Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0451

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 juli 2019.
Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft. tegen DAF TRUCKS NV.
Verzoek van de Győri Ítélőtábla om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bijzondere bevoegdheid – Artikel 7, punt 2 – Verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats waar de schade is ingetreden – Verzoek om vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte strijdig verklaarde mededingingsregeling.
Zaak C-451/18.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:635

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

29 juli 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bijzondere bevoegdheid – Artikel 7, punt 2 – Verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats waar de schade is ingetreden – Verzoek om vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte strijdig verklaarde mededingingsregeling”

In zaak C‑451/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) bij beslissing van 19 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 10 juli 2018, in de procedure

Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft.

tegen

DAF Trucks NV,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. Toader (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

DAF Trucks NV, vertegenwoordigd door M. Boronkay, ügyvéd, en B. Winters en J. K. de Pree, advocaten,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en Z. Wagner als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, K. Talabér-Ritz en G. Meessen als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tibor-Trans Fuvarozó és Kereskedelmi Kft. (hierna: „Tibor-Trans”), een vennootschap naar Hongaars recht, en DAF Trucks NV, een vennootschap naar Nederlands recht, met betrekking tot een vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden door een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt geformuleerd:

„(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[...]

(34)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4

In hoofdstuk I van verordening nr. 1215/2012, met als opschrift: „Toepassingsgebied en definities”, bepaalt artikel 1, lid 1:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. [...]”

5

Hoofdstuk II van deze verordening draagt het opschrift „Bevoegdheid” en bevat onder meer een afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en een afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening, luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7

Op 19 juli 2016 heeft de Europese Commissie besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6; hierna: „besluit”).

8

In het besluit heeft de Commissie het bestaan vastgesteld van een mededingingsregeling tussen vijftien internationale vrachtwagenfabrikanten, waaronder DAF Trucks, met betrekking tot twee categorieën van producten, namelijk vrachtwagens van 6 tot 16 ton en vrachtwagens van meer dan 16 ton, zowel dragers als trekker-opleggers.

9

Blijkens dit besluit nam de mededingingsregeling de vorm aan van één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, welke inbreuk voor drie deelnemende ondernemingen plaats heeft gevonden tussen 17 januari 1997 en 20 september 2010, en voor de twaalf andere deelnemende ondernemingen, waaronder DAF Trucks, tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011. De inbreuk bestond uit heimelijke afspraken met betrekking tot prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) en met betrekking tot het tijdstip en het doorberekenen van kosten voor de invoering van voor de EURO 3- tot EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën voor deze vrachtwagens.

10

Uit het besluit volgt dat tot 2004 het overleg over de prijzen, de verhoging ervan en de invoering van nieuwe emissienormen, rechtstreeks plaatsvond op het hoofdkantoor van de ondernemingen tot welke het besluit is gericht, en dat in elk geval vanaf augustus 2002 overleg werd gehouden via Duitse dochterondernemingen die in verschillende mate rapporteerden aan hun hoofdkantoor.

11

De Commissie komt tot de slotsom dat de inbreuk op artikel 101 VWEU de hele EER bestreek en liep van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011. Bijgevolg heeft zij aan alle deelnemende entiteiten, daaronder begrepen DAF Trucks, geldboeten opgelegd, met uitzondering van een entiteit die immuniteit heeft ontvangen.

12

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, is Tibor-Trans een transportonderneming voor nationaal en internationaal goederenvervoer, die vanaf 2000 tot en met 2008 geleidelijk in de aankoop van nieuwe vrachtwagens heeft geïnvesteerd. Als eindgebruiker kon Tibor-Trans niet rechtstreeks bij de fabrikanten kopen en moest zij een beroep doen op in Hongarije gevestigde dealers. Zij maakte gebruik van de financiering van eveneens in Hongarije gevestigde leasingmaatschappijen, door middel van overeenkomsten tot financiële leasing, waarbij de leasinggever de door Tibor-Trans bedongen prijs vermeerderde met de kosten voor de lease en zijn winst. De eigendom van de vrachtwagens ging na de beëindiging van de leaseovereenkomst op Tibor-Trans over nadat zij aan de uit de overeenkomst voor haar voortvloeiende verplichtingen had voldaan.

