EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0587

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 30 januari 2019.
Koninkrijk België tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) – Verordening (EG) nr. 1290/2005 – Verordening (EU) nr. 1306/2013 – Uitgaven die aan financiering door de Europese Unie zijn onttrokken – Onverschuldigd betaalde restituties bij uitvoer – Terugvordering – Geen uitputting van alle rechtsmiddelen – Geen cassatieberoep na het negatieve advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie (België) – Artikel 267 VWEU – Geen prejudiciële vraag aan het Hof – Nalatigheid van de lidstaat.
Zaak C-587/17 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:75

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

30 januari 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) – Verordening (EG) nr. 1290/2005 – Verordening (EU) nr. 1306/2013 – Uitgaven die aan financiering door de Europese Unie zijn onttrokken – Onverschuldigd betaalde restituties bij uitvoer – Terugvordering – Geen uitputting van alle rechtsmiddelen – Geen cassatieberoep na het negatieve advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie (België) – Artikel 267 VWEU – Geen prejudiciële vraag aan het Hof – Nalatigheid van de lidstaat”

In zaak C‑587/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 5 oktober 2017,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux, M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door E. Grégoire en J. Mariani, avocats,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en B. Hofstötter als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2018,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Koninkrijk België om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 juli 2017, België/Commissie (T‑287/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:531; hierna: „bestreden arrest”), tot verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 75, blz. 16), voor zover daarbij met betrekking tot het Koninkrijk België een bedrag van 9601619 EUR aan die financiering wordt onttrokken (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1) bepaalde:

„Het [Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF)] financiert op basis van een tussen de lidstaten en de Gemeenschap gedeeld beheer de volgende overeenkomstig het Gemeenschapsrecht verrichte uitgaven:

a)

de voor de uitvoer van landbouwproducten naar derde landen vastgestelde restituties;

[...]”

3

Artikel 9, lid 1, onder a), van die verordening luidde:

„De lidstaten:

a)

stellen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en alle andere maatregelen vast die nodig zijn om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap te waarborgen, en met name om:

i)

zich te vergewissen van de realiteit en de regelmatigheid van de door het ELGF en het [Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo)] gefinancierde verrichtingen;

ii)

onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen;

iii)

door onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen”.

4

In artikel 32, lid 5, vierde alinea, en lid 8, onder a), van die verordening stond te lezen:

„5.   [...]

Indien in het kader van de terugvorderingsprocedure in een administratief of gerechtelijk besluit met een definitief karakter wordt geconstateerd dat er geen sprake is van een onregelmatigheid, declareert de betrokken lidstaat de financiële last die hij op grond van de eerste alinea van het onderhavige lid heeft gedragen, aan het ELGF als uitgave.

[...]

8.   Na de procedure van artikel 31, lid 3, te hebben gevolgd kan de Commissie in de volgende gevallen besluiten ten laste van de Gemeenschapsbegroting gebrachte bedragen aan communautaire financiering te onttrekken:

a)

in het kader van de toepassing van de leden 5 en 6 van het onderhavige artikel, indien zij constateert dat de onregelmatigheid of het achterwege blijven van invordering het gevolg is van onregelmatigheden of nalatigheden die te wijten zijn aan overheidsdiensten of andere instanties van de betrokken lidstaat;

[...]”

5

Verordening nr. 1290/2005 is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549, met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 6). Artikel 9, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005 is vervangen door en grotendeels overgenomen in artikel 58, lid 1, onder e), van verordening nr. 1306/2013, dat aan de voorschriften van die eerste bepaling met name toevoegt dat de lidstaten de maatregelen vaststellen die nodig zijn om indien nodig de gerechtelijke procedures in te leiden om in voorkomend geval onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. De bepalingen van artikel 32, lid 5, vierde alinea, en lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005 zijn grotendeels overgenomen in artikel 54, lid 2, tweede alinea, en lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013.

Voorgeschiedenis van het geding

Betaalde restituties bij uitvoer en frauduleuze wederinvoer

6

In 1992 heeft de vennootschap Générale Sucrière, waarvan de rechten door de vennootschap Saint-Louis Sucre zijn overgenomen, in totaal 24000 ton suiker verkocht aan de vennootschappen Metelmann & CO en Sucre Export. Volgens de verkoopovereenkomsten was die suiker bestemd voor uitvoer uit de Europese Unie. Die laatste twee vennootschappen hebben 6000 ton van die suiker via twee tussenpersonen doorverkocht aan de vennootschappen Proud Trading en Shawline Offshore. In die verkoopovereenkomsten was eveneens bepaald dat de suiker bestemd was voor een derde land en het grondgebied van de Unie na het laden onverwijld moest verlaten.

7

De schepen, die vanuit de haven van Antwerpen (België) zijn vertrokken met bestemming Oezbekistan, zijn tussen 20 januari en 29 maart 1993 geladen.

8

De vennootschap Manuport Services, die samen met de vennootschap Belgian Bunkering and Stevedoring door Saint-Louis Sucre was belast met het in ontvangst nemen van de suiker en het bevrachten van de schepen en met het bijbehorende documentenverkeer, heeft dat documentenverkeer voor rekening van Saint-Louis Sucre afgehandeld en de uitvoeraangiften overgemaakt aan het bevoegde betaalorgaan, te weten het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (hierna: „BIRB”), de toenmalige Centrale Dienst voor Contingenten en Vergunningen (België). Op basis van die aangiften heeft Saint-Louis Sucre van het BIRB voorschotten ontvangen op de restituties bij uitvoer waarop zij recht zou hebben. Die voorschotten zijn door Saint-Louis Sucre definitief als restituties bij uitvoer verworven toen het bewijs werd geleverd dat de suiker het douanegebied van de Unie daadwerkelijk had verlaten.

