EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0139

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 3 mei 2018.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section ; ;

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:304

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 3 mei 2018 ( 1 )

Zaak C‑139/17 P

QuaMa Quality Management GmbH

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

„Hogere voorziening – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Verordening (EG) nr. 2868/95 – Oppositie die is ingesteld door de houder van het oudere merk – Bevoegdheid om oppositie in te stellen – Procedure tot inschrijving van een overgang van het oudere merk op een nieuwe houder – Hogere voorziening die ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is”

I. Inleiding

1.

De onderhavige zaak betreft een hogere voorziening die door de vennootschap QuaMa Quality Management GmbH (hierna: „rekwirante”) is ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 januari 2017, QuaMa Quality Management/EUIPO – Microchip Technology (medialbo) (T‑225/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:10; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen dat zij had ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 19 februari 2015 ( 2 ) inzake een oppositieprocedure tussen Microchip Technology, Inc. (hierna: „interveniënte”) en Alexander Bopp.

2.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, ontleend aan schending van, ten eerste, artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 ( 3 ), waarin de instelling van oppositie tegen de inschrijving van een merk wordt geregeld, en, ten tweede, artikel 8, lid 1, onder b), van die verordening, waarin wordt omschreven onder welke omstandigheden er gevaar bestaat voor verwarring tussen conflicterende merken.

3.

Op verzoek van het Hof beperkt deze conclusie zich tot de beoordeling van het eerste middel van de hogere voorziening.

4.

Hoewel dit eerste middel bij een eerste analyse van het dossier een rechtsvraag betreffende de bevoegdheid van interveniënte om oppositie in te stellen lijkt op te werpen [artikel 41 van verordening nr. 207/2009 en regels 15 tot en met 19 van verordening (EG) nr. 2868/95 ( 4 )] in de context van een overgang van het oudere merk op een nieuwe houder (artikel 17 van verordening nr. 207/2009 en regel 31 van verordening nr. 2868/95), blijkt uit een diepgaand onderzoek van de bewoordingen van dit middel dat rekwirante er niet in slaagt enige onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijselementen aan te tonen, noch enige onjuiste rechtsopvatting waarvan in het bestreden arrest blijk zou zijn geven.

5.

In het kader van deze conclusie geef ik het Hof derhalve in overweging het eerste middel van deze hogere voorziening, ontleend aan schending van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren.

II. Voorgeschiedenis van het geding en procedure bij het Gerecht

6.

De voorgeschiedenis van dit geding is gedetailleerd uiteengezet in het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs. ( 5 ) De voor het begrip van deze conclusie wezenlijke en noodzakelijke elementen kunnen als volgt worden samengevat.

7.

In het kader van haar bij het Gerecht ingestelde beroep heeft rekwirante twee middelen aangevoerd.

8.

Ter ondersteuning van haar eerste middel heeft rekwirante aangevoerd dat de oppositie moest worden afgewezen aangezien deze was ingediend buiten de termijn als bedoeld in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Op het tijdstip waarop de oppositie werd ingesteld, was namelijk niet interveniënte als houdster van het oudere merk ingeschreven, maar SMSC Europe GmbH. Omdat interveniënte op de datum van het verstrijken van de oppositietermijn alleen een verzoek tot wijziging van naam en adres had ingediend en geen verzoek tot inschrijving van een overgang, bezat zij derhalve niet de hoedanigheid om oppositie in te stellen op grond van artikel 17, lid 7, en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Rekwirante voerde voorts aan dat het verzoek tot wijziging van naam en adres niet door het EUIPO als verzoek tot inschrijving van de overgang kon worden geherkwalificeerd, zoals de aanvankelijke afwijzing van het eerste verzoek door de oppositieafdeling en de indiening van een tweede verzoek door interveniënte hadden aangetoond.

9.

Het Gerecht heeft dit middel afgewezen.

10.

Het Gerecht heeft in de punten 18 tot en met 27 van het bestreden arrest de beginselen in herinnering geroepen waarop de oppositieprocedure berust, alsook de voorwaarden voor de indiening van een verzoek tot inschrijving van een overgang. Daaruit heeft het in punt 29 van dat arrest, onder verwijzing naar de bepalingen van artikel 17, lid 7, en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009, geconcludeerd dat rechtverkrijgenden die nog niet als houders in het register zijn ingeschreven maar op wie het oudere merk is overgegaan, bevoegd zijn oppositie in te stellen, op voorwaarde dat het EUIPO hun verzoek tot inschrijving van een overgang heeft ontvangen.

