Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TJ0573

    Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 3 juli 2019 (Uittreksels).
    PT tegen Europese Investeringsbank.
    Openbare dienst – Personeel van de EIB – Organisatie van de diensten – Vrijstelling van dienst – Toegang tot de mailbox en tot de computerverbindingen – Precontentieuze procedure – Ontvankelijkheid – Rechtszekerheid – Recht om te worden gehoord – Vermoeden van onschuld – Eindverslag van OLAF – Motiveringsplicht – Aansprakelijkheid – Materiële schade – Immateriële schade.
    Zaak T-573/16.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2019:481

     ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    3 juli 2019 ( *1 )

    „Openbare dienst – Personeel van de EIB – Organisatie van de diensten – Vrijstelling van dienst – Toegang tot de mailbox en tot de computerverbindingen – Precontentieuze procedure – Ontvankelijkheid – Rechtszekerheid – Recht om te worden gehoord – Vermoeden van onschuld – Eindverslag van OLAF – Motiveringsplicht – Aansprakelijkheid – Materiële schade – Immateriële schade”

    In zaak T‑573/16,

    PT, personeelslid van de Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door E. Nordh, advocaat,

    verzoeker,

    tegen

    Europese Investeringsbank (EIB), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Nuvoli, E. Raimond, T. Gilliams en G. Faedo, vervolgens door G. Faedo en M. Loizou als gemachtigden, bijgestaan door M. Johansson, B. Wägenbaur, advocaten, en door J. Currall, barrister,

    verweerster,

    betreffende een op artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gebaseerd verzoek dat ten eerste strekt tot nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 13 april 2015, 12 mei 2015, 16 juni 2015, 20 oktober 2015, 6 juni 2016 en 7 februari 2017 waarbij verzoeker is vrijgesteld van de dienst, alsmede van het besluit van de EIB van 18 juni 2015 waarbij verzoekers toegang tot zijn mailbox en tot de computerverbindingen van de EIB is geblokkeerd, en van de besluiten van de EIB om hem zijn salarisafrekeningen niet te bezorgen en zijn naam te schrappen uit het op het intranet van de EIB gepubliceerde organigram, en dat ten tweede strekt tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden,

    wijst

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, J. Schwarcz en C. Iliopoulos, rechters,

    griffier: P. Cullen, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 januari 2018,

    het navolgende

    Arrest ( 1 )

    [omissis]

    III. In rechte

    [omissis]

    D. Ten gronde

    1.   Vorderingen tot nietigverklaring

    [omissis]

    a)   Eerste onderdeel van het eerste middel: het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden

    [omissis]

    2) Gegrondheid van het eerste onderdeel van het eerste middel

    233

    In herinnering dient te worden gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het beginsel van voorzienbaarheid onderdeel is (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak), een algemeen beginsel van het Unierecht is. Het rechtszekerheidsbeginsel beoogt te waarborgen dat uit het Unierecht voortvloeiende rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (zie arrest van 4 mei 2016, Andres e.a./ECB, T‑129/14 P, EU:T:2016:267, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en vereist dat elke handeling van het bestuur die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig is opdat de belanghebbenden ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie in die zin arrest van 27 januari 2016, DF/Commissie, T‑782/14 P, EU:T:2016:29, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste geldt in het bijzonder wanneer die handeling nadelige gevolgen kan hebben voor de betrokkenen (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 135).

    234

    Derhalve vereist het rechtszekerheidsbeginsel om te beginnen dat elke handeling die rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen, haar verbindendheid ontleent aan een expliciet als rechtsgrondslag te vermelden voorschrift van het Unierecht (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste geldt tevens met betrekking tot de motiveringsplicht (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 55).

    235

    Hoewel het ontbreken van een verwijzing naar een specifieke bepaling nog geen wezenlijk gebrek hoeft te zijn wanneer de rechtsgrondslag van de handeling in kwestie aan de hand van andere onderdelen van deze handeling kan worden bepaald, is een uitdrukkelijke verwijzing volstrekt noodzakelijk wanneer de betrokkenen en de Unierechter bij gebreke daarvan in het ongewisse blijven over de juiste rechtsgrondslag van die handeling (arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 48).

    236

    Daarnaast vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de gevolgen van de handeling in kwestie voorzienbaar zijn (zie in die zin arrest van 12 juni 2015, Health Food Manufacturers’ Association e.a./Commissie, T‑296/12, EU:T:2015:375, punt 86).