9

Later werd ontdekt dat de 6000 ton suiker die door Metelmann & CO en Sucre Export aan Proud Trading en Shawline Offshore was doorverkocht, in werkelijkheid naar een andere dan zijn oorspronkelijke bestemming was omgeleid nadat deze via de haven van Antwerpen België had verlaten, en via de haven van Guernica in Spanje op frauduleuze wijze opnieuw in de Unie was ingevoerd op basis van valse documenten, te weten T2L-formulieren. Saint-Louis Sucre heeft het BIRB uit eigen beweging op de hoogte gebracht van de ontdekking van die frauduleuze wederinvoer.

Strafrechtelijke procedure

10

Bij arrest van het hof van beroep Antwerpen van 22 oktober 2003, waarbij een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 21 juni 2001 is bevestigd, werden twee personen die als tussenpersoon tussen Metelmann & CO en Sucre Export enerzijds en Proud Trading en Shawline Offshore anderzijds hadden gehandeld, strafrechtelijk veroordeeld voor de frauduleuze wederinvoer, valsheid in geschriften, gebruik van valse geschriften en oplichting. Onder meer het BIRB heeft zich burgerlijke partij gesteld tegen die personen en heeft verkregen dat zij principieel werden veroordeeld tot een schadevergoeding die voorlopig op 1 eurocent was geraamd, waarna die veroordeling definitief is geworden bij arrest van het Hof van Cassatie (België) van 22 juni 2004.

Civielrechtelijke terugvorderingsprocedure

11

Nadat het BIRB kennis had gekregen van de gepleegde fraude, heeft het op 16 maart 1994 de terugbetaling van het bedrag van 167020445 Belgische frank (BEF), oftewel 4140328,68 EUR, van Saint-Louis Sucre geëist, omdat de partijen suiker die door die vennootschap in Antwerpen ten uitvoer waren aangegeven en waarvan aan de hand van controledocumenten – te weten T5-formulieren – het bewijs was geleverd dat zij het douanegebied van de Unie hadden verlaten, opnieuw op dit grondgebied waren ingevoerd onder geleide van valse documenten, te weten T2L-formulieren.

12

Saint-Louis Sucre heeft aangegeven het niet eens te zijn met de vordering tot terugbetaling van het BIRB, aangezien zij van mening was dat zij niet aansprakelijk was voor die fraude.

13

Bij brieven van 19 november 1996 en 13 februari 1997 heeft het BIRB zijn vordering gehandhaafd omdat het van oordeel was dat de suiker nooit was uitgevoerd.

14

Gezien het hernieuwde verzoek van het BIRB om betaling van de hoofdsom inclusief de rente die was vervallen sinds 16 april 1994, heeft Saint-Louis Sucre op 16 mei 1997 besloten die som inclusief de vervallen rente voor de periode van 16 april 1994 tot en met 16 mei 1997, dat wil zeggen in totaal 5133087,54 EUR, onder alle voorbehoud en zonder enige nadelige erkentenis aan het BIRB te betalen.

15

Na deze betaling te hebben ontvangen, heeft het Koninkrijk België een bedrag van 4106470,28 EUR aan het ELGF betaald, wat overeenstemt met 80 % van het door Saint-Louis Sucre betaalde bedrag. De resterende 20 %, te weten het bedrag van 1026617,52 EUR, heeft het behouden overeenkomstig verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 283/72 (PB 1991, L 67, blz. 11).

16

Op 18 juni 1997 heeft Saint-Louis Sucre bij de tribunal de première instance de Bruxelles (rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) een procedure ingeleid om van het BIRB het bedrag van 5133087,54 EUR vermeerderd met de vertragingsrente, de gerechtelijke rente en de kosten terug te vorderen.

17

Bij vonnis van 20 maart 2008 heeft die rechter, na het resultaat van de strafrechtelijke procedure te hebben afgewacht, die vordering toegewezen en het BIRB gelast die sommen terug te betalen.

18

Het BIRB heeft tegen dat vonnis beroep ingesteld bij de cour d’appel de Bruxelles (hof van beroep Brussel, België) met het verzoek het te herzien en de oorspronkelijke vordering van Saint-Louis Sucre niet toe te wijzen. Subsidiair heeft het BIRB die rechter verzocht om aan het Hof drie prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 1987, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 1988, L 337, blz. 29).

19

Bij arrest van 3 mei 2012, dat is betekend op 29 juni 2012, heeft de cour d’appel de Bruxelles het vonnis van de tribunal de première instance de Bruxelles bevestigd. Voorts heeft die rechter geoordeeld dat er geen prejudiciële vraag aan het Hof hoefde te worden gesteld. Derhalve heeft hij het BIRB veroordeeld tot betaling aan Saint-Louis Sucre van het bedrag van 10114003,39 EUR, wat overeenkwam met een bedrag van 5133087,54 EUR met rente vanaf 1 juni 1997 vermeerderd met de sinds 7 maart 2011 vervallen vertragingsrente, de gerechtelijke rente en de kosten.

20

Na dat arrest heeft het BIRB, met het oog op een cassatieberoep, het advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie ingewonnen, zoals de Belgische procedure vereist.

