Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CO0036

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 5 april 2017.
Daher Muse Ahmed tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek van het Verwaltungsgericht Minden om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander is ingediend in één van de lidstaten – Verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een derdelander aan wie de status van subsidiaire bescherming is verleend – Toepasselijkheid van de terugnameprocedure.
Zaak C-36/17.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:273

BESCHIKKING VAN HET HOF (Derde kamer)

5 april 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een derdelander wordt ingediend in één van de lidstaten — Verzoek om internationale bescherming dat wordt ingediend door een derdelander aan wie de status van subsidiaire bescherming is verleend — Toepasselijkheid van de terugnameprocedure”

In zaak C‑36/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter Minden, Duitsland) bij beslissing van 19 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2017, in de procedure

Daher Muse Ahmed

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

geeft HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, en de artikelen 20 tot en met 33 van verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Daher Muse Ahmed en de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „bureau”), ter zake van het besluit van het bureau waarbij zijn asielverzoek is afgewezen, is vastgesteld dat er geen gronden waren om hem niet naar Italië te verwijderen, hij werd gewaarschuwd dat hij naar die lidstaat zou worden verwijderd indien hij Duitsland niet zou verlaten, en hem een verbod is opgelegd om voor een duur van 30 maanden vanaf de dag van verwijdering het Duitse grondgebied binnen te komen en aldaar te verblijven.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 604/2013

3

De overwegingen 4 en 5 van verordening nr. 604/2013 luiden:

„(4)

In de conclusies van Tampere werd […] aangegeven dat [het gemeenschappelijk Europese asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”

4

Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend […]”

5

Artikel 2, onder b) en c), van deze verordening luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b)

‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)];

c)

‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen”.

6

Artikel 18, lid 1, van die verordening luidt:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[…]

b)

een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)

een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)

een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.”

7

Artikel 20, lid 1, van verordening nr. 604/2013 preciseert:

„De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.”

8

Artikel 23, leden 1 tot en met 3, van deze verordening bepaalt:

„1.   Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.   Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer […]

Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.

3.   Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.”

9

Artikel 24, leden 1, 2 en 4, van deze verordening luidt:

„1.   Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.   Wanneer, in afwijking van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven [(PB 2008, L 348, blz. 98)], een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon zich zonder verblijfstitel ophoudt, besluit het Eurodac-systeem te raadplegen […], wordt het verzoek tot terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b) of c) van deze verordening, of van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), wiens verzoek om internationale bescherming niet bij definitieve beslissing is afgewezen, zo snel mogelijk ingediend, en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer […]

[…]

4.   Wanneer een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening wiens verzoek om internationale bescherming in een lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat, kan die andere lidstaat hetzij de eerstgenoemde lidstaat verzoeken de betrokkene terug te nemen, hetzij gebruikmaken van een terugkeerprocedure overeenkomstig richtlijn 2008/115/EG.

[…]”

10

Artikel 26, lid 1, van deze verordening luidt:

„Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de […] terugname van […] een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. […]”.

Richtlijn 2013/32/EU

11

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), bepaalt:

„Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.”

12

Artikel 33 van deze richtlijn, „Niet-ontvankelijke verzoeken”, luidt:

„1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013, zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)

een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 7 december 2015 heeft Ahmed in Duitsland asiel aangevraagd. Vervolgens heeft hij op 30 juni 2016 een formeel asielverzoek bij het bureau ingediend.

14

Daar uit onderzoek in het Eurodac-systeem met name bleek dat de betrokkene op 17 oktober 2013 reeds om internationale bescherming in Italië had verzocht, heeft het bureau de Italiaanse autoriteiten op 25 augustus 2016 verzocht om Ahmed op basis van verordening nr. 604/2013 terug te nemen.

15

Bij schrijven van 9 september 2016 hebben de Italiaanse autoriteiten dit terugnameverzoek afgewezen, op grond dat Ahmed in Italië subsidiaire bescherming was verleend en zijn eventuele overdracht dus diende plaats te vinden in het kader van de geldende overnameovereenkomsten.

16

Bij besluit van 25 november 2016 heeft het bureau het asielverzoek van Ahmed niet-ontvankelijk verklaard, vastgesteld dat er geen gronden waren om hem niet naar Italië te verwijderen, hem gewaarschuwd dat hij naar die lidstaat zou worden verwijderd indien hij Duitsland niet zou verlaten en hem een verbod opgelegd om gedurende 30 maanden vanaf de dag van zijn uitwijzing het Duitse grondgebied binnen te komen en aldaar te verblijven.

17

Ahmed is tegen dit besluit opgekomen bij de verwijzende rechter.

18

Deze rechterlijke instantie betwijfelt of de bepalingen van verordening nr. 604/2013 van toepassing zijn op de procedure van terugname van een derdelander aan wie in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend.