11.

In aanmerking nemende dat interveniënte daadwerkelijk de gebreken van het verzoek tot inschrijving van een overgang, dat was ingediend in de vorm van een verzoek tot wijziging van naam en adres, had verholpen en het bewijs voor haar bevoegdheid om binnen de door het EUIPO gestelde termijn oppositie in te stellen had geleverd, heeft het Gerecht in punt 35 van het bestreden arrest geoordeeld dat de tegelijk met de indiening van het verzoek tot wijziging van de naam en het adres van de houder van het oudere merk ingestelde oppositie was ingesteld binnen de door artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009 gestelde termijn, gelet op de bepalingen van artikel 17, lid 7, van die verordening juncto regel 31, leden 1 en 6, van verordening nr. 2868/95.

12.

Het Gerecht heeft het argument van rekwirante dat het verzoek tot wijziging van naam en adres niet als verzoek tot inschrijving van een overgang moest worden geherkwalificeerd, afgewezen door in punt 37 van het bestreden arrest te oordelen dat het EUIPO niet enkel mag uitgaan van de formele benaming van het verzoek, zonder rekening te houden met de inhoud ervan. In dit verband heeft het Gerecht allereerst, in punt 38 van het bestreden arrest, opgemerkt dat uit geen enkele bepaling van de verordeningen nr. 207/2009 en nr. 2868/95 volgt dat het gebruik van het juiste formulier een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde vormt voor de geldigheid van een verzoek. Het heeft vervolgens, in punt 39 van het bestreden arrest, geconstateerd dat uit het door interveniënte geformuleerde verzoek tot wijziging van naam en adres duidelijk bleek dat zij een wijziging van houder van het oudere merk bedoelde. Tot slot heeft het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest geoordeeld dat het feit dat de oppositieafdeling de twee verzoeken onder verschillende nummers had ingeschreven, geen enkele invloed had op de conclusie dat het EUIPO gerechtigd was om het verzoek tot wijziging van naam en adres, gelet op de duidelijke inhoud ervan, als verzoek tot inschrijving van een overgang te behandelen.

13.

Tegen deze achtergrond heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest geoordeeld dat het EUIPO geen fout had begaan door het verzoek tot wijziging van naam en adres als een verzoek tot inschrijving van een overgang in de zin van artikel 17, lid 7, van verordening nr. 207/2009 uit te leggen.

14.

In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook geoordeeld dat de kamer van beroep terecht tot de slotsom was gekomen dat er in het hoofdgeding geen sprake was van schending van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009, omdat interveniënte op 9 april 2013 bevoegd was oppositie in te stellen en die oppositie binnen de voorgeschreven termijn was ingesteld.

15.

Ter ondersteuning van haar tweede middel heeft rekwirante aangevoerd dat de kamer van beroep van het EUIPO de bewoordingen van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 had geschonden door het gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken onjuist te beoordelen.

16.

Het Gerecht heeft dit middel afgewezen na een onderzoek van de door rekwirante geformuleerde kritiek ten aanzien van de omschrijving van het relevante publiek, de vergelijking van de betrokken tekens, en de beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken.

III. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

17.

Rekwirante heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 maart 2017, hogere voorziening ingesteld, waarmee zij het Hof verzoekt het bestreden arrest te vernietigen en, in het kader van de afdoening van het geding, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 februari 2015 nietig te verklaren. Deze hogere voorziening berust op twee middelen, ontleend aan schending van, ten eerste, artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en, ten tweede, artikel 8, lid 1, onder b), van die verordening.

18.

Het EUIPO verzoekt het Hof de hogere voorziening in haar geheel ongegrond te verklaren en rekwirante in de kosten te verwijzen.

19.

Interveniënte verzoekt het Hof de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk te verklaren en rekwirante in de kosten te verwijzen.

IV. Analyse van het eerste middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending door het Gerecht van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009

20.

Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in essentie te hebben geoordeeld dat interveniënte, in het licht van de in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarden, op 9 april 2013 daadwerkelijk bevoegd was een oppositieverzoek in te dienen. Rekwirante is met name van mening dat het Gerecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat interveniënte op die datum het juiste verzoek tot inschrijving van de wijziging van houder van het merk heeft ingediend, maar zich daarbij alleen heeft vergist in het formulier.