21

Die advocaat heeft op 25 september 2012 zijn advies uitgebracht. Daarin kwam hij op basis van een onderzoek van het dossier en van de rechtspraak van de Unie tot de conclusie dat „het niet mogelijk [was] om met behoorlijke slaagkansen bij het Hof van Cassatie op te komen tegen het arrest [van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012] voor zover het BIRB daarin wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 10114003,39 EUR”. Na dat negatieve advies heeft het BIRB besloten hiermee niet door te gaan en af te zien van het instellen van cassatieberoep. Het BIRB heeft het bedrag waartoe het was veroordeeld, namelijk een totaalbedrag van 10659055,85 EUR, wat overeenstemt met het bedrag van 10114003,39 EUR vermeerderd met de toepasselijke rente, aan Saint-Louis Sucre betaald.

Ten laste van het ELGF gebracht bedrag van 9601619,85 EUR

22

Op 4 juli 2012 heeft het BIRB aan de Commissie meegedeeld dat het bedrag waartoe het was veroordeeld bij arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, dat zelfs in het geval van cassatieberoep onmiddellijk uitvoerbaar was, ten laste van het ELGF zou worden gebracht.

23

Bij brief van 13 november 2012 heeft het BIRB de Commissie ervan in kennis gesteld dat het op grond van artikel 32, lid 5, vierde alinea, van verordening nr. 1290/2005 het bedrag dat het aan Saint-Louis Sucre had moeten betalen ten laste van het ELGF bracht, te weten 10659055,85 EUR, te verminderen met ten eerste het bedrag van 1026617,52 EUR, zijnde de 20 % die het Koninkrijk België krachtens verordening nr. 595/91 had ingehouden op het bedrag van 5133087,54 EUR, en ten tweede het bedrag van de gerechtskosten ten belope van 30818,48 EUR. Bijgevolg is de uitgave van 9601619,85 EUR bij de boekhoudkundige goedkeuring van 2012 als negatieve bestemmingsontvangsten ten laste van het ELGF gebracht.

24

In de jaarlijkse aangifte voor datzelfde jaar heeft het BIRB dan ook een positieve correctie voor een bedrag van 9601619,85 EUR opgenomen.

25

Bij uitvoeringsbesluit C(2016) 1543 final van de Commissie van 17 maart 2016 inzake de goedkeuring van de rekeningen van bepaalde betaalorganen in België en Duitsland wat betreft de door het ELGF gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2012 is dat bedrag na de boekhoudkundige controles door de Unie in aanmerking genomen voor het begrotingsjaar 2012 en is het dus aan het Koninkrijk België betaald.

Administratieve procedure met betrekking tot de financiële correctie

26

Nadat het bedrag van 9601619,85 EUR ten laste van het ELGF was gebracht, heeft de Commissie bij brief van 27 maart 2013 een conformiteitsgoedkeuringsprocedure ingeleid. Zij kon zich op twee punten niet verenigen met het verzoek om de kosten ten laste van het ELGF te brengen, te weten ten eerste het besluit om niet alle mogelijke rechtsmiddelen uit te putten, in casu door het instellen van cassatieberoep, om het bedrag in kwestie van Saint-Louis Sucre terug te vorderen, en ten tweede het ten laste brengen van de rente na 1997.

27

Bij brief van 23 mei 2013 heeft het BIRB die twee punten op grond van artikel 32, lid 5, vierde alinea, van verordening nr. 1290/2005 bestreden. In dat verband heeft het BIRB aangevoerd dat een cassatieberoep niet automatisch zou hebben geleid tot een prejudiciële verwijzing naar het Hof, aangezien de rechtspraak van het Hof het achterwege laten van een dergelijke verwijzing toestaat, met name in het kader van de theorie van de zogenaamde „acte clair”. Het BIRB heeft voorts het negatieve advies van de advocaat bij het Hof van Cassatie aangehaald en toelichtingen gegeven bij de bijzondere rol die in het Belgische systeem voor die advocaten is weggelegd. Het BIRB heeft op basis daarvan besloten dat niet een keuze wat betreft de opportuniteit om al dan niet cassatieberoep in te stellen aan de orde was, maar eerder het ontbreken van de mogelijkheid om een dergelijk beroep in te stellen.

28

Nadat de Commissie op 13 oktober 2014 een bilaterale vergadering had gehouden met het BIRB en na verschillende briefwisselingen, heeft zij bij mededeling van 12 juni 2015 overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1290/2005 met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het Elfpo (PB 2006, L 171, blz. 90), haar standpunt gehandhaafd dat het Koninkrijk België de in het Unierecht neergelegde vereisten voor het begrotingsjaar 2012 had geschonden, omdat de Belgische autoriteiten niet alle mogelijke rechtsmiddelen hadden uitgeput om het bedrag in kwestie terug te vorderen, wat mogelijk zou zijn geweest indien het Hof de prejudiciële vraag over Saint-Louis Sucre had kunnen behandelen, en dat het BIRB derhalve overeenkomstig artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005 niet het recht had de verrichte betalingen van restituties bij uitvoer ten laste van het ELGF te brengen. Bijgevolg werd in die mededeling vermeld dat zou worden voorgesteld het bedrag van 9601619 EUR te onttrekken aan financiering door de Unie.

29

Op basis van een samenvattend verslag van 22 februari 2016 heeft de Commissie op 17 maart 2016 het litigieuze besluit vastgesteld, waarbij dat bedrag voor het Koninkrijk België aan financiering door de Unie is onttrokken.

