Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0270

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 oktober 2019.
    UPM France tegen Premier ministre en Ministre de l'Action et des Comptes publics.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/96/EG – Belasting van energieproducten en elektriciteit – Artikel 21, lid 5, derde alinea – Vrijstelling voor kleine elektriciteitsproducenten mits zij worden belast op de opgewekte elektriciteit – Ontbreken, tijdens de toegekende overgangsperiode, van binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit – Artikel 14, lid 1, onder a) – Verplichting tot vrijstelling voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit.
    Zaak C-270/18.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:862

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    16 oktober 2019 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/96/EG – Belasting van energieproducten en elektriciteit – Artikel 21, lid 5, derde alinea – Vrijstelling voor kleine elektriciteitsproducenten mits zij worden belast op de opgewekte elektriciteit – Ontbreken, tijdens de toegekende overgangsperiode, van binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit – Artikel 14, lid 1, onder a) – Verplichting tot vrijstelling voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit”

    In zaak C‑270/18,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 13 april 2018, ingekomen bij het Hof op 19 april 2018, in de procedure

    UPM France SAS

    tegen

    Premier ministre,

    Ministre de l’Action et des Comptes publics,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2019,

    gelet op de opmerkingen van:

    UPM France SAS, vertegenwoordigd door G. de Cordes, avocat,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, E. de Moustier en A. Alidière als gemachtigden,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González en V. Ester Casas als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en C. Perrin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 mei 2019,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 1, onder a), en artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UPM France SAS (hierna: „UPM”), enerzijds, en de Premier ministre (premier, Frankrijk) en de ministre de l’Action et des Comptes publics (minister van Overheidsoptreden en Overheidsrekeningen, Frankrijk), anderzijds, over de belasting op leveringen van aardgas dat bestemd is voor warmte-krachtkoppeling.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Overwegingen 2 tot en met 5, 24 en 25 van richtlijn 2003/96 luiden als volgt:

    „(2)

    Het ontbreken van communautaire bepalingen om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt.

    (3)

    Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

    (4)

    Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

    (5)

    Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.

    [...]

    (24)

    Het moet de lidstaten toegestaan zijn binnen hun grondgebied bepaalde andere vrijstellingen of verlagingen toe te passen, mits dit de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt.

    (25)

    Meer bepaald kunnen warmte-krachtkoppeling en – met het oog op de bevordering van het gebruik van alternatieve energiebronnen – energie uit hernieuwbare bronnen in aanmerking komen voor een bevoorrechte behandeling.”

    4

    Artikel 1 van richtlijn 2003/96 bepaalt dat de lidstaten belasting op energieproducten en elektriciteit heffen overeenkomstig deze richtlijn.

    5

    Artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn luidt als volgt:

    „Naast de algemene bepalingen van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1),] inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:

    a)

    energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren. De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. In dat geval wordt de op deze producten geheven belasting niet in aanmerking genomen voor de inachtneming van het minimumbelastingniveau voor elektriciteit zoals vastgesteld in artikel 10”.

    6

    Artikel 15, lid 1, onder c), van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

    „Onverminderd andere communautaire bepalingen, kunnen de lidstaten onder fiscaal toezicht gehele of gedeeltelijke belastingvrijstellingen of ‑verlagingen toepassen op:

    [...]

    c)

    energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor warmte-krachtkoppeling”.

    7

    In artikel 18 van richtlijn 2003/96 zijn voor een aantal lidstaten specifieke overgangsregelingen vastgesteld. Met betrekking tot de Franse Republiek bepaalt artikel 18, lid 10, van deze richtlijn:

    „De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 volledige of gedeeltelijke belastingvrijstellingen of -verlagingen toepassen voor energieproducten en elektriciteit gebruikt door de Staat, territoriale en lokale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten.

    De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 een overgangsperiode toepassen om haar huidige stelsel voor de belasting van elektriciteit aan de bepalingen van deze richtlijn aan te passen. Gedurende deze periode wordt het algemene gemiddelde van het huidige plaatselijke belastingniveau voor elektriciteit in aanmerking genomen ter beoordeling van het naleven van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus.”