    237

    De draagwijdte van het begrip „voorzienbaarheid” is echter grotendeels afhankelijk van de inhoud van de handeling in kwestie, van de materie waarop zij betrekking heeft en van de hoedanigheid van degene tot wie zij gericht is. Met name staat het vereiste van voorzienbaarheid er niet aan in de weg dat de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om, in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van die handeling te kunnen beoordelen (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 219).

    238

    In casu zij in navolging van verzoeker opgemerkt dat voor het begrip „vrijstelling van dienst” geen uitdrukkelijke grondslag kan worden aangewezen in het personeelsreglement van 2009 of in enige andere tekst van het Unierecht. Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat het nemen van maatregelen als het van de dienst vrijstellen van verzoeker een gangbare of überhaupt bekende praktijk is bij de EIB in het bijzonder en bij de instellingen van de Unie in het algemeen. Tijdens de vergaderingen van 13 maart en 15 juni 2015 is overigens uitdrukkelijk verwezen naar de „bijzondere” aard van het van de dienst vrijstellen van verzoeker.

    239

    In het besluit van 13 april 2015 noch in dat van 12 mei 2015 is melding gemaakt van de rechtsgrondslag waarop de EIB het van de dienst vrijstellen van verzoeker voornemens was te baseren. In deze bijzonder beknopte besluiten wordt naar geen enkele rechtsregel verwezen, noch zijn daarin gegevens opgenomen aan de hand waarvan verzoeker deze rechtsgrondslag had kunnen bepalen. In het besluit van 13 april 2015 heeft de EIB namelijk enkel verwezen naar verzoekers „situatie op het werk”, naar het onderzoek van het Inspectoraat-generaal en naar zowel het belang van de dienst als dat van verzoeker. Tevens merkt zij in dat besluit zonder nadere precisering op dat verzoeker „tijdelijk is bevrijd van zijn beroepsmatige verplichtingen” en dat zijn statutaire rechten ongewijzigd blijven. Het besluit van 12 mei 2015 is nog beknopter, aangezien daarin enkel wordt verwezen naar de voortzetting van het onderzoek, naar zowel het welzijn van verzoeker als dat van zijn superieuren en naar een eventuele overplaatsing van verzoeker.

    240

    Ofschoon in de besluiten van 13 april en 12 mei 2015 niet naar de rechtsgrondslag voor het van de dienst vrijstellen van verzoeker wordt verwezen, heeft de EIB meerdere maanden lang niet geantwoord op verzoekers verzoeken om verduidelijking ter zake en zich ertoe beperkt verzoeker via de directeur van het directoraat Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten mee te delen dat het van de dienst vrijstellen van verzoeker geen schorsing in de zin van artikel 39 van het personeelsreglement van 2009 was. Derhalve is niet in geschil dat de EIB onder meer heeft nagelaten te antwoorden op een e‑mail van 13 maart 2015 waarbij verzoeker de EIB uitdrukkelijk heeft verzocht om „te verwijzen naar de rechtsgrondslag van het besluit” tot vrijstelling van dienst dat de EIB voornemens was vast te stellen (zie punt 224 hierboven). Pas op 16 juni 2015, dat wil zeggen nadat de besluiten van 13 april en 12 mei 2015 waren verstreken, heeft de EIB op uitdrukkelijk verzoek van verzoekers raadslieden meegedeeld dat verzoeker van de dienst is vrijgesteld op grond van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het bestuur beschikt bij de organisatie van zijn diensten, en op grond van de zorgplicht die het diende te betrachten.

    241

    Derhalve kon verzoeker vóór 16 juni 2015 ondanks zijn opleiding als jurist – en zelfs door het inwinnen van deskundig advies – geen einde maken aan zijn twijfels over de rechtsgrondslag van de besluiten van 13 april en 12 mei 2015. Vastgesteld moet dan ook worden dat de EIB verzoeker gedurende lange tijd in het ongewisse heeft gelaten over de draagwijdte van die besluiten. Dientengevolge was het voor verzoeker onmogelijk om ondubbelzinnig zijn rechten en verplichtingen te kennen en dienovereenkomstig zijn voorzieningen te treffen.

