandigheden dient ten derde te worden onderzocht of de in het nationale recht neergelegde procedure tot herstel in de vorige toestand en de voorwaarden die er worden verbonden aan de uitoefening daarvan, in overeenstemming zijn met de in artikel 6 van richtlijn 2012/13 gestelde vereisten, en in het bijzonder of de betrokkene op grond van die nationale wettelijke regeling voor het instellen van verzet tegen de jegens hem vastgestelde strafbeschikking de facto over een termijn van twee weken beschikt vanaf het moment dat hij daadwerkelijk kennis daarvan heeft genomen.

54

In dat verband dient er om te beginnen op te worden gewezen dat het, rekening houdend met de in de verwijzingsbeslissing verstrekte aanwijzingen en met hetgeen naar voren is gekomen op de terechtzitting voor het Hof, niet is uitgesloten dat in een situatie als die in het hoofdgeding, het relevante nationale recht de beklaagde de verplichting oplegt om tegen de strafbeschikking verzet in te stellen binnen een week vanaf het tijdstip waarop hij daadwerkelijk kennis heeft genomen van deze beschikking. § 45 StPO lijkt immers aldus te kunnen worden uitgelegd dat het verzet moet worden ingesteld binnen de termijn van een week waarin deze bepaling voorziet voor de indiening van een verzoek om herstel in de vorige toestand.

55

Indien die verplichting inderdaad aldus zou gelden, zou zij in strijd zijn met artikel 6 van richtlijn 2012/13 omdat zij zou leiden tot een halvering van de duur van de verzetstermijn waarover de beklaagde volgens de punten 50 en 51 van dit arrest moet beschikken vanaf het moment dat hij daadwerkelijk kennis heeft verkregen van de beschikking die hem betreft.

56

Daarnaast moet er ook op worden gewezen dat de beklaagde volgens de verwijzende rechter slechts een verzoek om herstel in de vorige toestand kan indienen wanneer hij kan aantonen dat hij onverwijld navraag heeft gedaan bij zijn gemachtigde om na te gaan of er een strafbeschikking jegens hem werd vastgesteld.

57

Een dergelijke verplichting is echter evenmin verenigbaar met de in artikel 6 van richtlijn 2012/13 opgelegde vereisten. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, vloeit immers uit zowel de bewoordingen van die bepaling als uit de algemene opzet en de doelstelling van deze richtlijn voort dat het aan de autoriteiten van de lidstaten staat om beklaagden te informeren over de hun ten laste gelegde feiten, en dat van deze personen niet kan worden verwacht dat zij onverwijld navraag doen naar de mogelijke ontwikkelingen van de hen betreffende strafprocedure.

58

Ten slotte geeft de verwijzende rechter ook aan dat het verzoek om herstel in de vorige toestand geen schorsende werking heeft.

59

Voor zover uit § 44, lid 2, StGP lijkt te kunnen worden afgeleid dat de rijontzegging die gepaard gaat met een beschikking als die in het hoofdgeding geen gevolgen sorteert zolang de verzetstermijn niet is verstreken – wat evenwel door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan – volgt uit hetgeen in punt 51 van dit arrest is uiteengezet dat artikel 6 van richtlijn 2012/13 verlangt dat deze rijontzegging ook wordt geschorst tijdens de termijn van twee weken vanaf de daadwerkelijke kennisneming door de betrokkene van de beschikking waarbij hij is veroordeeld en tijdens welke termijn hij verzet tegen die beschikking moet kunnen instellen.

60

Hieruit volgt dat artikel 6 van richtlijn 2012/13 zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de termijn van twee weken om verzet in te stellen tegen een beschikking als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, ingaat vanaf de betekening aan de gemachtigde van de betrokkene, voor zover deze laatste, vanaf het moment dat hij kennis heeft genomen van deze beschikking, daadwerkelijk over een termijn van twee weken beschikt om verzet daartegen in te stellen, in voorkomend geval na of in het kader van een procedure tot herstel in de vorige toestand, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat hij de nodige stappen heeft ondernomen om onverwijld navraag te doen bij zijn gemachtigde of die beschikking reeds werd vastgesteld, en voor zover de gevolgen van die beschikking tijdens die termijn worden geschorst.