    8

    Artikel 21 van voornoemde richtlijn luidt:

    „1.   Naast de algemene bepalingen tot omschrijving van het belastbare feit en de bepalingen van [richtlijn 92/12] die betrekking hebben op de betaling, wordt op energieproducten eveneens belasting verschuldigd wanneer een van de in artikel 2, lid 3, van deze richtlijn genoemde belastbare feiten zich voordoet.

    [...]

    5.   [...]

    Een entiteit die voor eigen gebruik elektriciteit produceert, wordt beschouwd als distributeur. Niettegenstaande artikel 14, lid 1, [onder] a), kunnen de lidstaten kleine elektriciteitsproducenten vrijstelling verlenen mits zij belasting heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten.

    [...]”

    9

    Artikel 28 van richtlijn 2003/96 bepaalt dat de lidstaten de bepalingen ervan toepassen met ingang van 1 januari 2004, met uitzondering van de bepalingen in artikel 16 en in artikel 18, lid 1, van deze richtlijn, die de lidstaten met ingang van 1 januari 2003 kunnen toepassen.

    Frans recht

    10

    Artikel 266 quinquies, lid 1, van de code des douanes (douanewetboek), in de versie die van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 van toepassing was, bepaalde:

    „Aardgas [...] dat aan de eindgebruiker wordt geleverd, is onderworpen aan een binnenlandse verbruiksbelasting.”

    11

    Artikel 266 quinquies, lid 3, van het douanewetboek, in de versie die van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 van toepassing was, bepaalde:

    „[...]

    De vrijstelling geldt ook voor leveringen van gas dat bestemd is om te worden gebruikt:

    [...]

    c)

    als brandstof voor de productie van elektriciteit, vanaf 1 januari 2006 en met uitsluiting van de leveringen van aardgas dat bestemd is om te worden gebruikt in installaties als bedoeld in artikel 266 quinquies A.”

    12

    Artikel 266 quinquies A van het douanewetboek, in de versie die vanaf 1 januari 2006 van toepassing was, luidde als volgt:

    „Leveringen van aardgas en minerale oliën, die bestemd zijn om te worden gebruikt in warmte-krachtkoppelingsinstallaties voor het gecombineerd opwekken van warmte en elektriciteit of van warmte en mechanische energie, zijn gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf de inbedrijfstelling van de installaties, vrijgesteld van de binnenlandse verbruiksbelastingen waarin de artikelen 265 en 266 quinquies voorzien. [...]

    Deze vrijstelling is van toepassing op de installaties die ten laatste op 31 december 2007 in bedrijf zijn gesteld. [...]

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    UPM exploiteert ten behoeve van haar papierproductie een warmte-krachtkoppelingsinstallatie, waarvoor zij aardgas als brandstof gebruikt.

    14

    Over het aardgas dat tussen 1 januari 2004 en 1 april 2008 aan UPM is geleverd, heeft de leverancier haar de taxe intérieure de consommation de gaz naturel (binnenlandse belasting op het verbruik van aardgas; hierna: „TICGN”), als bedoeld in artikel 266 quinquies van het douanewetboek, in rekening gebracht; het betrokken bedrag is door hem afgedragen.

    15

    Aangezien volgens UPM het gedeelte van die leveringen dat voor de productie van elektriciteit was verbruikt, vrijgesteld had moeten zijn van die belasting krachtens artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96, heeft zij bij de tribunal administratif de Cergy-Pontoise (bestuursrechter in eerste aanleg Cergy-Pontoise, Frankrijk) een vordering ingesteld strekkende tot terugbetaling van de aldus betaalde belasting en tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de vertraging waarmee de Franse Republiek deze richtlijn heeft omgezet.

    16

    Bij vonnis van 17 juli 2013 oordeelde de tribunal administratif de Cergy-Pontoise dat het beroep met betrekking tot de terugbetaalde bedragen voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2008 zonder voorwerp was geraakt en dat de vordering van UPM voor het overige moest worden afgewezen. Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de cour administrative d’appel de Versailles (bestuursrechter in tweede aanleg, Versailles, Franrijk) het hoger beroep van UPM verworpen op grond dat het door deze vennootschap gebruikte aardgas uitsluitend onder artikel 15 – en niet onder artikel 14 – van voornoemde richtlijn viel, en dat in de belastingregeling voor dat aardgas geen onderscheid kon worden gemaakt naargelang het bestemd was voor het produceren van warmte of voor het opwekken van elektriciteit.