    242

    Deze vaststelling is des te meer geboden omdat, zoals verzoeker in wezen opmerkt, de uitlegging die de EIB in de besluiten van 13 april en 12 mei 2015 heeft willen geven aan het begrip „vrijstelling” (van de dienst) en aan de uitdrukking „bevrijd” (van zijn beroepsmatige verplichtingen), aanzienlijk afwijkt van de gewone betekenis van dat begrip en die uitdrukking. Het begrip „vrijstelling” verwijst in zijn gewone betekenis namelijk naar een toestemming om niet te doen wat voorgeschreven is. De uitdrukking „bevrijd” verwijst in haar gewone betekenis naar een ontheffing, naar het feit dat iemand niet langer gehouden is te doen wat voorgeschreven is. In casu heeft de EIB het begrip „vrijstelling” en de uitdrukking „bevrijd” gebruikt ter beschrijving van een verbod om te doen wat voorgeschreven was. Zoals de EIB ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft erkend, was het verzoeker „niet toegestaan om te werken”, omdat hij was vrijgesteld van de dienst. Van deze dubbelzinnigheid getuigt de correspondentie tussen verzoeker en de EIB. Zo heeft het feit dat verzoeker op 15 april 2015 heeft geantwoord op een e‑mail van beroepsmatige aard, ertoe geleid dat hij van de directeur van het directoraat Financiële Risico’s van het DG [Risicobeheer] een „oproep tot de orde” heeft ontvangen. Laatstgenoemde heeft verzoeker echter niet meegedeeld dat het hem verboden was te werken, maar enkel dat hij „officieel niet in [actieve] dienst” was, zodat van hem niet werd verwacht dat hij werkte of zijn e‑mails beantwoordde.

    243

    Hieruit volgt dat de niet-vermelding van de voor de besluiten van 13 april en 12 mei 2015 gebruikte rechtsgrondslag tot gevolg heeft dat deze besluiten indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en dat aan die besluiten een motiveringsgebrek kleeft.

    244

    In de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015 wordt daarentegen duidelijk en nauwkeurig vermeld op welke rechtsgrondslag zij berusten, althans zij bevatten op zijn minst aanwijzingen aan de hand waarvan verzoeker de rechtsgrondslag ondubbelzinnig kan bepalen.

    245

    Zo staat in het besluit van 16 juni 2015 onder meer te lezen:

    „Daarnaast wordt u met betrekking tot uw verzoek tot verduidelijking van de rechtsgrondslag van de vrijstelling, dat door uw advocaten is geformuleerd in de brief van 3 juni 2015, verzocht u er rekenschap van te geven dat de EIB, net zoals elke andere instelling van de Unie, over ruime discretionaire bevoegdheden beschikt wat de organisatie van haar diensten en haar personeel betreft. Tot deze [bevoegdheden] behoort de bevoegdheid om een vrijstelling van dienst te verlenen, wat overeenkomstig de rechtspraak met name mogelijk is wanneer het bestuur wordt geconfronteerd met incidenten die niet verenigbaar zijn met de orde en de sereniteit van de dienst. De EIB dient met de nodige doortastendheid in te grijpen en met de door de omstandigheden van de zaak vereiste snelheid en zorg te reageren teneinde de feiten vast te stellen en daaruit met kennis van zaken de gepaste gevolgtrekkingen te maken.

    Derhalve heeft de [EIB] in omstandigheden als die welke in deze zaak aan de orde zijn, de dringende voorlopige administratieve maatregelen genomen die zij noodzakelijk achtte om in overeenstemming met de vereisten van behoorlijk bestuur en zorg opnieuw serene arbeidsomstandigheden te creëren. Deze maatregelen zijn vastgesteld met de zorgvuldigheid die van de [EIB] wordt geëist wanneer zij de situatie van een persoon behandelt.

    Daarnaast heeft de [EIB] snel getracht de relevante feiten met betrekking tot de haar ter kennis gebrachte situaties of beschuldigingen vast te stellen teneinde over aanvullende maatregelen te beslissen. Gelet op de aard van de incidenten in deze zaak heeft de [EIB] bijzondere zorg aan de dag gelegd.

    […]

    De onderhavige bevestiging van uw vrijstelling is in hoofdzaak gebaseerd op de volgende gronden:

    a)

    aanzienlijk belang van de dienst, dat vereist dat de [EIB] formele beschermende maatregelen treft teneinde om te gaan met de situatie op uw werkplek, waar de relatie tussen u en uw superieuren dermate onhoudbaar was geworden dat een normale werking van de dienst niet langer mogelijk was. Het was niet meer mogelijk de afdeling opnieuw te laten functioneren zonder u en uw rechtstreekse superieuren van elkaar te scheiden;

    b)

    verplichting om rekening te houden met [het] belang van uw superieuren, die zich door uw gedrag bedreigd voelden en niet meer in staat waren hun werkzaamheden naar behoren uit te voeren wanneer u in de [EIB] aanwezig was;

    c)

    verplichting om rekening te houden met uw belangen, in die zin dat het bestuur verplicht is u niet te confronteren met personen tegen wie u beschuldigingen heeft geuit.”

