Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CB0440

    Zaak C-440/17: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln — Duitsland) — GS/Bundeszentralamt für Steuern (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering — Directe belastingen — Vrijheid van vestiging — Richtlijn 2011/96/EU — Artikel 1, lid 2 — Moedermaatschappij — Bronheffing over winst die wordt uitgekeerd aan een niet-ingezeten moederholdingmaatschappij — Vrijstelling — Fraude, ontwijking en misbruik inzake belastingen — Vermoeden)

    PB C 328 van 17.9.2018, p. 24–24 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    17.9.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 328/24


    Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juni 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln — Duitsland) — GS/Bundeszentralamt für Steuern

    (Zaak C-440/17) (1)

    ((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering - Directe belastingen - Vrijheid van vestiging - Richtlijn 2011/96/EU - Artikel 1, lid 2 - Moedermaatschappij - Bronheffing over winst die wordt uitgekeerd aan een niet-ingezeten moederholdingmaatschappij - Vrijstelling - Fraude, ontwijking en misbruik inzake belastingen - Vermoeden))

    (2018/C 328/30)

    Procestaal: Duits

    Verwijzende rechter

    Finanzgericht Köln

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: GS

    Verwerende partij: Bundeszentralamt für Steuern

    Dictum

    Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/13/EU van de Raad van 13 mei 2013, en artikel 49 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke belastingregeling van een lidstaat als in het hoofdgeding, volgens welke bronbelasting wordt geheven over de dividenden die een ingezeten dochteronderneming uitkeert aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij, die evenwel het recht wordt ontzegd op terugbetaling van of vrijstelling voor deze bronbelasting, voor zover — ten eerste — deelnemingen in deze moedermaatschappij worden gehouden door personen die geen recht op die terugbetaling of vrijstelling zouden hebben indien zij de dividenden van deze dochteronderneming rechtstreeks zouden hebben ontvangen en deze moedermaatschappij haar bruto-inkomsten van het betrokken belastingjaar niet heeft gehaald uit haar eigen economische activiteit, en — ten tweede — is voldaan aan een van de twee door deze wettelijke regeling gestelde voorwaarden, namelijk ofwel bestaan er geen economische redenen of andere belangrijke redenen die tussenplaatsing van deze moederholdingmaatschappij rechtvaardigen, ofwel neemt deze moederholdingmaatschappij niet deel aan de algemene economische activiteit met een onderneming die gelet op haar maatschappelijk doel passend is georganiseerd, zonder dat rekening wordt gehouden met organisatorische, economische of andere belangrijke kenmerken van de met de betrokken moedermaatschappij verbonden ondernemingen.


    (1)  PB C 374 van 6.11.2017.


    Top