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

30

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 mei 2016, heeft het Koninkrijk België beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

31

Ter ondersteuning van dat beroep heeft het Koninkrijk België twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van artikel 31, lid 1, en artikel 32, lid 8, van verordening nr. 1290/2005, doordat de Commissie niet had aangetoond dat de door het BIRB gedane uitgave niet in overeenstemming was met het Unierecht en dat het achterwege blijven van terugvordering of de onrechtmatigheid het gevolg was van een onregelmatigheid of een nalatigheid die te wijten was aan het BIRB. Het tweede middel, dat subsidiair werd aangevoerd, had betrekking op schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en van het evenredigheidsbeginsel, doordat het bedrag dat bij het litigieuze besluit aan financiering door de Unie was onttrokken niet overeenstemde met de ernst van de geconstateerde niet-naleving en geen rekening was gehouden met de financiële schade voor de Unie.

32

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht die twee middelen afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

33

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Koninkrijk België het Hof om:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren, voor zover daarbij het bedrag van 9601619 EUR aan financiering door de Unie wordt onttrokken, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

34

De Commissie verzoekt het Hof om:

de hogere voorziening af te wijzen, en

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

35

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het Koninkrijk België één enkel middel aan, te weten onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005, thans in wezen artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013. Dit middel omvat twee onderdelen.

Eerste onderdeel van het enige middel

Argumenten van partijen

36

Met het eerste onderdeel van zijn enige middel voert het Koninkrijk België aan dat het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Belgische autoriteiten, door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, niet alle nationale rechtsmiddelen hebben uitgeput. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met de buitengewone aard van het cassatieberoep en met de specifieke rol die op grond van de Belgische procedureregels is toegekend aan de advocaten bij het Hof van Cassatie.

37

Daardoor heeft het Gerecht een uitlegging gegeven die in strijd is met die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de beslissingen van 5 december 2002, Vogl tegen Duitsland (CE:ECHR:2002:1205DEC006586301, punt 2), en 5 maart 2013, Chapman tegen België (CE:ECHR:2013:0305DEC003961906, punt 33). Die rechterlijke instantie heeft immers meermaals de specifieke rol en de verplichte bijstand van de advocaat bij het Hof van Cassatie in het Belgische rechtssysteem erkend. Nadat het EHRM had opgemerkt dat „verzoeker zich met het oog op de naleving van de voorschriften van het Belgische gerechtelijke recht die het instellen van cassatieberoep regelen tot een advocaat bij het Hof van Cassatie had gewend”, dat „de advocaat bij het Hof van Cassatie van mening was dat er geen redelijke slaagkans was” en dat „verzoeker op basis van dat negatieve advies had afgezien van het instellen van cassatieberoep”, heeft het EHRM in die laatste beslissing dan ook geoordeeld dat „[verzoeker,] gelet op de preventieve rol van de advocaat bij het Hof van Cassatie, in het belang van zowel het Hof van Cassatie als van de justitiabelen [...] in casu alles [heeft] gedaan wat van hem kon worden verwacht om de nationale rechtsmiddelen uit te putten”.

38

De Commissie betoogt dat het eerste onderdeel van het enige middel niet-ontvankelijk is omdat daarin een argument wordt aangevoerd dat niet voor het Gerecht is aangevoerd, en dat het hoe dan ook ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

39

Wat de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het enige middel betreft, zij in herinnering gebracht dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak in hogere voorziening enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing van de rechters in eerste aanleg op de middelen die voor hen zijn aangevoerd. Een partij kan een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, dus niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren, aangezien zij anders bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (arrest van 13 juli 2017, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑60/15 P, EU:C:2017:540, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Een argument dat niet in eerste aanleg is aangevoerd, is evenwel geen nieuw middel dat niet-ontvankelijk is in de fase van de hogere voorziening indien het slechts een verdere uitwerking vormt van een betoog dat reeds is ontwikkeld in het kader van een middel dat in het verzoekschrift voor het Gerecht is aangevoerd (arrest van 13 juli 2017, Saint-Gobain Glass Deutschland/Commissie, C‑60/15 P, EU:C:2017:540, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 54 van het bestreden arrest en in tegenstelling tot wat de Commissie aanvoert, heeft het Koninkrijk België in het eerste middel van zijn verzoekschrift in eerste aanleg in wezen bestreden dat er sprake was van een onregelmatigheid of een nalatigheid doordat de Belgische autoriteiten niet alle mogelijke rechtsmiddelen hebben uitgeput. In dat verband voerde deze lidstaat aan dat er na het negatieve advies van de advocaat bij het Hof van Cassatie die door het BIRB was geraadpleegd over het instellen van een cassatieberoep tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, immers geen enkele mogelijkheid was om een dergelijk beroep in te stellen.

42

Zoals de Commissie beklemtoont, heeft het Koninkrijk België voor het Gerecht inderdaad niet aangevoerd dat de in het verzoekschrift in hogere voorziening aangehaalde rechtspraak van het EHRM ten onrechte niet in aanmerking was genomen. Dat argument moet echter aantonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die lidstaat niet alle mogelijke nationale rechtsmiddelen had uitgeput. Het argument vormt dus slechts de verdere uitwerking van het betoog dat is ontwikkeld in het kader van het eerste middel dat in het verzoekschrift in eerste aanleg is aangevoerd.

43

Derhalve moet het door de Commissie opgeworpen niet-ontvankelijkheidsbezwaar worden verworpen en moet het eerste onderdeel van het enige middel ontvankelijk worden verklaard.

44

Ten gronde zij ten eerste benadrukt dat de Belgische autoriteiten, zoals het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest heeft opgemerkt en zoals het Koninkrijk België in zijn verzoekschrift in hogere voorziening heeft erkend, in casu niet in de onmogelijkheid verkeerden om cassatieberoep tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012 in te stellen.