19

Voor het geval die bepalingen echter wel van toepassing zouden zijn op een situatie zoals welke in het hoofdgeding aan de orde is, vraagt hij zich af of een asielzoeker zich in een dergelijke situatie kan beroepen op het verstrijken van de termijnen voor de indiening van het terugnameverzoek zoals voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 604/2013. Tevens vraagt hij zich af hoe die termijnen moeten worden berekend en wat de eventuele gevolgen zijn van de vertraging bij de indiening van een terugnameverzoek voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

20

Daarop heeft het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter Minden, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Zijn de artikelen 20 tot en met 33 van verordening nr. 604/2013 van toepassing op asielzoekers aan wie in een lidstaat reeds subsidiaire bescherming is verleend?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Kan een asielzoeker zich er dan op beroepen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek op de verzoekende lidstaat is overgegaan wegens het verstrijken van de termijn voor de indiening van het terugnameverzoek (artikel 23, lid 3, van verordening nr. 604/2013)?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een asielzoeker zich ook dan erop beroepen dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op de verzoekende lidstaat, wanneer de aangezochte lidstaat nog steeds bereid is hem op te vangen?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, kan uit de uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming (artikel 25, lid 2, van verordening nr. 604/2013) van de aangezochte lidstaat worden afgeleid dat deze lidstaat nog steeds bereid is de asielzoeker op te vangen?

5)

Kan de termijn van twee maanden van artikel 23, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013 verstrijken nadat de termijn van drie maanden van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van deze verordening is verstreken, wanneer de verzoekende lidstaat pas meer dan een maand na het begin van de termijn van drie maanden een verzoek aan de Eurodac-databank richt?

6)

Wordt een verzoek om internationale bescherming reeds geacht te zijn ingediend in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 zodra voor het eerst een document is afgegeven waaruit blijkt dat de betrokkene zich als asielzoeker heeft aangemeld, dan wel pas wanneer dit document of de daarin vervatte wezenlijke informatie bij het bureau is binnengekomen, of wanneer een proces-verbaal van een formeel asielverzoek is opgesteld?

a)

Is het document waaruit blijkt dat de betrokkene zich als asielzoeker heeft aangemeld, een formulier of een proces-verbaal in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013?

b)

Is de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 de autoriteit die bevoegd is om het formulier in ontvangst te nemen of het proces-verbaal op te stellen, dan wel de autoriteit die bevoegd is om op het asielverzoek te beslissen?

c)

Kan de bevoegde autoriteit ook dan worden geacht een formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal te hebben ontvangen wanneer zij in kennis is gesteld van de wezenlijke inhoud ervan, of moet haar daarvoor het origineel of een afschrift van het proces-verbaal worden toegezonden?

7)

Kan vertraging tussen enerzijds het tijdstip waarop de betrokkene voor het eerst de wens heeft geuit om asiel te krijgen of waarop hem voor het eerst een document wordt afgegeven waaruit blijkt dat hij zich als asielzoeker heeft aangemeld, en anderzijds het tijdstip waarop een terugnameverzoek wordt ingediend, ertoe leiden dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 604/2013 overgaat op de verzoekende lidstaat, dan wel voor deze lidstaat een verplichting doen ontstaan om gebruik te maken van het hem bij artikel 17, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013 verleende recht om zelf het asielverzoek in behandeling te nemen?

8)

Indien de zevende vraag met betrekking tot een van beide mogelijkheden bevestigend wordt beantwoord, vanaf welk tijdsverloop dient dan te worden aangenomen dat de vertraging bij de indiening van een terugnameverzoek onredelijk is?

9)

Kan een terugnameverzoek waarin de verzoekende lidstaat enkel de datum van binnenkomst op zijn grondgebied en de datum van indiening van het formele asielverzoek vermeldt, maar niet tevens de datum waarop de betrokkene voor het eerst de wens heeft geuit om asiel te krijgen of waarop hem voor het eerst een document is afgegeven waaruit blijkt dat hij zich als asielzoeker heeft aangemeld, worden geacht te zijn ingediend met inachtneming van de termijnen van artikel 23, lid 2, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 604/2013, of is een dergelijk terugnameverzoek ‚ongeldig’?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

21

Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

22

Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

23

Aangezien de zaak wordt behandeld middels deze krachtens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering gegeven beschikking, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure.

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen en de beginselen van verordening nr. 604/2013 die direct of indirect de termijnen regelen voor de indiening van een terugnameverzoek, van toepassing zijn op een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een derdelander een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat heeft ingediend, nadat hem door een andere lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

25

Dienaangaande moet worden beklemtoond dat die regels, die het verloop van de in die verordening voorziene procedure van terugname beogen te regelen, door ervoor te zorgen dat een terugnameverzoek binnen een redelijke termijn wordt ingediend, naar hun aard slechts van toepassing zijn op situaties waarin deze procedure krachtens die verordening in beginsel rechtsgeldig kan worden ingeleid.

26

De werkingssfeer van de procedure van terugname wordt gedefinieerd in de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 604/2013. Artikel 24 van die verordening betreft de gevallen waarin in de verzoekende lidstaat geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, terwijl artikel 23 daarvan de situaties regelt zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin in die lidstaat wel een nieuw verzoek is ingediend.

