Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CO0142

Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 7 februari 2018.
Manuela Maturi e.a. tegen Fondazione Teatro dell'Opera di Roma, Fondazione Teatro dell’Opera di Roma tegen Manuela Maturi e.a. en Catia Passeri tegen Fondazione Teatro dell’Opera di Roma.
Verzoeken van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep – Richtlijn 2006/54/EG – Nationale regeling die voorziet in de tijdelijke mogelijkheid voor werknemers-artiesten die de pensioenleeftijd hebben bereikt, om in dienst te blijven tot aan de leeftijd die voordien als pensioengerechtigde leeftijd gold, te weten 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen.
Gevoegde zaken C-142/17 en C-143/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:68

BESCHIKKING VAN HET HOF (Tiende kamer)

7 februari 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep – Richtlijn 2006/54/EG – Nationale regeling die voorziet in de tijdelijke mogelijkheid voor werknemers-artiesten die de pensioenleeftijd hebben bereikt, om in dienst te blijven tot aan de leeftijd die voordien als pensioengerechtigde leeftijd gold, die op was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen”

In de gevoegde zaken C‑142/17 en C‑143/17,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissingen van 15 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2017, in de procedures

Manuela Maturi,

Laura Di Segni,

Isabella Lo Balbo,

Maria Badini,

Loredana Barbanera

tegen

Fondazione Teatro dell’Opera di Roma,

en

Fondazione Teatro dell’Opera di Roma

tegen

Manuela Maturi,

Laura Di Segni,

Isabella Lo Balbo,

Maria Badini,

Loredana Barbanera,

Luca Troiano,

Mauro Murri (C‑142/17),

en

Catia Passeri

tegen

Fondazione Teatro dell’Opera di Roma (C‑143/17),

geeft

HET HOF,

samengesteld als volgt: E. Levits, kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

De verzoeken om prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Die verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen met name verschillende werknemers die als ballerina in dienst waren, en de Fondazione Teatro dell’Opera di Roma (hierna: „stichting”), over hun ontslag omdat zij de uiterste leeftijd waarop zij nog in dienst konden blijven, hadden bereikt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van richtlijn 2006/54, met als opschrift „Doel”, luidt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

a)

de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotie, en tot beroepsopleiding;

b)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van passende procedures effectiever wordt toegepast.”

4

Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Definities”, heeft de volgende bewoordingen:

„1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

b)

‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[…]”

5

Artikel 3 van die richtlijn 2006/54, met als opschrift „Positieve maatregelen”, luidt:

„De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.”

6

Artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

[…]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 van het Verdrag;”

Italiaans recht

7

Krachtens de Italiaanse wetgeving kan een werknemer die de pensioenleeftijd heeft bereikt ad nutum door zijn werkgever worden ontslagen, wat betekent dat de werkgever hiervoor geen rechtvaardiging hoeft te geven.

8

Volgens de verwijzende rechter was de pensioenleeftijd voor werknemers-artiesten die binnen de categorie ballerina’s of dansers vielen, 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen. Hij zet uiteen dat artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010, omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, in de versie die van kracht was op de datum van de feiten in het hoofdgeding (hierna: „wetsbesluit nr. 64/2010”), deze leeftijdsgrenzen voor de werknemers van beide geslachten heeft gewijzigd door een gemeenschappelijke leeftijdgrens voor het in dienst kunnen blijven op 45 voltooide levensjaren vast te stellen.

9

Bij die bepaling is ten voordele van de werknemers ook een tijdelijke optie ingevoerd, die van toepassing was gedurende een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van die bepaling, krachtens welke zij over die gemeenschappelijke leeftijdsgrens heen in dienst konden blijven. Zo konden die werknemers, die voor onbepaalde tijd in dienst waren en die de nieuw vastgelegde pensioenleeftijd hadden bereikt of overschreden, in dienst blijven tot aan de voordien geldende pensioenleeftijd, te weten 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen, door die jaarlijks hernieuwbare optie uit te oefenen binnen een termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van voormelde bepaling, of minstens drie maanden voordat het definitief recht op pensioen werd verkregen.

Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

10

Vooraf zij erop gewezen dat in de hoofdgedingen werknemers die als ballerina in dienst zijn, tegenover de stichting, hun werkgever, staan. Zoals echter blijkt uit de verwijzingsbeslissingen en zoals is bevestigd na een verzoek om verduidelijking van het Hof, is de situatie van de mannelijke werknemers van geen belang voor de vragen die in onderhavige verzoeken om prejudiciële beslissing worden gesteld. Daarom dient in onderhavige zaak enkel de situatie van de betrokken werkneemsters in aanmerking te worden genomen.

11

Die werkneemsters, die tot en met 31 maart 2014 bij de stichting in dienst waren, zijn op die dag ontslagen omdat zij de pensioenleeftijd hadden bereikt. De verbreking van hun arbeidsovereenkomst is gebaseerd op artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010.

12

Zij hebben bij de Tribunale di Roma (rechter in eerst aanleg Rome, Italië) een beroep ingesteld tot nietigverklaring van hun ontslag, tot herstel van hun arbeidsverhouding en tot veroordeling van hun werkgever tot vergoeding van de veroorzaakte schade. Zij waren van mening dat hun ontslag onwettig was, aangezien zij de optie in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, op grond waarvan zij in dienst konden blijven, hadden uitgeoefend, en die jaarlijks ten minste 3 maanden vóór het bereiken van de uiterste leeftijd waarop zij nog in dienst konden blijven, hernieuwd zouden uitoefenen.

13

De geadieerde rechter heeft het beroep gegrond verklaard.

14

Ingevolge het rechtsmiddel dat de stichting heeft aangewend, heeft de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) de vorderingen van de werkneemsters in het hoofdgeding afgewezen. Deze rechter heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010 niet strijdig was met het Unierecht, aangezien de pensioenleeftijd krachtens deze bepaling weliswaar werd verlaagd naar 45 jaar, maar de personeelsleden die deze leeftijd hadden bereikt vóór de inwerkingtreding ervan of in de periode tussen 1 juli 2010 en 1 juli 2012, tegelijk ook aanspraak konden maken op de uiterste leeftijd zoals die in de voorheen geldende nationale regeling voor het in dienst kunnen blijven was bepaald, te weten 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen.

15

Volgens de Corte d’appello di Roma was het de bedoeling van de nationale wetgever om te voorzien in een geleidelijke overgang naar de nieuwe uiterste leeftijd voor het in dienst kunnen blijven voor werknemers die dicht tegen die nieuwe leeftijd aan zaten en daardoor met de onverwachte wijziging in restrictieve zin van de oude regeling werden geconfronteerd. Bijgevolg was er volgens die rechter geen sprake van onverenigbaarheid van de betrokken bepaling met de beginselen van het Unierecht, zelfs rekening houdend met het feit dat het een overgangsbepaling was en met de beperkte groep personen tot wie zij was gericht.

16

De werkneemsters in het hoofdgeding hebben bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) om cassatie van dat arrest verzocht en daarbij met name de onverenigbaarheid van artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010 met artikel 157 VWEU, artikel 21 van het Handvest en richtlijn 2006/54 aangevoerd.

17

Ook de stichting heeft bij de verwijzende rechter om cassatie van het arrest van de Corte d’appello di Roma van 14 oktober 2015 verzocht.

18

De verwijzende rechter onderstreept dat de uitkomst van de hoofdgedingen afhangt van de uitlegging van het begrip „non-discriminatie op grond van geslacht” in richtlijn 2006/54 en artikel 21 van het Handvest, en wenst te vernemen of artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010 verenigbaar is met de bepalingen van het Unierecht die verzoeksters aanvoeren.