    17

    Op 17 mei 2016 heeft UPM hogere voorziening tegen deze uitspraak ingesteld bij de verwijzende rechter, de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk).

    18

    Deze rechter merkt op dat het door UPM aangevoerde middel is gebaseerd op het arrest van 7 maart 2018, Cristal Union (C‑31/17, EU:C:2018:168), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling opgenomen verplichte vrijstelling van toepassing is op energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit indien deze producten worden gebruikt voor warmte-krachtkoppeling in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), van deze richtlijn.

    19

    De verwijzende rechter wijst er echter op dat de minister van Overheidsoptreden en Overheidsrekeningen, verweerder in het hoofdgeding, aanvoert dat zelfs indien moet worden aangenomen dat artikel 15 van richtlijn 2003/96 niet de enige bepaling is die van toepassing is op de situatie van UPM, de belasting waaraan zij onderworpen is in overeenstemming is met de doelstellingen van de richtlijn, aangezien artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn moet worden gelezen in het licht van artikel 21, lid 5, derde alinea, ervan, waaruit volgt dat de vrijstelling voor aardgas dat wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit, afhankelijk is van de voorwaarde dat belasting over de opgewekte elektriciteit wordt geheven, wat in casu niet het geval is.

    20

    De verwijzende rechter wijst erop dat de Franse Republiek krachtens artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 tot 1 januari 2009 over een overgangsperiode beschikte om haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan te passen alvorens de geharmoniseerde belasting in te voeren. Het was echter pas bij de inwerkingtreding van loi no 2010‑1488 du 7 décembre 2010 portant nouvelle organisation du marché de l’électricité (wet nr. 2010‑1488 van 7 december 2010 betreffende de nieuwe marktordening voor elektriciteit, JORF van 8 december 2010, blz. 21467) dat er een binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit werd ingevoerd.

    21

    De Franse Republiek heeft dus in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006, waarop het hoofdgeding betrekking heeft, niet voorzien in een nationale belasting van elektriciteit. Het elektriciteitsverbruik was enkel onderworpen aan de bijdrage voor de openbare dienst van elektriciteitsvoorziening, en lokale belastingen, die worden berekend over het bedrag van de elektriciteitsrekening exclusief belasting. Entiteiten die elektriciteit produceerden voor eigen gebruik waren echter vrijgesteld van de lokale belasting op elektriciteit.

    22

    Dientengevolge moet volgens de verwijzende rechter worden vastgesteld of de vrijstelling die de lidstaten krachtens artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96 aan kleine elektriciteitsproducenten kunnen verlenen, het gevolg kan zijn – zoals de minister van Overheidsoptreden en Overheidsrekeningen stelt – van een situatie zoals die bestond vóór 1 januari 2011, waarin de Franse Republiek nog geen binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit had ingevoerd, en dientengevolge ook nog geen vrijstelling van die belasting ten gunste van kleine producenten. In voorkomend geval moet ook worden vastgesteld hoe artikel 14, lid 1, onder a), en artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96 moeten worden gecombineerd, met name om vast te stellen of zij een minimumbelasting met zich meebrengen die voortvloeit uit de belastingheffing op elektriciteit die is geproduceerd met vrijstelling van het gebruikte aardgas, of uit een vrijstelling van de belasting op de elektriciteitsproductie, in welk geval de lidstaat verplicht is het gebruikte aardgas te belasten.