45

In die omstandigheden kan deze lidstaat het Gerecht niet verwijten dat het in dat punt 56 heeft geconstateerd dat die autoriteiten niet alle door het Belgische recht voorziene rechtsmiddelen hadden uitgeput om de litigieuze bedragen terug te vorderen.

46

Ten tweede moet, voor zover het Koninkrijk België in wezen betoogt dat het Gerecht ten onrechte is voorbijgegaan aan de beslissing van het EHRM van 5 december 2002, Vogl tegen Duitsland (CE:ECHR:2002:1205DEC006586301, punt 2), worden benadrukt dat dit argument op geen enkele wijze is onderbouwd en dus niet kan slagen.

47

Voor zover deze lidstaat beweert dat het Gerecht een uitlegging heeft gegeven die in strijd is met die van het EHRM in de beslissing van 5 maart 2013, Chapman tegen België (CE:ECHR:2013:0305DEC003961906, punt 33), zij in herinnering gebracht dat die beslissing betrekking heeft op de voorwaarde in artikel 35, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat het EHRM een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput.

48

Zoals de advocaat-generaal in de punten 75 en 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strekt die voorwaarde ertoe de staten die partij zijn bij dat verdrag de mogelijkheid te bieden beweerde schendingen te voorkomen of recht te zetten voordat die beweringen aan het EHRM worden voorgelegd (EHRM, 28 juli 1999, Selmouni tegen Frankrijk, CE:ECHR:1999:0728JUD002580394, punt 74, en EHRM, 6 januari 2011, Paksas tegen Litouwen, CE:ECHR:2011:0106JUD003493204, punt 75), terwijl de verplichting krachtens artikel 9, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005, thans in wezen artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, inhoudende dat de lidstaten alle maatregelen dienen vast te stellen die nodig zijn om door onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen, erop is gericht de financiële belangen van de Unie te beschermen. Die twee verplichtingen hebben dan ook betrekking op verschillende regelingen, zodat de eerder aangehaalde rechtspraak van het EHRM irrelevant is voor de uitlegging van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005, thans in wezen artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013, met name voor de uitlegging van het begrip nalatigheid dat in die laatste twee bepalingen wordt genoemd.

49

Derhalve kan met de argumenten van het Koninkrijk België dat de rechtspraak van het EHRM ten onrechte niet in aanmerking is genomen, niet worden aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van die bepalingen van het Unierecht.

50

Derhalve is het eerste onderdeel van het enige middel ongegrond.

Tweede onderdeel van het enige middel

Argumenten van partijen

51

Met het tweede onderdeel van het enige middel voert het Koninkrijk België in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 55 tot en met 62 van het bestreden arrest te oordelen dat deze lidstaat niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd om de litigieuze bedragen terug te vorderen, en derhalve nalatig heeft gehandeld omdat deze lidstaat, door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, het absoluut onmogelijk heeft gemaakt dat door het Hof van Cassatie prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 3665/87 aan het Hof zouden worden gesteld, en hij niet alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hij voor de terugvordering tot zijn beschikking had.

52

Het Koninkrijk België voert allereerst aan dat het Gerecht daardoor het gedrag van de Belgische autoriteiten onjuist heeft geanalyseerd.

53

Volgens deze lidstaat verkeerden die autoriteiten weliswaar theoretisch niet in de onmogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, maar was er geen kans dat een dergelijk cassatieberoep bij het Hof van Cassatie tot een gunstig resultaat zou hebben geleid na het negatieve advies van de door het BIRB geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie, gelet op de specifieke filterfunctie die de Belgische wetgever met betrekking tot die beroepen heeft toegekend aan die advocaten, die hun cliënten moeten afraden cassatieberoep in te stellen indien dat geen redelijke kans van slagen heeft, om zo te vermijden dat die rechterlijke instantie wordt belast met verzoeken die kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk zijn.

54

Ter terechtzitting voor het Hof heeft het Koninkrijk België in wezen in herinnering gebracht dat een verzoekschrift houdende voorziening in cassatie krachtens de Belgische procedureregels moet zijn ondertekend door een advocaat bij het Hof van Cassatie en dat een justitiabele die cassatieberoep wil instellen, vooraf het advies van een dergelijke advocaat over de slaagkansen van dat beroep moet inwinnen. Hoewel die justitiabele het negatieve advies van de geraadpleegde advocaat naast zich kan neerleggen en die advocaat kan verzoeken een verzoekschrift houdende voorziening in cassatie, dat hij in voorkomend geval zelf heeft opgesteld, in zijn naam neer te leggen, komt dat in de praktijk weinig voor. In dat geval moet de advocaat in het verzoekschrift immers vermelden dat het „op vordering en naar concept” is neergelegd, waarmee hij het Hof van Cassatie erop wijst dat hij niet achter de inhoud staat. Daardoor loopt de justitiabele bovendien het risico te worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens misbruik van het recht om beroep in te stellen. In het geval de geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie een negatief advies heeft gegeven, staat voorts weliswaar niets eraan in de weg dat de betrokken justitiabele een andere advocaat bij het Hof van Cassatie om een tweede advies verzoekt, maar het komt in de praktijk uiterst zelden voor dat die andere advocaat een tegenovergesteld advies geeft.

55

In casu heeft de door het BIRB geraadpleegde advocaat een negatief advies uitgebracht na een grondige en nauwgezette analyse, met name van de rechtspraak van het Hof. Door na dat negatieve advies geen cassatieberoep in te stellen, hebben de Belgische autoriteiten gedaan wat elke redelijke en voorzichtige justitiabele zou hebben gedaan.