61

In de tweede plaats moet worden nagegaan of artikel 6 van richtlijn 2012/13 zich ertegen verzet dat een persoon strafrechtelijk kan worden veroordeeld wegens niet-naleving van een rijontzegging op een tijdstip waarop de beschikking waarbij die ontzegging is uitgesproken gezag van gewijsde had verkregen, indien die persoon op dat moment niet op de hoogte was van het bestaan van die beschikking.

62

Dienaangaande dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat het in artikel 6 van richtlijn 2012/13 vervatte recht beoogt de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van verdediging van verdachten of beklaagden te waarborgen. Het nuttig effect van dit recht zou derhalve ernstig worden ondermijnd indien een strafbeschikking als aan de orde in het hoofdgeding kan dienen als grondslag voor de vaststelling dat dezelfde persoon een nieuw strafbaar feit heeft begaan op een moment dat hij, bij gebreke van informatie over de eerste tegen hem ingestelde strafvervolging, nog niet de mogelijkheid heeft gekregen om de gegrondheid van die beschuldiging te betwisten.

63

Hieruit volgt dat artikel 6 eraan in de weg staat dat de niet-naleving van een beschikking als die in het hoofdgeding strafrechtelijk kan worden verweten aan een persoon wanneer hij die beschikking niet heeft ontvangen in omstandigheden waarin de door deze bepaling gestelde vereisten werden geëerbiedigd en hij in voorkomend geval de hem in die beschikking ten laste gelegde feiten niet heeft kunnen betwisten via de door het recht van de betrokken lidstaat bepaalde voorzieningen in rechte en met inachtneming van het Unierecht.

64

Welnu, zoals in punt 57 van dit arrest is beklemtoond, zou het in strijd zijn met voornoemd artikel 6 om van de betrokkene te verlangen dat hij ten aanzien van zijn gemachtigde de nodige stappen onderneemt om zich ervan te vergewissen dat deze laatste de tegen hem vastgestelde strafbeschikking naar behoren aan hem heeft doen toekomen.

65

Artikel 6 van richtlijn 2012/13 moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon wordt veroordeeld omdat hij een beschikking zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet heeft nageleefd op een tijdstip waarop niet vaststond dat de bevoegde nationale autoriteiten ervoor hadden gezorgd dat de inhoud van die beschikking daadwerkelijk aan hem ter kennis was gebracht.

66

Deze uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2012/13 geldt eveneens indien de strafbeschikking onherroepelijk was geworden op het tijdstip waarop de betrokkene wordt geacht deze beschikking te hebben geschonden, zelfs wanneer deze persoon, zodra hij kennis heeft gekregen van die beschikking, geen procedure tot herstel in de vorige toestand heeft ingesteld om het gezag van gewijsde ervan ongedaan te doen verklaren.

67

Een dergelijke uitlegging doet immers geen afbreuk aan de eerbiediging van het beginsel van gezag van gewijsde. In dit verband volstaat het erop te wijzen dat het gezag van gewijsde van de veroordeling tot rijontzegging van een persoon niet wordt geschonden om de enkele reden dat de niet-naleving door die persoon van die ontzegging niet noodzakelijkerwijs zal worden gevolgd door de oplegging van een nieuwe strafsanctie.

68

Ten tweede dient te worden benadrukt dat het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten verankerd ligt in het beginsel van voorrang van het Unierecht, dat alle instanties van de lidstaten verplicht om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend [zie in die zin arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 53 en 54, en 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 157 en 158].

69

In dit verband zij er met name aan herinnerd dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen. Bovendien is iedere nationale rechter die wordt aangezocht in het kader van zijn bevoegdheid, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten [arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 55 en 61, en 19 november 2019, (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 159 en 161].

70

Ten derde dient te worden opgemerkt dat, zoals in wezen is aangegeven in de overwegingen 14 en 41 van richtlijn 2012/13, deze richtlijn is geënt op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd en zij die rechten beoogt te beschermen (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 88).