21.

Dit middel kan aldus worden uitgelegd dat het op twee grieven berust.

22.

Ter ondersteuning van haar eerste grief verwijt rekwirante het Gerecht een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijselementen en, met name, van het verzoek tot wijziging van naam en adres dat op 9 april 2013 door interveniënte is ingediend en het verzoek dat door het EUIPO is geformuleerd in de brief die het op 15 april 2013 aan interveniënte heeft gestuurd.

23.

Ter ondersteuning van haar tweede grief is rekwirante voorts van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de indiening van het formulier „Recordal application” (inschrijvingsverzoek) voldoende bewijs leverde voor de overgang van het oudere merk op een nieuwe houder.

A.   Eerste grief, ontleend aan een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijselementen

1. Argumenten van partijen

24.

Rekwirante verwijt het Gerecht een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijselementen en, met name, van het verzoek tot wijziging van naam en adres dat op 9 april 2013 door interveniënte is ingediend en het verzoek dat door het EUIPO is geformuleerd in het kader van de brief die het EUIPO op 15 april 2013 aan interveniënte heeft gestuurd.

25.

Ten aanzien van het door interveniënte op 9 april 2013 geformuleerde verzoek tot wijziging van naam en adres, voert rekwirante aan dat dit niet kon worden geherkwalificeerd als verzoek tot inschrijving van een overgang, omdat laatstgenoemd verzoek als een nieuw verzoek is behandeld. Het EUIPO heeft het verzoek tot wijziging van naam en adres namelijk op 9 juli 2013 afgewezen, welk verzoek overigens betrekking had op alle veertien merken van SMSC Europa, en heeft het latere verzoek tot inschrijving van een overgang pas toegewezen nadat de termijn voor het instellen van oppositie was verstreken, zoals blijkt uit de inhoud van de brief van het EUIPO aan interveniënte van 19 juni 2013, waarin het aangeeft dat het verzoek tot inschrijving van een overgang dateert van 14 juni 2013.

26.

Ten aanzien van de brief van het EUIPO aan interveniënte van 15 april 2013 ( 6 ), voert rekwirante aan dat het Gerecht deze brief onjuist heeft opgevat door te oordelen dat het EUIPO interveniënte in dit kader had gevraagd „het juiste formulier voor een verzoek tot inschrijving van een overgang in te vullen”. ( 7 ) Rekwirante verwijt het Gerecht dan ook de feiten van het hoofdgeding onjuist te hebben voorgesteld door te oordelen dat het EUIPO interveniënte een termijn heeft gesteld „voor het aanleveren van bewijs voor haar bevoegdheid om oppositie in te stellen, en voor het verhelpen van de onregelmatigheden betreffende haar verzoek tot inschrijving van een overgang”. ( 8 ) Volgens rekwirante heeft het EUIPO interveniënte er in werkelijkheid namelijk slechts op gewezen dat het erop „leek” dat de wijziging betrekking had op het houderschap en niet op de naam en het adres van de ingeschreven houdster, en haar gevraagd dienaangaande „opmerkingen” in te dienen. Rekwirante betoogt dat het EUIPO er dus niet zeker van was hoe het verzoek tot wijziging van naam en adres moest worden behandeld.

27.

Het Gerecht heeft de verzoeken van het EUIPO derhalve ten onrecht te ruim uitgelegd.

28.

Het EUIPO en interveniënte betwisten al deze argumenten.

2. Mijn beoordeling

29.

Ik ben van mening dat deze eerste grief niet-ontvankelijk is, gelet op de aard en de omvang van het rechterlijk toezicht door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

30.

Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat de hogere voorziening krachtens artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden beperkt tot rechtsvragen en kan worden gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure bij het Gerecht, of schending van het recht van de Unie door het Gerecht. In beginsel is het Gerecht dus bij uitsluiting bevoegd, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van de gedane vaststellingen blijkt uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen. Tegen deze achtergrond kan het Hof krachtens artikel 256 VWEU uitsluitend toezicht uitoefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. ( 9 )

31.

Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem overgelegde bewijzen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen. ( 10 )

32.

Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht de voorgelegde feiten en bewijselementen onjuist heeft opgevat, kan het Hof tot rechterlijke toetsing overgaan.

33.

Van een onjuiste opvatting is sprake wanneer de beoordeling van de feiten en bewijselementen kennelijk onjuist blijkt, doordat het Gerecht, volgens de rechtspraak van het Hof, „de grenzen van een redelijke beoordeling kennelijk heeft overschreden”. ( 11 ) Om het bestaan van een dergelijke onjuiste opvatting aan te tonen, moet de rekwirant zich dus niet ertoe beperken een andere lezing dan die van het Gerecht voor te stellen, maar moet hij nauwkeurig aangeven welke gegevens het Gerecht onjuist heeft opgevat en aantonen welke beoordelingsfouten het tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. Deze onjuiste opvatting moet voorts duidelijk blijken uit de dossierstukken, zonder dat het nodig is de voorgelegde feiten en bewijzen opnieuw te beoordelen of gebruik te maken van nieuwe bewijselementen.

34.

Op grond van deze beginselen en rechtspraak is de eerste grief mijns inziens niet-ontvankelijk.

35.

Het is juist dat rekwirante precies aangeeft welke gegevens volgens haar door het Gerecht onjuist zijn opgevat, te weten het verzoek tot wijziging van naam en adres dat interveniënte op 9 april 2013 heeft ingediend en het verzoek dat het EUIPO heeft geformuleerd in de brief die het op 15 april 2013 aan interveniënte heeft gestuurd. Rekwirante slaagt er echter niet in een onjuiste opvatting van deze gegevens aan te tonen, omdat de argumenten die zij opwerpt mijns inziens niet volstaan om aan te tonen dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling kennelijk heeft overschreden, zoals de rechtspraak van het Hof vereist.

36.

Ten aanzien van de argumenten van rekwirante betreffende een vermeende onjuiste opvatting van het door interveniënte op 9 april 2013 geformuleerde verzoek tot wijziging van naam en adres, moet worden vastgesteld dat rekwirante in feite enkel een heroverweging wenst te verkrijgen van de argumenten die zij het Gerecht heeft voorgelegd. Zij beperkt zich immers tot het herhalen van de argumenten die zij reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd, met het oog op het verkrijgen van een nieuwe beoordeling van de feiten, waartoe, zoals gezegd, het Hof niet bevoegd is. ( 12 )

37.

Ten aanzien van de argumenten van rekwirante betreffende een vermeende onjuiste opvatting van de brief van het EUIPO aan interveniënte van 15 april 2013, concentreert rekwirante haar kritiek in feite op de wijze waarop het Gerecht de inhoud van deze brief heeft beoordeeld, door een andere lezing voor te stellen dan die welke door laatstgenoemde is gehanteerd. Zij levert aldus haar eigen beoordeling van de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijselementen, maar slaagt er mijns inziens niet in aan te tonen dat diens beoordeling kennelijk onjuist is.

B.   Tweede grief, ontleend aan een onjuiste beoordeling van het bewijs betreffende de bevoegdheid van interveniënte om oppositie in te stellen

1. Argumenten van partijen

38.

Ter ondersteuning van haar tweede grief levert rekwirante, naar ik begrijp, kritiek op de beoordeling van het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest.

39.

In dit punt heeft het Gerecht het volgende opgemerkt:

„30

In casu staat vast dat interveniënte het verzoek tot wijziging [van naam en adres] van 9 april 2013 bij het EUIPO heeft ingediend samen met haar oppositie, die binnen de daartoe vastgestelde termijn was ingesteld. De in regel 31, [lid] 1, onder a) tot en met d), van verordening nr. 2868/95 opgesomde informatie die een verzoek tot inschrijving van een overgang moet bevatten, bleek uit het bezwaarschrift van oppositie en het verzoek [tot wijziging van naam en adres] van 9 april 2013. Alleen ontbrak er voldoende bewijs van overgang overeenkomstig regel 31, lid 5, van verordening nr. 2868/95 en deel E, afdeling 3, hoofdstuk 1, punt 3.5, van de richtsnoeren [voor de procedures bij] het EUIPO[ ( 13 )].” ( 14 )

40.

