EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TJ0202

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 9 juni 2021 (Uittreksels).
Ana Calhau Correia de Paiva tegen Europese Commissie.
Regeling van het taalgebruik – Vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden van mededingingsrecht, ondernemingsfinanciering, financiële economie, industriële economie en macro-economie (AD 7) – Niet-plaatsing op de reservelijst – Exceptie van onwettigheid – Beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels en het Frans – Verordening nr. 1 – Artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut – Discriminatie op grond van taal – Rechtvaardiging – Dienstbelang.
Zaak T-202/17.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2021:323

 ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

9 juni 2021 ( *1 ) ( i )

„Regeling van het taalgebruik – Vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden van mededingingsrecht, ondernemingsfinanciering, financiële economie, industriële economie en macro-economie (AD 7) – Niet-plaatsing op de reservelijst – Exceptie van onwettigheid – Beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels en het Frans – Verordening nr. 1 – Artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut – Discriminatie op grond van taal – Rechtvaardiging – Dienstbelang”

In zaak T‑202/17,

Ana Calhau Correia de Paiva, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door V. Villante, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Radu Bouyon, I. Melo Sampaio en L. Vernier, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 – Administrateurs (AD 7) op de gebieden van mededingingsrecht, ondernemingsfinanciering, financiële economie, industriële economie en macro-economie van 9 november 2015 om verzoeksters naam niet op te nemen op de reservelijst die na afloop van de selectieprocedure is opgesteld, ten tweede, het besluit van 23 juni 2016 tot heronderzoek van dat eerste besluit, ten derde, het besluit van 22 december 2016 tot afwijzing van verzoeksters klacht tegen het eerste besluit, en ten vierde de reservelijst die na afloop van de selectieprocedure is opgesteld voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het mededingingsrecht,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, O. Porchia (rapporteur) en M. Stancu, rechters,

griffier: B. Lefebvre, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2020,

het navolgende

Arrest ( 1 )

[omissis]

II. Procedure en conclusies van partijen

15

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16

Op de datum van instelling van dit beroep was bij het Hof een door de Commissie op 25 november 2016 ingestelde en onder zaaknummer C‑621/16 P ingeschreven hogere voorziening aanhangig tegen het arrest van 15 september 2016, Italië/Commissie (T‑353/14 en T‑17/15, EU:T:2016:495). Bij laatstgenoemd arrest had het Gerecht de aankondigingen van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/276/14 met het oog op de vorming van een reservelijst van administrateurs (PB 2014, C 74 A, blz. 1) en EPSO/AD/294/14 met het oog op de vorming van een reservelijst van administrateurs op het gebied van gegevensbescherming (PB 2014, C 391 A, blz. 1), nietig verklaard.

17

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2017, heeft de Commissie op grond van artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen tot de eindbeslissing van het Hof in zaak C‑621/16 P.

18

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 juli 2017, heeft verzoekster zich verzet tegen de schorsing van de behandeling.

19

Bij beslissing van 11 juli 2017, vastgesteld op grond van artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst.

20

Na de uitspraak van het arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië (C‑621/16 P, EU:C:2019:251), heeft het Gerecht (Vijfde kamer) op 4 april 2019, op voorstel van de rechter-rapporteur, een maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld die erin bestond partijen te ondervragen over de gevolgen die voor de onderhavige zaak aan dat arrest en het arrest van 26 maart 2019, Spanje/Parlement (C‑377/16, EU:C:2019:249), moesten worden verbonden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn hun opmerkingen daarover ingediend.

21

Op 5 juli 2019 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend.

22

De repliek en de dupliek zijn ingediend op respectievelijk 23 september en 11 november 2019. Op 20 november 2019 is de schriftelijke behandeling gesloten.

23

Op 22 oktober 2019 heeft de president van het Gerecht, in het belang van een goede rechtsbedeling, bij met redenen omklede beslissing en na raadpleging van de betrokken rechters, overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een nieuwe rechter-rapporteur, zetelend in de Eerste kamer van het Gerecht, aangewezen.

24

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2019, heeft verzoekster overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een terechtzitting.

25

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster nieuwe bewijsaanbiedingen overgelegd, waarbij zij zich beriep op artikel 85, leden 3 en 4, van het Reglement voor de procesvoering. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn haar opmerkingen over deze bewijsaanbiedingen ingediend en bij die gelegenheid de ontvankelijkheid ervan betwist.