71

Zoals is benadrukt in punt 49 van dit arrest, heeft artikel 6 van die richtlijn meer bepaald tot doel te garanderen dat de rechten van verdediging effectief kunnen worden uitgeoefend en het proces eerlijk verloopt. Een dergelijke bepaling vormt aldus een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals dit is verankerd in artikel 47 van het Handvest.

72

Hieruit volgt dat artikel 6 van richtlijn 2012/13, net als artikel 47 van het Handvest, dat op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen, moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben [zie naar analogie arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 162 en 163].

73

Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen.

74

Zoals is onderstreept in de punten 62 en 63 van dit arrest, zou het nuttig effect van artikel 6 van richtlijn 2012/13 ernstig worden ondermijnd indien een persoon zou worden veroordeeld wegens de niet-naleving van een ontzegging die hem is opgelegd bij een strafbeschikking als die in het hoofdgeding waarover hij niet in overeenstemming met de in dat artikel bepaalde vereisten is geïnformeerd.

75

In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om binnen het kader van zijn bevoegdheden zijn nationale recht zo veel mogelijk in dier voege uit te leggen dat het nuttig effect van artikel 6 van richtlijn 2012/13 wordt behouden en – wanneer een dergelijke uitlegging niet mogelijk is – iedere daarmee strijdige nationale bepaling niet toe te passen.

76

Hieraan dient nog te worden toegevoegd dat de Duitse regering voor het Hof heeft betoogd dat aan het nationale recht, wat de zorgvuldigheidsplicht betreft die op een beklaagde rust die niet op het nationale grondgebied woont, een uitlegging kan worden gegeven die strookt met de vereisten van artikel 6 van richtlijn 2012/13, waarbij het echter aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

77

Uit een en ander volgt dat artikel 6 van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd:

dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de termijn van twee weken om verzet in te stellen tegen een beschikking waarbij een persoon tot een rijontzegging is veroordeeld, ingaat vanaf de betekening ervan aan de gemachtigde van die persoon, voor zover deze laatste, vanaf het moment dat hij kennis heeft genomen van deze beschikking, daadwerkelijk over een termijn van twee weken beschikt om verzet daartegen in te stellen, in voorkomend geval na of in het kader van een procedure tot herstel in de vorige toestand, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat hij de nodige stappen heeft ondernomen om onverwijld navraag te doen bij zijn gemachtigde of die beschikking reeds werd vastgesteld, en voor zover de gevolgen van die beschikking tijdens die termijn worden geschorst;

dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een persoon die in een andere lidstaat woont een strafsanctie wordt opgelegd indien hij een beschikking waarbij hem een rijontzegging is opgelegd, niet eerbiedigt vanaf de datum waarop deze beschikking gezag van gewijsde heeft verkregen, zelfs indien deze persoon niet op de hoogte was van het bestaan van die beschikking op het tijdstip waarop hij de daaruit voortvloeiende rijontzegging niet heeft nageleefd.

78

Gelet op het voorgaande hoeft niet meer te worden nagegaan of de andere door de verwijzende rechter vermelde bepalingen van Unierecht zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding.

Kosten

79

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 6 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd:

 

dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de termijn van twee weken om verzet in te stellen tegen een beschikking waarbij een persoon tot een rijontzegging is veroordeeld, ingaat vanaf de betekening ervan aan de gemachtigde van die persoon, voor zover deze laatste, vanaf het moment dat hij kennis heeft genomen van deze beschikking, daadwerkelijk over een termijn van twee weken beschikt om verzet daartegen in te stellen, in voorkomend geval na of in het kader van een procedure tot herstel in de vorige toestand, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat hij de nodige stappen heeft ondernomen om onverwijld navraag te doen bij zijn gemachtigde of die beschikking reeds werd vastgesteld, en voor zover de gevolgen van die beschikking tijdens die termijn worden geschorst;

dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een persoon die in een andere lidstaat woont een strafsanctie wordt opgelegd indien hij een beschikking waarbij hem een rijontzegging is opgelegd, niet eerbiedigt vanaf de datum waarop deze beschikking gezag van gewijsde heeft verkregen, zelfs indien deze persoon niet op de hoogte was van het bestaan van die beschikking op het tijdstip waarop hij de daaruit voortvloeiende rijontzegging niet heeft nageleefd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top