    23

    Daarop heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet [artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96] aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling die de lidstaten ingevolge deze bepaling aan kleine elektriciteitsproducenten kunnen verlenen, mits zij belasting heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten, het gevolg kan zijn van een situatie als die welke in [het hoofdgeding] voor de periode vóór 1 januari 2011, waarin [de Franse Republiek], zoals toegestaan door [die] richtlijn, nog geen binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit, en dientengevolge ook nog geen vrijstelling van die belasting ten gunste van kleine producenten had ingevoerd?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moeten dan [artikel 14, lid 1, onder a), en artikel 21, lid 5, derde alinea, van voornoemde richtlijn] worden gecombineerd ten aanzien van kleine producenten die de door hen geproduceerde elektriciteit voor hun activiteit verbruiken? Hebben deze artikelen meer in het bijzonder tot gevolg dat een minimumbelasting wordt geheven die voortvloeit i) uit de belastingheffing op elektriciteit die is geproduceerd met vrijstelling van het gebruikte aardgas, of ii) uit een vrijstelling van de belasting op de elektriciteitsproductie, in welk geval de lidstaat verplicht is het gebruikte aardgas te belasten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    24

    De Franse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, omdat het antwoord op de gestelde vragen niet noodzakelijk zou zijn voor de daadwerkelijke beslechting van het hoofdgeding.

    25

    Volgens die regering kon de Franse Republiek gedurende de overgangsperiode waarover zij krachtens artikel 18, lid 10, van richtlijn 2003/96 beschikte voor de aanpassing van haar stelsel voor de belasting van elektriciteit, haar bestaande nationale stelsel voor de belasting van elektriciteit handhaven, voor zover zij de bij die richtlijn vastgestelde minimumbelastingtarieven in acht nam.

    26

    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    In het onderhavige geval is bij de verwijzende rechter hogere voorziening ingesteld tegen een beslissing houdende afwijzing van de vordering van UPM tot terugbetaling van de TICGN als bedoeld in artikel 266 quinquies van het douanewetboek, aangezien deze vennootschap van mening is dat het gedeelte van het aardgas dat is gebruikt voor de productie van elektriciteit, had moeten worden vrijgesteld van die belasting overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96.

    29

    In deze omstandigheden blijkt niet dat de prejudiciële vragen kennelijk irrelevant zijn, aangezien zij betrekking hebben op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen in de context van een bij de verwijzende rechter aanhangig geding.

    30

    In dit verband is het irrelevant dat de Franse Republiek krachtens artikel 18, lid 10, van richtlijn 2003/96 over een overgangsperiode beschikte om haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan te passen aan de bepalingen van die richtlijn, aangezien deze overweging betrekking heeft op de inhoud van de antwoorden op de gestelde vragen en niet op de ontvankelijkheid ervan.

    31

    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat deze vragen ontvankelijk zijn.

    Eerste vraag

    32

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet voor kleine elektriciteitsproducenten, mits in afwijking van artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn belasting wordt geheven op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten, door de Franse Republiek kon worden toegepast gedurende de overgangsperiode die haar overeenkomstig artikel 18, lid 10, tweede alinea, van voornoemde richtlijn was verleend tot 1 januari 2009, en tijdens welke deze lidstaat het bij die richtlijn ingestelde stelsel voor de belasting van elektriciteit niet had ingevoerd.

    33

    Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat UPM tussen 1 januari 2004 en 1 april 2008 onderworpen was aan de TICGN over het aardgas dat zij gebruikte voor de productie van elektriciteit. Voorts staat vast dat, aangezien de aldus opgewekte elektriciteit diende voor eigen gebruik, deze niet onderworpen was aan de lokale elektriciteitsbelastingen.

    34

    De Franse regering betoogt dat, wanneer de geproduceerde elektriciteit de facto is vrijgesteld, de voor de productie van deze elektriciteit gebruikte energieproducten moeten worden belast. Richtlijn 2003/96 brengt immers als zodanig een minimumbelasting met zich mee, die voortvloeit uit ofwel de belasting van de geproduceerde elektriciteit met vrijstelling van de daarvoor gebruikte energieproducten, ofwel de minimumbelasting van de energieproducten die zijn gebruikt voor de productie van de elektriciteit wanneer de geproduceerde elektriciteit is vrijgesteld.

    35

    In die context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de belasting van het door verzoekster in het hoofdgeding voor de productie van elektriciteit gebruikte aardgas – terwijl de Franse Republiek niet had voorzien in de in punt 20 van het onderhavige arrest bedoelde binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit noch bijgevolg in de vrijstelling van deze belasting voor kleine producenten – in overeenstemming is met artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96.