Rekwirante is van mening dat het onjuist was te oordelen dat de indiening van het formulier „Recordal application” voldoende bewijs leverde van de overgang van het oudere merk op een nieuwe houder. Volgens haar verlangde de bewijsvoering dat interveniënte aantoonde dat de overgang wel degelijk binnen de oppositietermijn had plaatsgevonden en niet na het verstrijken ervan. Volgens rekwirante kon noch het formulier „Recordal application”, noch enig ander dossierstuk daarvan het bewijs zijn.

41.

Het EUIPO en interveniënte betwisten al deze argumenten.

2. Mijn beoordeling

42.

Ik ben van mening dat deze tweede grief ongegrond moet worden verklaard.

43.

Zij berust immers op een onjuiste lezing van punt 30 van het bestreden arrest. Op dit punt is het Gerecht enkel ingegaan op de feiten die, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „het staat vast” ter inleiding van dit punt, vaststonden tussen partijen en door geen van hen werden betwist. Door op te merken dat er „alleen […] voldoende bewijs van overgang overeenkomstig regel 31, lid 5, van verordening nr. 2868/95 en deel E, afdeling 3, hoofdstuk 1, punt 3.5, van de richtsnoeren van het EUIPO [ontbrak]”, heeft het Gerecht enkel akte genomen van de bepalingen van regel 31, leden 1 en 5, van verordening nr. 2868/95 en de richtsnoeren van het EUIPO, en geenszins geoordeeld dat interveniënte door de indiening van het formulier „Recordal application” op toereikende wijze het bewijs van overgang had geleverd dat door het EUIPO zou worden verlangd. De vraag of de indiening van een dergelijk formulier voldoende bewijs, in de zin van die bepalingen, vormde voor de bevoegdheid van interveniënte om oppositie in te stellen, is niet voor het Gerecht opgeworpen en is geen voorwerp van discussie geweest.

44.

Ook al zou dit punt uitdrukkelijk voor het Gerecht zijn opgeworpen, stel ik vast dat rekwirante niet betwist dat de in regel 31, lid 1, onder a) tot en met d), van verordening nr. 2868/95 opgesomde informatie die een verzoek tot inschrijving van een overgang moet bevatten, reeds bleek uit het bezwaarschrift van oppositie en het verzoek tot wijziging van naam en adres van 9 april 2013, zoals het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest heeft opgemerkt. Hoewel rekwirante in het kader van haar betoog bovendien verwijst naar de „bewijsvoering”, merk ik op dat zij evenmin de uitlegging en de toepassing door het Gerecht betwist van regel 31, leden 1 en 5, van verordening nr. 2868/95 en deel E, afdeling 3, hoofdstuk 1, punt 3.5, van de richtsnoeren van het EUIPO, en in het bijzonder regel 31, lid 5, van die verordening, waaruit duidelijk blijkt dat de ondertekening van een verzoek tot inschrijving van een overgang door de ingeschreven houder van het oudere merk en zijn rechtsopvolger voldoende bewijs voor de overgang vormt in de zin van artikel 17 van verordening nr. 207/2009. Hoewel rekwirante derhalve tracht te verklaren waarom het bewijs van de overgang haars inziens onvoldoende was om de bevoegdheid van interveniënte om oppositie in te stellen aan te tonen, vermeldt zij geen enkele onjuiste rechtsopvatting waarvan in het bestreden arrest blijk zou zijn gegeven.

45.

Tegen deze achtergrond ben ik dan ook van mening dat deze grief ongegrond is.

46.

Gelet op al deze overwegingen is mijns inziens het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009, dus ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

V. Conclusie

47.

Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„Het eerste middel van de hogere voorziening is ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Gevoegde zaken R 1809/2014‑4 en R 1680/2014‑4.

( 3 ) Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

( 4 ) Verordening van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1).

( 5 ) Zie punten 1‑12 van het bestreden arrest.

( 6 ) Rekwirante maakt melding van een brief van 14 april 2013. Uit de feiten van het hoofdgeding blijkt dat deze brief op 15 april 2013 is verzonden.

( 7 ) Deze beoordeling volgt uit punt 31 van het bestreden arrest.

( 8 ) Deze beoordeling volgt uit punt 32 van het bestreden arrest.

( 9 ) Arrest van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie (C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Arrest van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie (C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie (C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 44).

( 12 ) Zie met name arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑204/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Hierna: „richtsnoeren van het EUIPO”.

( 14 ) Cursivering van mij.

Top