19

Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende, in de zaken C‑142/17 en C‑143/17 identiek geformuleerde prejudiciële vraag gesteld:

„Is een nationale regeling als opgenomen in artikel 3, lid 7, van [wetsbesluit nr. 64/2010], volgens welke ‚voor werknemers-artiesten die binnen de categorie dansers en ballerina’s vallen, […] de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen [wordt] vastgesteld op de voltooiing van het vijfenveertigste levensjaar, met toepassing, voor de werknemers waarop het bijdrage- of gemengde systeem integraal van toepassing is, van de omzettingscoëfficiënt als bedoeld in artikel 1, lid 6, van de wet van 8 augustus 1995, nr. 335, inzake de hogere leeftijd. Gedurende de twee opeenvolgende jaren na de inwerkingtreding van deze bepaling wordt aan werknemers als bedoeld in dit lid die in vaste dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt of overschreden, de mogelijkheid gegeven om een jaarlijks hernieuwbare optie uit te oefenen om in dienst te blijven. Deze optie moet worden uitgeoefend door middel van een formeel verzoek aan de Ente Nazionale di Previdenza e Assistenza per i Lavoratori dello Spettacolo (ENPALS) (socialezekerheidsinstantie voor werknemers-artiesten) dat moet worden ingediend binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze bepaling of drie maanden voordat het recht op pensioen wordt verkregen, onverminderd de omstandigheid dat het ouderdomspensioen uiterlijk bij 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen ingaat’, in strijd met het verbod van discriminatie op grond van geslacht in richtlijn 2006/54 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 21)?”

20

Bij beschikking van de president van het Hof van 27 april 2017 zijn de zaken C‑142/17 en C‑143/17 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

22

Deze bepaling dient in de onderhavige zaken te worden toegepast.

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, krachtens welke werknemers die als ballerina of danser in dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt die deze regeling zowel voor vrouwen als voor mannen vaststelt op 45 jaar, tijdens een overgangsperiode van twee jaar de mogelijkheid hebben een optie uit te oefenen op grond waarvan zij in dienst kunnen blijven tot aan de uiterste leeftijd die in de voorheen geldende regeling voor het in dienst blijven was bepaald, die was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen.

24

Om te beginnen zij opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat de kwestie van de voorwaarden voor toekenning van een ouderdomspensioen een andere is dan die van de voorwaarden voor de beëindiging van de arbeidsverhouding (zie met name arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 24).

25

Aangaande die laatstgenoemde voorwaarden bepaalt artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de ontslagvoorwaarden inhoudt dat er geen directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht plaatsvindt in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties.

26

In dit verband moet worden vastgesteld dat de beëindiging van de arbeidsverhouding omdat de werknemer de in de nationale regelgeving bepaalde uiterste leeftijd waarop hij nog in dienst kan blijven heeft bereikt, in het kader van een algemeen pensioneringsbeleid van een werkgever, zelfs wanneer bij dat vertrek een ouderdomspensioen wordt toegekend, onder het in die bepaling bedoelde begrip „ontslag” valt, welk begrip ruim moet worden opgevat (zie in die zin arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 26).

27

Hieruit volgt dat een zaak als aan de orde in de hoofdgedingen, waarin de betrokken werkneemsters overeenkomstig de nationale regeling door hun werkgever gedwongen zijn gepensioneerd omdat zij de uiterste leeftijd waarop zij nog in dienst konden blijven hadden bereikt, betrekking heeft op ontslagvoorwaarden in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 (zie in die zin arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 27).

28

Het Hof heeft met betrekking tot richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), die is ingetrokken bij richtlijn 2006/54, reeds geoordeeld dat een algemeen ontslagbeleid inhoudende dat een werkneemster wordt ontslagen op de enkele grond dat zij de leeftijd waarop zij recht op een ouderdomspensioen heeft, heeft bereikt of overschreden, welke leeftijd ingevolge de nationale wetgeving voor mannen en vrouwen verschillend is, een door richtlijn 76/207 verboden discriminatie op grond van geslacht vormt (arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 28).

29

Een dergelijke uitlegging is eveneens toepasselijk op een nationale regeling als in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, die bepaalt dat werknemers die de uiterste leeftijd waarop zij nog in dienst konden blijven hebben bereikt, gedurende een overgangsperiode een optie kunnen uitoefenen op grond waarvan zij alsnog in dienst kunnen blijven, wanneer de leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst definitief een einde neemt, verschillend is naargelang de betrokken werknemer een man of een vrouw is.

30

In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/54 van directe discriminatie sprake is wanneer iemand op grond van zijn geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.