56

Aangezien het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het Koninkrijk België, door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, het absoluut onmogelijk heeft gemaakt dat door het Hof van Cassatie prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 3665/87 aan het Hof zouden worden gesteld, benadrukt deze lidstaat voorts ten eerste dat de specifieke filterfunctie die aan de advocaten bij het Hof van Cassatie is toegekend, bijdraagt tot de goede werking van de rechtspleging. Deze functie houdt echter niet in dat de bevoegdheid van het Hof van Cassatie om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen aan die advocaten wordt overgedragen, aangezien de mandant zich in geval van twijfel tot het Hof van Cassatie kan wenden.

57

Ten tweede merkt deze lidstaat op dat een cassatieberoep niet automatisch tot een prejudiciële verwijzing naar het Hof zou hebben geleid, aangezien het in bepaalde gevallen op grond van de beginselen van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 21), gerechtvaardigd is niet te verwijzen.

58

In casu heeft de door het BIRB geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie de relevante rechtspraak van het Hof bestudeerd en uitgelegd waarom de oplossing die voortvloeit uit het arrest van 11 januari 2007, Vonk Dairy Products (C‑279/05, EU:C:2007:18), op het onderhavige geval moest worden toegepast.

59

Ten slotte betwijfelt het Koninkrijk België of op bevredigende wijze uiting aan de door artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005 vereiste zorgvuldigheid wordt gegeven, indien stelselmatig cassatieberoep wordt ingesteld terwijl dat beroep klaarblijkelijk kansloos is na het negatieve en onderbouwde advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie, een beroepsbeoefenaar die zeer bedreven is in die bijzondere procedure. Een dergelijke praktijk lijkt juist buitensporig en zou de terugvorderingsprocedure onnodig verlengen, zonder dat doeltreffendheid is gegarandeerd.

60

In haar antwoord benadrukt de Commissie vooraf dat niet valt te bestrijden dat de aan Saint-Louis Sucre toegekende restituties bij uitvoer onverschuldigd waren. Door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012 zijn de Belgische autoriteiten nalatig geweest.

61

In dat verband voert de Commissie allereerst aan dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid hadden om ondanks het negatieve advies van de door het BIRB geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie een dergelijk beroep in te stellen, of om een andere advocaat om een tweede advies te verzoeken.

62

Voorts moet de procedurele autonomie van de lidstaten om de toegang tot hun hoogste rechters te organiseren door middel van met name voorafgaande adviezen van gespecialiseerde advocaten worden verzoend met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Die autonomie kan dan ook niet worden ingeroepen om met name de in artikel 267 VWEU vervatte verplichting voor de hoogste rechters om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden, te doorkruisen. In dat verband betoogt de Commissie dat het niet aan de advocaten bij het Hof van Cassatie staat om te beslissen of het Hof reeds heeft geoordeeld over de vragen van Unierecht die naar aanleiding van een zaak rijzen, in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335), dan wel of het Hof van Cassatie het Hof dient te verzoeken om een prejudiciële beslissing, en zo de toegang tot dat rechtsmiddel te filteren door het inleiden van cassatieberoepen te blokkeren. Het door het Koninkrijk België verdedigde standpunt komt erop neer dat aan de advocaten bij het Hof van Cassatie een rol wordt toegekend die uitsluitend aan die rechterlijke instantie toekomt.

63

De Commissie erkent weliswaar dat een eventueel cassatieberoep niet noodzakelijk ertoe zou hebben geleid dat het Hof van Cassatie het Hof om een prejudiciële beslissing zou hebben verzocht, maar voegt daaraan toe dat de Belgische autoriteiten, door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, het Hof van Cassatie definitief de mogelijkheid hebben ontnomen om zich tot het Hof te wenden. Aangezien in casu niet viel te bestrijden dat de restituties bij uitvoer onverschuldigd waren en de onderhavige zaak rechtsvragen deed rijzen die een uitlegging van bepalingen van verordening nr. 3665/87 inhielden, was het Koninkrijk België volgens deze instelling verplicht om tegen dat arrest cassatieberoep in te stellen, opdat het Hof van Cassatie een dergelijk verzoek zou kunnen indienen bij het Hof. In dat verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten niet discretionair kunnen beoordelen of het opportuun is ten onrechte toegekende steun terug te vorderen.

64

Ten slotte is het advies van de door het BIRB geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie zowel met betrekking tot de uitlegging van de rechtspraak van het Hof als met betrekking tot de noodzaak om aan het Hof prejudiciële vragen te stellen onjuist en onvolledig, zoals de Commissie reeds heeft aangevoerd voor het Gerecht. Het betreft dan ook niet een „voorafgaand onderbouwd” advies op basis van een „grondige analyse” door een „bedreven” beroepsbeoefenaar, zoals het Koninkrijk België beweert.

Beoordeling door het Hof

65

Om uitspraak te doen over het tweede onderdeel van het enige middel zij in de eerste plaats in herinnering gebracht dat de Commissie overeenkomstig artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005, thans artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013, kan besluiten ten laste van de EU-begroting gebrachte bedragen aan financiering van de Unie te onttrekken indien zij constateert dat het achterwege blijven van invordering het gevolg is van nalatigheden die te wijten zijn aan de autoriteiten van een lidstaat.