    36

    In herinnering moet worden gebracht dat richtlijn 2003/96 voorziet in de invoering van een geharmoniseerde regeling voor de belastingheffing op energieproducten en elektriciteit.

    37

    In dit verband blijkt uit de doelstellingen van richtlijn 2003/96 dat deze richtlijn met de invoering van een geharmoniseerde regeling voor de belastingheffing op energieproducten en elektriciteit, blijkens de overwegingen 2 tot en met 5 en 24 ervan, beoogt de goede werking van de interne energiemarkt te bevorderen door met name concurrentieverstoringen te vermijden (zie in die zin arresten van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 29, en 27 juni 2018, Turbogás, C‑90/17, EU:C:2018:498, punt 34).

    38

    Te dien einde heeft de Uniewetgever, in het bijzonder wat elektriciteit betreft, ervoor gekozen, zoals met name blijkt uit bladzijde 5 van de toelichting bij het door de Raad ingediende voorstel van een richtlijn tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (PB 1997, C 139, blz. 14), om de lidstaten overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2003/96 te verplichten belasting te heffen op gedistribueerde elektriciteit, met dien verstande dat de energieproducten die voor de productie van elektriciteit worden gebruikt, tegelijkertijd van de belasting moeten worden vrijgesteld, om te vermijden dat elektriciteit dubbel wordt belast (arresten van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 30, en 27 juni 2018, Turbogás, C‑90/17, EU:C:2018:498, punt 35).

    39

    Artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2003/96 bepaalt dat de lidstaten vrijstelling van belasting moeten verlenen voor, met name, energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit. Overeenkomstig artikel 21, lid 5, eerste alinea, van die richtlijn worden elektriciteit en aardgas die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit aan belasting onderworpen op het tijdstip van levering door de distributeur of herdistributeur.

    40

    Artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van voornoemde richtlijn voorziet echter in een uitzondering op deze bepalingen voor kleine producenten, aangezien de lidstaten vrijstelling kunnen verlenen voor de door hen geproduceerde elektriciteit, mits zij belasting heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten.

    41

    Bij wijze van uitzondering op dit beginsel van outputbelasting op elektriciteit biedt dit artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, aan lidstaten dus de mogelijkheid om de door kleine producenten voor eigen gebruik geproduceerde elektriciteit vrij te stellen, op voorwaarde dat zij wel de energieproducten belasten die voor de productie van deze elektriciteit worden gebruikt (arrest van 27 juni 2018, Turbogás, C‑90/17, EU:C:2018:498, punt 36).

    42

    Het Hof heeft reeds geoordeeld, in punt 37 van het arrest van 27 juni 2018, Turbogás (C‑90/17, EU:C:2018:498), dat de bepalingen van voornoemd artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, betreffende kleine producenten enkel betrekking hebben op de wijze waarop de elektriciteit wordt onderworpen aan de geharmoniseerde belastingregeling van richtlijn 2003/96, teneinde met name de administratieve kosten te vermijden die in deze specifieke omstandigheid met de belasting zijn gemoeid.

    43

    De in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting van aardgas kan echter niet worden geacht voort te vloeien uit de afwijkende belastingregeling waarin artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van deze richtlijn voorziet voor kleine producenten. De Franse Republiek had immers de regeling voor de belasting van elektriciteit waarvan op basis van die bepaling kan worden afgeweken, niet ingevoerd.

    44

    Overeenkomstig artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 beschikte de Franse Republiek immers over een overgangsperiode tot 1 januari 2009 om haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan de bepalingen van die richtlijn aan te passen.

    45

    Tot die datum was de naleving van de in richtlijn 2003/96 neergelegde minimumbelastingniveaus dus de enige van de Unierechtelijke regels inzake de belasting van elektriciteit die de Franse Republiek gehouden was na te komen (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Messer France, C‑103/17, EU:C:2018:587, punt 23).

    46

    Het stond de Franse Republiek derhalve vrij om haar vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2003/96 bestaande stelsel voor de belasting van elektriciteit te handhaven.