27

Uit artikel 23, lid 1, van die verordening blijkt dat de procedure van terugname in dergelijke situaties alleen betrekking kan hebben op de overdracht van een persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van die verordening.

28

Die drie laatstgenoemde bepalingen hebben respectievelijk betrekking op een verzoeker wiens verzoek nog in behandeling is, een derdelander of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken, en een derdelander of een staatloze wiens verzoek is afgewezen.

29

Daar de omstandigheid dat een derdelander de status van subsidiaire bescherming geniet welke hem is verleend door een andere lidstaat dan die welke overgaat tot de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, niet aldus kan worden uitgelegd dat dit betekent dat een door die derdelander ingediend verzoek in een andere lidstaat in behandeling is of is ingetrokken, moet worden bepaald of die persoon kan worden aangemerkt als een derdelander wiens verzoek in een andere lidstaat is afgewezen.

30

Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 18, lid 1, onder d), van verordening nr. 604/2013 niet preciseert of het afgewezen „verzoek” waarnaar het verwijst, een verzoek om internationale bescherming of een asielverzoek stricto sensu is.

31

Indien die bepaling aldus moest worden uitgelegd dat zij verwijst naar de afwijzing van een asielverzoek, zou zij eventueel kunnen worden toegepast op een derdelander die de status van subsidiaire bescherming geniet, aangezien die status op grond van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 slechts mag worden verleend nadat is vastgesteld dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor de verlening van de status van vluchteling.

32

Deze uitlegging van artikel 18, lid 1, onder d), van verordening nr. 604/2013 kan echter niet worden aanvaard.

33

Die uitlegging zou immers de aanvaarding inhouden dat de wetgever van de Unie in die bepaling de term „verzoek” in verschillende betekenissen heeft gebruikt, aangezien de verwijzing, in die bepaling, naar het feit dat de betrokken persoon „een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat”, met name gelet op de artikelen 1 en 20, lid 1, van die verordening, noodzakelijkerwijs verwijst naar de indiening van een verzoek om internationale bescherming.

34

Bovendien volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 19 december 2013, Koushkaki, C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34).

35

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 2, onder c), van verordening nr. 604/2013 de term „verzoeker” definieert door te verwijzen naar een derdelander of een staatloze „die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen”.

36

Ofschoon die verordening geen rechtstreekse definitie van de term „verzoek” bevat, wordt in artikel 2, onder b), ervan het begrip „verzoek om internationale bescherming” wel gedefinieerd. De bepalingen van die verordening gebruiken overigens algemeen, zonder onderscheid, de termen „verzoek” en „verzoek om internationale bescherming”, zonder ooit te verwijzen naar een „asielverzoek”, en dit in tegenstelling tot verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).

37

Bovendien verwijst artikel 24, leden 2 en 4, van verordening nr. 604/2013 ter bepaling van de regeling die van toepassing is op een persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d), van verordening nr. 604/2013 wanneer deze geen nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, uitdrukkelijk naar het al dan niet definitieve karakter van de beslissing tot afwijzing van het „verzoek om internationale bescherming” dat hij heeft ingediend.

38

Overigens maakt artikel 33 van richtlijn 2013/32 duidelijk onderscheid tussen de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening nr. 604/2013, en die waarin dat verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard, omdat „een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend”.

39

De Uniewetgever heeft zich dus op het standpunt gesteld dat het verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een derdelander als aan de orde in het hoofdgeding, moest worden afgewezen middels een besluit van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 33 van die richtlijn, en niet middels een besluit tot overdracht of niet-behandeling krachtens artikel 26 van verordening nr. 604/2013, hetgeen een bepaald aantal gevolgen heeft, met name voor de beroepsmogelijkheden tegen die afwijzing.

40

Deze vaststelling kan niet afdoen aan de verwezenlijking van de in overweging 5 van die verordening genoemde doelstellingen, namelijk enerzijds ervoor te zorgen dat daadwerkelijke toegang wordt verleend tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming, en anderzijds de snelle behandeling van verzoeken om internationale bescherming niet te ondermijnen, aangezien een derdelander als aan de orde in het hoofdgeding, reeds internationale bescherming geniet.

41

Uit artikel 23, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 1, onder d), daarvan, volgt dus dat een lidstaat bij een andere lidstaat niet een rechtsgeldig verzoek kan indienen tot terugname, in het kader van de in die verordening vastgelegde procedures, van een derdelander als aan de orde in het hoofdgeding, die in die eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, nadat hem door die tweede lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

42

Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de bepalingen en de beginselen van verordening nr. 604/2013 die direct of indirect de termijnen regelen voor de indiening van een verzoek tot terugname, niet van toepassing zijn in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een derdelander in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, nadat hem in een andere lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

Tweede tot en met negende vraag

43

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede tot en met de negende vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De bepalingen en de beginselen van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, die direct of indirect de termijnen regelen voor de indiening van een verzoek tot terugname, zijn niet van toepassing in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een derdelander in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, nadat hem door een andere lidstaat subsidiaire bescherming was verleend.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top