31

In de onderhavige zaak blijkt uit artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010 dat de ballerina’s of dansers die voor onbepaalde tijd in dienst waren en die de nieuw vastgestelde pensioenleeftijd hadden bereikt of overschreden, tijdens een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van die bepaling, de mogelijkheid kregen om de jaarlijks hernieuwbare optie uit te oefenen om hun beroepsactiviteit voort te zetten, welke optie kon worden uitgeoefend binnen een termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van voormelde bepaling, of minstens drie maanden voordat het definitief recht op pensioen werd verkregen, tot aan de voordien geldende pensioenleeftijd, te weten 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen.

32

Uit die bepaling volgt dat de wijze waarop de betrokken optie wordt uitgeoefend, afhankelijk is van het geslacht van de werknemers.

33

In de tweede plaats moet worden onderzocht of, binnen een context zoals geregeld door voornoemde bepaling, vrouwelijke werknemers die 45 jaar of ouder zijn, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is, in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/54, met die van mannelijke werknemers in dezelfde leeftijdscategorie.

34

De onderscheidende kenmerken van situaties en de vergelijkbaarheid daarvan moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken bepalingen, met dien verstande dat daarbij rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waarop de betrokken handeling betrekking heeft (zie met name arrest van 26 oktober 2017, BB construct, C‑534/16, EU:C:2017:820, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

In de hoofdgedingen heeft de regeling waarbij het betrokken verschil in behandeling is ingevoerd, als doel de voorwaarden te regelen waaronder de arbeidsverhouding van de betrokken werknemers wordt beëindigd.

36

In deze context kan echter geen omstandigheid worden aangehaald die aan de situatie van de vrouwelijke werknemers een specifiek karakter zou kunnen verlenen ten opzichte van die van de mannelijke werknemers. De vrouwelijke werknemers bevinden zich dan ook in een situatie die, in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/54, vergelijkbaar is met die van de mannelijke werknemers van dezelfde leeftijd voor zover het de voorwaarden voor de beëindiging van hun arbeidsverhouding betreft. Bij een dergelijke bepaling wordt dus een verschil in behandeling ingevoerd dat direct op geslacht is gegrond.

37

Onder deze omstandigheden vormt het verschil in behandeling zoals dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling is ingevoerd, dat direct is gegrond op geslacht, directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/54 (zie in die zin arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 42).

38

In dat verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2006/54 een onderscheid maakt tussen, enerzijds, directe discriminatie op grond van geslacht en, anderzijds, zogenoemde „indirecte” discriminatie, in die zin dat de eerste vorm van discriminatie niet door een legitiem doel kan worden gerechtvaardigd. Krachtens artikel 2, lid 1, onder b), van die richtlijn kunnen de bepalingen, maatstaven of handelwijzen die indirecte discriminatie kunnen opleveren, evenwel ontsnappen aan de kwalificatie discriminatie, mits zij „objectief word[en] gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn” (arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, EU:C:2010:703, punt 41).

39

Een verschil in behandeling als aan de orde in de hoofdgedingen kan daarom niet worden gerechtvaardigd door de bedoeling om de betrokken werknemers niet te confronteren met een onverwachte wijziging in restrictieve zin van de oude regeling van het in dienst blijven.

40

Op de gestelde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling als die in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, krachtens welke werknemers die als ballerina of danser in dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt die deze regeling zowel voor vrouwen als voor mannen vaststelt op 45 jaar, tijdens een overgangsperiode van twee jaar de mogelijkheid hebben een optie uit te oefenen op grond waarvan zij in dienst kunnen blijven tot aan de uiterste leeftijd die in de voorheen geldende regeling voor het in dienst blijven was bepaald en die was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen, door die richtlijn verboden directe discriminatie op grond van geslacht vormt.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, in de versie die van kracht was op datum van de feiten in het hoofdgeding, krachtens welke werknemers die als ballerina of danser in dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt die deze regeling zowel voor vrouwen als voor mannen vaststelt op 45 jaar, tijdens een overgangsperiode van twee jaar de mogelijkheid hebben een optie uit te oefenen op grond waarvan zij in dienst kunnen blijven tot aan de uiterste leeftijd die in de voorheen geldende regeling voor het in dienst blijven was bepaald en die was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen, door die richtlijn verboden directe discriminatie op grond van geslacht vormt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top