    47

    Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld in punt 31 van het arrest van 25 juli 2018, Messer France (C‑103/17, EU:C:2018:587), had de Franse Republiek in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode haar stelsel voor de belasting van elektriciteit niet gewijzigd in de zin dat een dergelijke belasting was ingevoerd. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat deze is ingesteld bij de in punt 20 van het onderhavige arrest bedoelde wet nr. 2010‑1488 van 7 december 2010 betreffende de nieuwe marktordening voor elektriciteit, waarbij de binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit is ingevoerd.

    48

    Zoals het Hof in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering heeft gebracht, vormde artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96 enkel een wijze van toepassing van de geharmoniseerde belastingregeling (zie in die zin arrest van 27 juni 2018, Turbogás, C‑90/17, EU:C:2018:498, punt 37). Met betrekking tot het hoofdgeding kan de Franse Republiek zich derhalve niet beroepen op een wijze van toepassing van een regeling die ten tijde van de feiten in dat geding niet was ingevoerd.

    49

    Aangaande het argument van de Franse regering betreffende de overgangsregeling van artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96, moet in herinnering worden gebracht dat die overgangsregeling strikt moet worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 7 december 2006, Eurodental, C‑240/05, EU:C:2006:763, punt 54, en 27 februari 2019, Griekenland/Commissie, C‑670/17 P, EU:C:2019:145, punt 52). Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de daarin vastgestelde overgangsperiode alleen betrekking heeft op de mogelijkheid voor de Franse Republiek om haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan te passen, en niet dat voor de belasting van energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit.

    50

    Een dergelijke lezing van artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 wordt bevestigd door het feit dat de Uniewetgever dergelijke producten uitdrukkelijk heeft genoemd in het kader van de overgangsregeling van artikel 18, lid 10, eerste alinea, waarin wordt gepreciseerd dat de Franse Republiek volledige of gedeeltelijke belastingvrijstellingen of -verlagingen mag toepassen voor voornoemde energieproducten en elektriciteit gebruikt door de Staat, territoriale en lokale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen.

    51

    Gedurende de in artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 bedoelde overgangsperiode waren de bepalingen van die richtlijn inzake de vrijstelling van energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit derhalve volledig van toepassing op de Franse Republiek.

    52

    Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever de lidstaten de mogelijkheid willen bieden om van deze bij richtlijn 2003/96 ingevoerde regeling van verplichte vrijstelling af te wijken, en wel op uitdrukkelijke wijze in artikel 14, lid 1, onder a), tweede volzin, van die richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten de energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit, uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting kunnen onderwerpen, en in artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van voornoemde richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten die de door kleine elektriciteitsproducenten geproduceerde elektriciteit vrijstellen, belasting dienen te heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten (arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 27).

    53

    Uit de opzet van richtlijn 2003/96 blijkt dus dat, behalve in deze twee specifieke gevallen, de in artikel 14, lid 1, onder a), eerste volzin, van deze richtlijn opgenomen verplichte vrijstelling van energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit, ten aanzien van de lidstaten op onvoorwaardelijke wijze geldt (arrest van 7 maart 2018, Cristal Union, C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 28).

    54

    Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet voor kleine elektriciteitsproducenten, mits in afwijking van artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn belasting wordt geheven op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten, door de Franse Republiek niet kon worden toegepast gedurende de overgangsperiode die haar overeenkomstig artikel 18, lid 10, tweede alinea, van voornoemde richtlijn was verleend tot 1 januari 2009, en tijdens welke deze lidstaat het bij die richtlijn ingestelde stelsel voor de belasting van elektriciteit niet had ingevoerd.

    Tweede vraag

    55

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    56

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet voor kleine elektriciteitsproducenten, mits in afwijking van artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn belasting wordt geheven op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten, door de Franse Republiek niet kon worden toegepast gedurende de overgangsperiode die haar overeenkomstig artikel 18, lid 10, tweede alinea, van voornoemde richtlijn was verleend tot 1 januari 2009, en tijdens welke deze lidstaat het bij die richtlijn ingestelde stelsel voor de belasting van elektriciteit niet had ingevoerd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top