66

Wat de verplichtingen van die autoriteiten in die context betreft, bepaalt artikel 9, lid 1, onder a), van verordening nr. 1290/2005 dat de lidstaten alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen, en met name om door onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Artikel 58, lid 1, onder e), van verordening nr. 1306/2013, die deze eerste bepaling grotendeels overneemt, voegt daaraan toe dat de lidstaten de maatregelen vaststellen die nodig zijn om indien nodig gerechtelijke procedures in te leiden om in voorkomend geval tot terugvordering over te gaan.

67

Door de lidstaten te verplichten toe te zien op de bescherming van de financiële belangen van de Unie en onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, is dat artikel 9, lid 1, dat grotendeels is overgenomen in artikel 58, lid 1, op het vlak van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de uitwerking van de algemene zorgvuldigheidsplicht van artikel 4, lid 3, VEU (zie in die zin arresten van 21 februari 1991, Duitsland/Commissie, C‑28/89, EU:C:1991:67, punt 31; 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C‑54/95, EU:C:1999:11, punten 66 en 177, en 13 november 2001, Frankrijk/Commissie, C‑277/98, EU:C:2001:603, punt 40). Die verplichting, die gedurende de gehele procedure voor de terugvordering van die bedragen van toepassing is, houdt in dat de nationale autoriteiten onmiddellijk en tijdig overgaan tot terugvordering, en alle beschikbare controle- en terugvorderingsmethoden moeten aanwenden om de bescherming van die belangen te waarborgen.

68

Die bepalingen bevatten echter geen nadere omschrijving van de specifieke maatregelen die daartoe moeten worden getroffen, met name de gerechtelijke procedures die moeten worden ingeleid met het oog op de terugvordering van die bedragen.

69

Aangezien het beheer van de ELGF-financiering in hoofdzaak berust bij de nationale autoriteiten, die over de strikte naleving van de voorschriften van de Unie moeten waken en die het voordeel van de daartoe vereiste geografische nabijheid genieten (zie in die zin arresten van 24 januari 2002, Frankrijk/Commissie, C‑118/99, EU:C:2002:39, punt 37, en 7 juli 2005, Griekenland/Commissie, C‑5/03, EU:C:2005:426, punt 40), zijn de lidstaten, zoals de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het best geplaatst om onverschuldigd betaalde bedragen of door onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen en om te bepalen welke in dat verband de meest geschikte te nemen maatregelen zijn.

70

Zo staat het met name aan de nationale autoriteiten om, op voorwaarde dat zij de zorgvuldigheidsplicht als bedoeld in punt 67 van het onderhavige arrest in acht nemen, op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval de rechtsmiddelen te kiezen die zij het meest geschikt achten met het oog op de terugvordering van de bedragen in kwestie (zie in die zin arrest van 21 juli 2005, Griekenland/Commissie, C‑370/03, niet gepubliceerd, EU:C:2005:489, punt 44).

71

Zoals de advocaat-generaal in de punten 101 en 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het besluit van een lidstaat om niet al die rechtsmiddelen – met inbegrip van de buitengewone rechtsmiddelen – uit te putten in heel uiteenlopende situaties voorkomen en om heel verschillende redenen. Derhalve kan niet, zonder met die omstandigheden rekening te houden, worden geoordeeld dat die uitputting hoe dan ook noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Unie, en dat de niet-uitputting van die rechtsmiddelen een nalatigheid vormt.

72

In die omstandigheden moet worden vastgesteld, zoals het Koninkrijk België in wezen heeft aangevoerd, dat de zorgvuldigheidsplicht als bedoeld in punt 67 van het onderhavige arrest niet noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat de lidstaten stelselmatig en ongeacht de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, alle door het nationale recht ter beschikking gestelde rechtsmiddelen uitputten met het oog op de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

73

In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 57 tot en met 60 van het bestreden arrest geoordeeld dat het Koninkrijk België zich aan een dergelijke nalatigheid schuldig had gemaakt door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, die heeft geweigerd het Hof prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 3665/87 te stellen, waardoor deze lidstaat het absoluut onmogelijk heeft gemaakt dat die vragen door het Hof van Cassatie aan het Hof zouden worden gesteld.

74

In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof van Cassatie, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU in beginsel gehouden is zich tot het Hof te wenden voor een prejudiciële beslissing indien bij hem een vraag van Unierecht rijst.

75

Zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 111 tot en met 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een nalatigheid van het Koninkrijk België niet worden afgeleid uit het loutere feit dat deze lidstaat, door geen cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 3 mei 2012 van de cour d’appel de Bruxelles, het Hof van Cassatie de mogelijkheid heeft ontnomen om het Hof prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 3665/87 te stellen.

76

Ten eerste is het, om te bepalen of van een dergelijke nalatigheid sprake is, immers van belang dat wordt nagegaan of de Belgische autoriteiten alle maatregelen hebben genomen die nodig zijn om de financiële belangen van de Unie te beschermen, en in het bijzonder of die autoriteiten, door geen cassatieberoep in te stellen, hebben afgezien van het gebruik van een rechtsmiddel waarmee zij de litigieuze sommen met redelijke waarschijnlijkheid hadden kunnen terugvorderen. Het is in het kader van dat onderzoek, dat, zoals volgt uit de overwegingen in de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest, moet worden uitgevoerd in het licht van alle bijzondere omstandigheden van het concrete geval, dat in aanmerking moet worden genomen dat het instellen van een cassatieberoep tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012 had kunnen leiden tot de vernietiging van dat arrest door het Hof van Cassatie in het licht van de antwoorden van het Hof op eventuele prejudiciële vragen over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht.