26

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) op 21 juli 2020 beslist om de mondelinge behandeling te openen en heeft het, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijk vragen gesteld aan de Commissie. Deze heeft binnen de gestelde termijn aan deze maatregelen voldaan.

27

Op 21 september 2020 heeft het Gerecht (Eerste kamer) partijen op voorstel van de rechter-rapporteur, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen gesteld met het verzoek deze ter terechtzitting te beantwoorden.

28

Partijen zijn ter terechtzitting van 6 oktober 2020 in hun pleidooien en hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

29

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

onderstaande besluiten en handelingen nietig te verklaren, in voorkomend geval door vooraf vast te stellen dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek en de daarbij vastgestelde taalregeling onwettig zijn en krachtens artikel 277 VWEU niet op haar van toepassing zijn:

het besluit om haar naam niet op de reservelijst op te nemen,

het heronderzoeksbesluit,

het besluit tot afwijzing van de klacht,

de reservelijst van het betrokken vergelijkend onderzoek;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

30

Voorts vraagt verzoekster het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten door de Commissie op te dragen de volledige EPSO-dossiers betreffende de vaststelling van de besluiten waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, over te leggen.

31

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

B.   Ten gronde

[omissis]

1. Tweede, derde en vierde middel: onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek wegens de beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels of het Frans

[omissis]

a) Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid

41

Ter ondersteuning van het middel van niet-ontvankelijkheid voert de Commissie aan dat uit de rechtspraak volgt dat een kandidaat zich in het kader van een klacht tegen een besluit van een jury niet kan baseren op de vermeende onregelmatigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, wanneer hij niet tijdig is opgekomen tegen de bepalingen van die aankondiging die volgens hem bezwarend voor hem zijn. Enkel indien is aangetoond dat er een nauw verband bestaat tussen de motivering van het bestreden besluit en de exceptie van onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, kan een verzoeker de wettigheid van de aankondiging betwisten. In casu bestaat er volgens de Commissie geen verband tussen de redenen voor het niet-opnemen van verzoeksters naam op de reservelijst en de beperking van de keuze van de tweede taal van het betrokken vergelijkend onderzoek tot het Duits, het Engels of het Frans. In het bijzonder kan een dergelijk verband niet worden afgeleid uit de commentaren in verzoeksters competentiepaspoort met betrekking tot de algemene competentie „communicatie”. Volgens de Commissie is verzoeksters prestatie dienaangaande immers als „bevredigend” beschouwd, hetgeen aantoont dat het feit dat zij het assessment in het Frans heeft afgelegd, niet de oorzaak is van het feit dat haar naam niet op de reservelijst is opgenomen.

42

Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

43

Vooraf zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat iedere partij overeenkomstig artikel 277 VWEU naar aanleiding van een geschil waarbij een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen kan aanvoeren om voor het Hof de niet-toepasselijkheid van deze handeling in te roepen (arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 66).