13

In het hoofdgeding wordt niet betwist dat Tibor-Trans nooit rechtstreeks vrachtwagens bij DAF Trucks heeft aangeschaft.

14

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat ook andere vennootschappen naar Hongaars recht aankopen hebben verricht in de periode waarop het besluit betrekking heeft. Op 4 april 2007 werden deze vennootschappen door Tibor-Trans overgenomen, zodat laatstgenoemde hen in hun rechten en verplichtingen is opgevolgd.

15

Op 20 juli 2017 heeft Tibor-Trans bij de Győri Törvényszék (rechter in eerste aanleg Győr, Hongarije) een op niet-contractuele aansprakelijkheid gebaseerde vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen DAF Trucks, stellende dat de schade die zij stelt te hebben geleden, voortvloeit uit het feit dat zij vrachtwagens had gekocht tegen een prijs die werd vervalst door de heimelijke afspraken waaraan DAF Trucks had deelgenomen.

16

Tibor-Trans voert aan dat de internationale bevoegdheid van de Hongaarse gerechten om kennis te nemen van het hoofdgeding haar grondslag vindt in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, zoals dit door het Hof is uitgelegd, met name in het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335), waaruit volgt dat, wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele en voortdurende inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende tijdstippen en plaatsen hebben deelgenomen, welke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst is vastgesteld door de Commissie, elke beweerde benadeelde zich kan wenden tot het gerecht van de plaats van zijn zetel.

17

DAF Trucks betwist de internationale bevoegdheid van de Hongaarse rechterlijke instanties en is van mening dat de bijzonderheden van het hoofdgeding ertoe leiden dat het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335), in casu niet relevant is. In dit verband voert zij aan dat de heimelijke bijeenkomsten in Duitsland hebben plaatsgevonden, hetgeen de bevoegdheid van de Duitse gerechten met zich meebrengt, en dat zij nooit een rechtstreekse contractuele band met Tibor-Trans heeft gehad, zodat zij redelijkerwijs niet kon verwachten dat zij voor de Hongaarse rechterlijke instanties zou worden gebracht.

18

Bij beslissing van 19 april 2018 heeft de Győri Törvényszék zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoofdgeding omdat volgens deze rechter de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, dus de plaats waar de heimelijke afspraken werden gemaakt, het aanknopingspunt voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 was.

19

De verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen deze beslissing, twijfelt of hij, bij gebrek aan een rechtstreekse contractuele band tussen de partijen, de aan het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335), ontleende redenering naar analogie kan toepassen in het hoofdgeding. Hij uit tevens bedenkingen omdat het genoemde arrest kan leiden tot een ruim opgezette forum-actorisregel die in strijd zou zijn met de door verordening nr. 1215/2012 nagestreefde doelstelling.

20

Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat geen aanwijzingen waaruit blijkt dat in het hoofdgeding wordt betwist dat de Hongaarse gerechten hun internationale bevoegdheid niet kunnen baseren op de plaats van de gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt, aangezien geen enkele van de heimelijke afspraken die een inbreuk op artikel 101 VWEU vormen, heeft plaatsgevonden in Hongarije. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of de Hongaarse gerechten zich desalniettemin bevoegd kunnen achten op basis van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden.