77

Ten tweede volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Hof van Cassatie niet gehouden is aan de in punt 74 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting om zich prejudicieel tot het Hof te wenden indien voor het Hof van Cassatie een vraag van Unierecht rijst, wanneer het vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is, dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie [zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing), C‑416/17, EU:C:2018:811, punt 110].

78

Gelet op deze rechtspraak kan niet ongeacht de omstandigheden van de zaak worden geoordeeld dat het Hof van Cassatie zich noodzakelijkerwijs met een prejudicieel verzoek tot het Hof zou hebben gewend indien een cassatieberoep was ingesteld tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, noch dat een prejudiciële verwijzing het Hof automatisch ertoe zou hebben gebracht het Unierecht aldus uit te leggen dat het Hof van Cassatie vervolgens het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012 zou hebben vernietigd.

79

Uit de in de punten 71 tot en met 78 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen volgt dan ook dat een nalatigheid die te wijten is aan het Koninkrijk België, in de zin van artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005, thans in wezen artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013, in het licht van alle omstandigheden van de zaak moet worden vastgesteld.

80

Bij de hiertoe in aanmerking te nemen omstandigheden horen, zoals de advocaat-generaal in de punten 105 en 109 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in de eerste plaats de naar nationaal recht beschikbare terugvorderingsmaatregelen en de door deze lidstaat reeds genomen maatregelen met het oog op de terugvordering van de litigieuze bedragen die zijn vermeld in de punten 10 tot en met 13 van het bestreden arrest en in de punten 11 tot en met 14 van het onderhavige arrest, alsook de door die lidstaat daartoe reeds aangewende rechtsmiddelen en de resultaten daarvan.

81

In het bijzonder moet in het onderhavige geval rekening worden gehouden met het feit dat het Koninkrijk België heeft gebruikgemaakt van alle door het Belgische recht voorziene gewone rechtsmiddelen jegens Saint-Louis Sucre en dat zowel de tribunal de première instance de Bruxelles als de cour d’appel de Bruxelles in zijn arrest van 3 mei 2012 deze lidstaat heeft veroordeeld tot terugbetaling van die bedragen, vermeerderd met de toepasselijke vertragingsrente, gerechtelijke rente en kosten, aan die vennootschap, en dat de cour d’appel de Bruxelles heeft geoordeeld dat er geen prejudiciële vragen aan het Hof hoefden te worden gesteld.

82

In de tweede plaats moeten de procedurele stappen die het Koninkrijk België naar aanleiding van dat arrest heeft ondernomen met het oog op een eventueel cassatieberoep in aanmerking worden genomen, te weten het in punt 19 van het bestreden arrest aangehaalde en in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte feit dat het BIRB, zoals de Belgische procedureregels vereisen, het advies van een advocaat bij het Hof van Cassatie heeft ingewonnen over de slaagkansen van dit cassatieberoep.

83

In de derde plaats moet een eventuele nalatigheid van het Koninkrijk België door zijn besluit om geen dergelijk cassatieberoep in te stellen, zoals blijkt uit de in de punten 76 tot en met 78 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen, in de omstandigheden als bedoeld in de twee voorgaande punten worden onderzocht op grond van de door deze lidstaat verrichte beoordeling van de slaagkansen van het cassatieberoep dat had kunnen worden ingesteld na het negatieve advies van de geraadpleegde advocaat bij het Hof van Cassatie en, in dat kader, van de waarschijnlijkheid dat het Hof van Cassatie in het licht van de antwoorden die het Hof op eventuele prejudiciële vragen over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht zou hebben gegeven, het arrest van de cour d’appel de Bruxelles zou hebben vernietigd.

84

In de vierde plaats dienen bij de beoordeling van een eventuele nalatigheid van het Koninkrijk België de kosten van de terugvorderingsprocedure en van het instellen van cassatieberoep in verhouding tot de terug te vorderen bedragen in aanmerking te worden genomen.

85

Hoewel het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest heeft opgemerkt dat een nalatigheid die te wijten is aan het Koninkrijk België, in de zin van artikel 32, lid 8, van verordening nr. 1290/2005, thans artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013, met inachtneming van de omstandigheden van de zaak moest worden onderzocht, heeft het Gerecht de in met name de punten 83 en 84 vermelde omstandigheden niet naar behoren onderzocht.

86

Zo heeft het Gerecht het bestaan van nalatigheid in de punten 56 tot en met 62 van het bestreden arrest afgeleid uit het loutere feit dat deze lidstaat, hoewel die daartoe de mogelijkheid had, geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het arrest van de cour d’appel de Bruxelles van 3 mei 2012, en het aldus onmogelijk heeft gemaakt dat door het Hof van Cassatie prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 3665/87 aan het Hof zouden worden gesteld, waaruit het Gerecht heeft opgemaakt dat die lidstaat niet alle tot zijn beschikking staande middelen had aangewend om de litigieuze bedragen terug te vorderen.

87

Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

88

Daarom moet het tweede onderdeel van het enige middel worden aanvaard en dient het bestreden arrest te worden vernietigd.

Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest

89

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

90

In casu vereist de beslechting van het geding een nieuwe beoordeling van de omstandigheden van het geval, in het licht van de in de punten 80 tot en met 84 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen, waartoe het Gerecht beter in staat is, nadat het de partijen de mogelijkheid heeft gegeven hun standpunten in dat verband te preciseren.

91

Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht.

Kosten

92

Daar de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 juli 2017, België/Commissie (T‑287/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:531), wordt vernietigd.

 

2)

Zaak T‑287/16 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top