44

Deze bepaling is de uitdrukking van een algemeen beginsel dat iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een aan haar gericht besluit, incidenteel de geldigheid van de aan dit besluit ten grondslag liggende handelingen van algemene strekking kan aanvechten (zie arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Aangezien artikel 277 VWEU niet tot doel heeft het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van elk door haar ingesteld beroep de toepasselijkheid van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten, moet de handeling waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd, al dan niet rechtstreeks, van toepassing zijn op de door het beroep aan de orde gestelde casuspositie (zie arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Zo heeft het Hof in het kader van beroepen tot nietigverklaring tegen individuele besluiten erkend dat rechtsgeldig een exceptie van onwettigheid kan worden opgeworpen tegen de bepalingen van een handeling van algemene strekking die de grondslag vormen voor deze besluiten of die rechtstreeks juridisch verband houden met dergelijke besluiten (zie arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Wat met name aankondigingen van vergelijkend onderzoek betreft, zij eraan herinnerd dat in het kader van een aanwervingsprocedure, dat wil zeggen een ingewikkeld administratief proces dat een aantal opeenvolgende besluiten omvat, een deelnemer aan een vergelijkend onderzoek in een beroep tegen een latere handeling volgens vaste rechtspraak de onregelmatigheid kan inroepen van eerdere handelingen die daarmee in nauw verband staan (zie in die zin arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Noonan, C‑448/93 P, EU:C:1995:264, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en zich meer bepaald kan beroepen op de onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek op grond waarvan het besluit in kwestie is vastgesteld (zie arrest van 14 december 2017, PB/Commissie, T‑609/16, EU:T:2017:910, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Wanneer een verzoeker niet tijdig tegen de aankondiging van vergelijkend onderzoek is opgekomen, belet dit hem niet zich te beroepen op onregelmatigheden die zich in de loop van het vergelijkend onderzoek hebben voorgedaan, ook al zijn die onregelmatigheden terug te voeren op de tekst van de aankondiging van vergelijkend onderzoek (zie arrest van 31 januari 2006, Giulietti/Commissie, T‑293/03, EU:T:2006:37, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Meer bepaald moet het beroep volgens de rechtspraak ontvankelijk worden verklaard wanneer het middel inzake de onregelmatigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek waartegen niet tijdig is opgekomen, de motivering van het bestreden individuele besluit betreft. Een deelnemer aan een vergelijkend onderzoek kan namelijk niet het recht worden ontzegd om het jegens hem genomen individuele besluit dat met toepassing van de voorwaarden van de aankondiging van dat onderzoek is vastgesteld, op alle punten aan te vechten, daaronder begrepen de punten die in die aankondiging zijn omschreven. Enkel door dat toepassingsbesluit wordt immers zijn rechtspositie geïndividualiseerd en verkrijgt hij zekerheid over de vraag hoe en in hoeverre zijn persoonlijke belangen zijn aangetast (zie arrest van 14 december 2017, PB/Commissie, T‑609/16, EU:T:2017:910, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Bij ontbreken van een nauwe samenhang tussen de motivering van het bestreden besluit en het middel aangaande de onwettigheid van de niet tijdig aangevochten aankondiging van vergelijkend onderzoek moet dit middel daarentegen niet-ontvankelijk worden verklaard krachtens de bepalingen inzake de beroepstermijnen, die van openbare orde zijn en waarvan in een dergelijke situatie niet kan worden afgeweken zonder het rechtszekerheidsbeginsel geweld aan te doen (zie arrest van 14 december 2017, PB/Commissie, T‑609/16, EU:T:2017:910, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

In het licht van deze overwegingen moet het middel van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht dat de Commissie tegen de exceptie van onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek heeft opgeworpen.

52

Ten eerste zij eraan herinnerd dat verzoekster met haar exceptie van onwettigheid in wezen opkomt tegen de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betreffende de taalregeling, te weten de beperking van de keuze van de tweede taal tot het Duits, het Engels en het Frans. Deze tweede taal werd met name gebruikt voor de beoordeling van de algemene en specifieke vaardigheden van de kandidaten tijdens het assessment.

53

Ten tweede zij er wat de motivering van het bestreden besluit betreft aan herinnerd dat verzoekster bij schrijven van 9 november 2015 is meegedeeld dat haar naam niet op de reservelijst was opgenomen omdat zij niet de hoogste totaalscore voor het assessment had behaald. Bovendien wordt in het bestreden besluit aangegeven dat de jury de punten die verzoekster voor het assessment waren toegekend, opnieuw aandachtig heeft onderzocht, dat zij de beoordeling van haar algemene en specifieke bekwaamheden heeft herzien en dat zij tot de slotsom is gekomen dat haar resultaten haar prestaties voor het assessment weerspiegelden.

54

Ten derde blijkt uit het aan verzoekster verstrekte „competentiepaspoort” dat zij voor de algemene vaardigheid „communicatie” 5,5 van de 10 punten heeft gekregen, wat tot de laagste beoordelingen en cijfers behoort die zij heeft verkregen bij de beoordeling van haar algemene vaardigheden tijdens het assessment. Volgens punt 1.2 van de algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken, waarnaar voetnoot nr. 7 van de aankondiging van vergelijkend onderzoek verwijst, diende met deze vaardigheden het vermogen van de kandidaat om „[…] zich zowel schriftelijk als mondeling helder en zorgvuldig uit [te drukken]” te worden beoordeeld. Hieruit volgt impliciet maar noodzakelijkerwijs een vaststelling van de jury over verzoeksters kennis van de Franse taal of althans over de beheersing van een vaardigheid die sterk afhankelijk was van haar kennis van die taal.