21

In deze omstandigheden heeft de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening [...] nr. 1215/2012 [...] aldus worden uitgelegd dat de ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ bepalend is voor de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat, indien:

verzoekster [in het hoofdgeding] die stelt schade te hebben geleden, in deze lidstaat is gevestigd, zij daar haar economische activiteiten uitoefent en haar financiële belangen daar zijn geconcentreerd;

verzoekster [in het hoofdgeding] haar vordering tegen één enkele verweerster (een vrachtwagenfabrikant) die in een andere lidstaat [...] is gevestigd, baseert op een in een besluit van de [...] Commissie vastgestelde inbreuk op artikel 101, lid 1, [VWEU], bestaande in heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens in de [EER], welk besluit naast verweerster [in het hoofdgeding] ook andere adressaten heeft;

verzoekster [in het hoofdgeding] uitsluitend door andere, bij het kartel betrokken ondernemingen gefabriceerde vrachtwagens heeft aangeschaft;

er geen aanwijzingen zijn dat er als mededingingsbeperkend gekwalificeerde ontmoetingen in de [lidstaat] van het forum hebben plaatsgevonden;

verzoekster [in het hoofdgeding] doorgaans vrachtwagens kocht – naar zij stelt tegen vervalste prijzen – in de [lidstaat] van het forum, door overeenkomsten tot financiële leasing te sluiten met in deze staat opererende ondernemingen, maar zij naar eigen zeggen rechtstreeks met de vrachtwagendealers onderhandelde, waarbij de leasinggever de door haar bedongen prijs verhoogde met zijn winst en zijn kosten voor de lease, en zij na de uitvoering en de beëindiging van de leaseovereenkomst de eigendom over de voertuigen verwierf?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus dient te worden uitgelegd dat bij een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat uit heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens, de plaats waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden kan worden aangemerkt als „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, ook al is de vordering gericht tegen een deelnemer aan het betreffende kartel met wie de benadeelde geen contractuele relatie was aangegaan.

23

Vooraf zij in de eerste plaats in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak, aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 heeft opgeheven en vervangen – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, heeft vervangen –, de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover de bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (zie in die zin arresten van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punt 18; 15 november 2018, Kuhn, C‑308/17, EU:C:2018:911, punt 31, en 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat een vordering zoals in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van vermeende inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 valt, en bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze verordening (zie in die zin arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 38).

25

In de derde plaats dient er eveneens aan te worden herinnerd dat het Hof in zijn rechtspraak over artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 meermaals heeft geoordeeld dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden, als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 45; 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 28, en 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In casu bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen aanwijzingen waaruit blijkt dat in het hoofdgeding wordt betwist dat de Hongaarse rechterlijke instanties hun internationale bevoegdheid om kennis te nemen van het hoofdgeding niet kunnen baseren op de plaats van de gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt, aangezien geen enkele van de heimelijke afspraken die een inbreuk op artikel 101 VWEU vormen, heeft plaatsgevonden in Hongarije. De gestelde vraag heeft slechts betrekking op de vaststelling van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden, welke schade wordt gevormd door de extra kosten die het gevolg zijn van kunstmatig hoge prijzen zoals die van de vrachtwagens waarop de mededingingsregeling in het hoofdgeding betrekking heeft.

27

Het antwoord op de vraag waar de schade is ingetreden hangt ervan af of het gaat om de aanvankelijke schade, die rechtstreeks het gevolg is van de causale gebeurtenis en waarbij de plaats waar deze is ingetreden grond zou kunnen opleveren voor bevoegdheid krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dan wel om latere schadelijke gevolgen, die niet kunnen leiden tot de attributie van bevoegdheid op grond van deze bepaling (zie in die zin arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 31).

28

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg heeft het Hof verklaard dat dit begrip niet aldus kan worden uitgelegd dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van door hem geleden, in een andere staat ingetreden aanvankelijke schade (arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Het Hof heeft met betrekking tot artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, waarvan de bewoordingen overeenkomen met artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, tevens voor recht verklaard dat schade die slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere personen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden, niet kan leiden tot rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling (zie in die zin arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, EU:C:1990:8, punten 14 en 22).