55

Ten vierde voorzag de aankondiging van vergelijkend onderzoek weliswaar niet in een proef in verband met verzoeksters specifieke kennis, in termen van woordenschat of grammatica, van het Duits, het Engels of het Frans, maar kan niet worden ontkend dat er een nauw verband bestaat tussen verzoeksters kennis van de Franse taal, die zij als tweede taal heeft gekozen, en de proeven die zij in die taal heeft moeten afleggen. De kennis die verzoekster van de Franse taal heeft, komt immers onvermijdelijk en noodzakelijkerwijs tot uiting in de proeven die tot doel hebben de algemene en specifieke vaardigheden te testen waarin het betrokken vergelijkend onderzoek voorziet.

56

In dit verband staat vast dat de kans op hogere cijfers voor de proeven groter is wanneer die proeven beschikbaar zijn in de moedertaal van de kandidaat of in de taal die deze in gelijke mate beheerst (arrest van 2 juli 2014, Da Cunha Almeida/Commissie, F‑5/13, ECLI:EU:C:2014:176, punt 38), en dat dit des te meer geldt in het kader van een technische proef, zoals de casestudy.

57

In casu staat vast dat het Portugees verzoeksters moedertaal is. Hoewel verzoekster, zoals de Commissie beklemtoont, in haar sollicitatieformulier heeft verklaard over een niveau in het Frans te beschikken dat gelijkwaardig is aan niveau C2 van het CECR, net als het Portugees, en een deel van haar studies in België en Frankrijk te hebben verricht, neemt dit niet weg dat zij voor het Gerecht stelt, zonder op dit punt door de Commissie te zijn tegengesproken, dat zij haar moedertaal beter beheerst dan het Frans. Deze omstandigheid is overigens bijzonder waarschijnlijk, gelet op het academische en professionele traject van verzoekster zoals zij in haar sollicitatieformulier heeft uiteengezet en waaruit blijkt dat zowel haar studies als haar beroepsloopbaan hoofdzakelijk in Portugal hebben plaatsgevonden.

58

Ten vijfde moet worden benadrukt dat de beperking van de keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek tot de drie betrokken talen niet alleen van invloed is op het vermogen van de kandidaten om zich mondeling of schriftelijk uit te drukken, maar ook bepalend is voor het soort toetsenbord dat de kandidaten voor de casestudy kunnen gebruiken, aangezien EPSO in de praktijk, zoals door de Commissie voor het Gerecht is bevestigd, aan de kandidaten slechts toetsenborden ter beschikking stelt in de taal (en, in voorkomend geval, de talen) waarin de proeven moeten worden afgelegd. In casu wordt niet betwist dat verzoekster werd gedwongen een soort toetsenbord te gebruiken dat zij wegens haar moedertaal niet gewend was te gebruiken. Vastgesteld moet worden dat deze omstandigheid van invloed is op de uitvoering en dus mogelijk op het resultaat van een proef waarbij met behulp van een toetsenbord binnen beperkte tijd een tekst van een bepaalde lengte moet worden geschreven.

59

Ten zesde moet, wat het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde argument betreft dat er slechts sprake kan zijn van een nauw verband indien de resultaten van de proeven ter beoordeling van de algemene vaardigheden van de kandidaten negatief of rampzalig blijken te zijn, worden vastgesteld dat een dergelijk argument erop neerkomt dat zonder rechtvaardiging een striktere toepassing van de voorwaarde van het bestaan van een nauw verband wordt voorgestaan wanneer de gestelde onwettigheid verband houdt met de taalregeling van het vergelijkend onderzoek.

60

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat er een nauw verband bestaat tussen de motivering van het bestreden besluit en de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betreffende de taalregeling van het betrokken vergelijkend onderzoek, waarvan de rechtmatigheid wordt betwist.

61

Derhalve moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen en moet de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek ontvankelijk worden verklaard.

[omissis]

 

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het door het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) meegedeelde besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 van 23 juni 2016 tot afwijzing van het verzoek tot heronderzoek dat Ana Calhau Correia de Paiva heeft ingediend na haar uitsluiting van de reservelijst van het vergelijkend onderzoek bij besluit van 9 november 2015, wordt nietig verklaard.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Calhau Correia de Paiva draagt een derde van haar eigen kosten.

 

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en twee derde van de kosten van Calhau Correia de Paiva.

 

Kanninen

Porchia

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juni 2021.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( i ) De formulering van punt 58 van de Nederlandse tekst is gewijzigd na de oorspronkelijke publicatie.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

Top