30

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van de feitelijke beoordeling die aan de verwijzende rechter toekomt, bestaat de door Tibor-Trans aangevoerde schade uit de extra kosten wegens kunstmatig hoge prijzen die voor vrachtwagens worden gehanteerd als gevolg van heimelijke afspraken die één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU vormen, welke inbreuk in de gehele EER plaatsvond tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011 en waar vijftien internationale vrachtwagenfabrikanten, waaronder DAF Trucks, aan deelnamen. Uit dat dossier blijkt ook dat Tibor-Trans de vrachtwagens niet rechtstreeks bij de deelnemers aan het betreffende kartel kocht, aangezien deze eerst werden verkocht aan Hongaarse vrachtwagendealers, die de prijsverhogingen aan de eindgebruikers, zoals Tibor-Trans, doorberekenden.

31

Wat de aard van de gestelde schade betreft, moet worden opgemerkt dat deze schade niet slechts een financieel gevolg is van de schade die de rechtstreekse kopers, zoals de Hongaarse dealers, hadden kunnen lijden, en die had kunnen bestaan in een daling van de verkoop als gevolg van de prijsverhogingen. In het hoofdgeding vloeit de schade daarentegen hoofdzakelijk voort uit de extra kosten als gevolg van de kunstmatig hoge prijzen en is de schade dan ook het rechtstreekse gevolg van de inbreuk op artikel 101 VWEU, waardoor er dus sprake is van rechtstreekse schade die in beginsel kan leiden tot bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die schade is ingetreden.

32

Wat de plaats betreft waar de schade is ingetreden, blijkt uit het besluit dat de vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU de gehele EER bestreek. De inbreuk heeft dus de mededinging op die markt, waartoe ook Hongarije sinds 1 mei 2004 behoort, verstoord.

33

Wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich zou hebben voorgedaan, moet de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 worden geacht zich in die lidstaat te bevinden (zie in die zin arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 40).

34

Deze oplossing beantwoordt namelijk aan de doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, aangezien, ten eerste, de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokken markt zich bevindt, het best geplaatst zijn om dergelijke vorderingen tot schadevergoeding te onderzoeken en, ten tweede, een marktdeelnemer die zich schuldig maakt aan concurrentiebeperkende gedragingen, redelijkerwijs mag verwachten te zullen worden vervolgd voor de rechterlijke instanties van de plaats waar zijn gedragingen de regels van gezonde mededinging hebben verstoord (zie in die zin arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 40).

35

Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld en ook in punt 41 van het arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:533), in herinnering is gebracht, is een dergelijke vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden ook in overeenstemming met de consistentie-eisen van overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), aangezien volgens artikel 6, lid 3, onder a), van die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is.

36

Wat de andere door de verwijzende rechter genoemde specifieke omstandigheden betreft die zien op het feit dat Tibor-Trans actie heeft ondernomen tegen slechts één van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen, bij welke onderneming zij niet rechtstreeks vrachtwagens heeft aangeschaft, moet met de Commissie worden opgemerkt dat één enkele en voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht met zich meebrengt dat de inbreukmakende ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het feit dat Tibor-Trans slechts tegen één van de inbreukmakers, bij wie zij niet rechtstreeks vrachtwagens heeft aangeschaft, in rechte is opgetreden, doet niet af aan hetgeen in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest is uiteengezet met betrekking tot de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

37

Op grond van het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus dient te worden uitgelegd dat bij een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat uit heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens, „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in een situatie als die van het hoofdgeding betrekking heeft op de plaats waar zich de markt bevindt die door die inbreuk is beïnvloed, dus de plaats waar de prijzen op de markt zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden, ook al is de vordering gericht tegen een deelnemer aan het betreffende kartel met wie de benadeelde geen contractuele relatie was aangegaan.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat bij een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een op artikel 101 VWEU gemaakte inbreuk die onder meer bestaat uit heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van vrachtwagens, „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in een situatie als die van het hoofdgeding betrekking heeft op de plaats waar zich de markt bevindt die door die inbreuk is beïnvloed, dus de plaats waar de prijzen op de markt zijn vervalst, en waar de benadeelde stelt schade te hebben geleden, ook al is de vordering gericht tegen een deelnemer aan het betreffende kartel met wie de benadeelde geen contractuele relatie was aangegaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top