    246

    Het besluit van 20 oktober 2015„bevestigt” dat verzoeker van de dienst vrijgesteld is, vermeldt dat de kwestie van de gebruikte rechtsgrondslag al eerder tot een oplossing is gebracht en verstrekt de volgende preciseringen:

    „Het verlenen van vrijstelling behoort krachtens [protocol (nr. 5) betreffende de statuten van de (EIB)] en krachtens het reglement van orde van de EIB (artikel 23, lid 3) volkomen tot de bevoegdheden van het bestuur van de [EIB] en meer bepaald tot de prerogatieven en bevoegdheden die de president [van de EIB] in verband met de leiding over het personeel van de [EIB] bezit in zijn officiële hoedanigheid van het tot aanstelling bevoegde gezag.”

    247

    Dat de gebruikte rechtsgrondslag uitdrukkelijk wordt aangewezen in de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015 of aan de hand daarvan gemakkelijk door verzoeker kan worden bepaald, wettigt echter op zichzelf beschouwd niet de gevolgtrekking dat deze besluiten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel. Daarvoor is namelijk eveneens vereist dat verzoeker overeenkomstig de in de punten 233, 234 en 236 hierboven aangehaalde rechtspraak in staat was om voldoende nauwkeurig de – met name temporele – draagwijdte van die besluiten te beoordelen en zo vast te stellen hoe lang hij van de dienst vrijgesteld zou zijn. Dit vereiste gold des te meer omdat een langdurige vrijstelling van dienst, zoals de vrijstelling waarvan verzoeker het voorwerp heeft uitgemaakt, niet enkel gelijkstaat aan een besluit tot schorsing in de zin van artikel 39 van het personeelsreglement van 2009, aangezien de betrokkene daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen zijn taken te verrichten (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 december 2015, DE/EMA, F‑135/14, EU:F:2015:152, punten 39 en 40), maar ook aanzienlijke nadelige gevolgen kan hebben voor zijn professionele, administratieve en financiële situatie.

    248

    In de eerste plaats kan een langdurige vrijstelling van dienst, zoals de vrijstelling waarvan verzoeker het voorwerp heeft uitgemaakt, de statutaire rechten van de betrokkene immers ongunstig beïnvloeden. Aangezien het een personeelslid van de EIB dat, zoals verzoeker, gedurende een lange periode van de dienst vrijgesteld is, niet is toegestaan om te werken, kan hij niet op nuttige wijze worden geëvalueerd op grond van artikel 22 van het personeelsreglement van 2009, zodat hij evenmin in aanmerking komt voor een bevordering op grond van verdiensten overeenkomstig artikel 23 van datzelfde reglement.

    249

    In de tweede plaats kan een langdurige vrijstelling van dienst, zoals de vrijstelling waarvan verzoeker het voorwerp heeft uitgemaakt, de financiële rechten van de betrokkene ongunstig beïnvloeden. Dat is zelfs het geval wanneer zijn salaris, zoals in casu, wordt doorbetaald gedurende de hele periode waarin hij van de dienst vrijgesteld is. In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat de beloning van een personeelslid van de EIB, zoals verzoeker, behalve uit een salaris onder meer ook kan bestaan uit de jaarlijkse premies als bedoeld in bijlage II bij het personeelsreglement van 2009. Aangezien een langdurige vrijstelling van dienst, zoals de vrijstelling waarvan verzoeker het voorwerp heeft uitgemaakt, gedurende een lange periode belet dat zijn prestaties worden beoordeeld (zie punt 245 hierboven), is hem evenwel in de praktijk de mogelijkheid ontnomen om dergelijke premies toegekend te krijgen. Doordat hij in dat geval ook niet in aanmerking komt voor bevordering (zie punt 248), is hem tevens elke mogelijkheid ontnomen om de salarisverhoging toegekend te krijgen waarmee elke bevordering op grond van artikel 23 van het personeelsreglement van 2009 gepaard gaat.

    250

    In de derde plaats wordt geen enkele taak toevertrouwd aan een personeelslid van de EIB dat, zoals verzoeker, gedurende lange tijd vrijgesteld is van de dienst, zodat de betrokkene niettegenstaande het behoud van zijn salaris kan aanvoeren dat zijn immateriële belangen worden aangetast (zie in die zin arrest van 16 december 2015, DE/EMA, F‑135/14, EU:F:2015:152, punt 42) en dat inbreuk wordt gemaakt op het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, op grond waarvan de werkzaamheden van een ambtenaar of personeelslid van de Unie qua aard, belang en omvang niet duidelijk ten achter mogen blijven bij de werkzaamheden die in overeenstemming zijn met de rang en het ambt van de betrokkene (arresten van 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, EU:C:1988:165, punt 7, en 28 mei 1998, W/Commissie, T‑78/96 en T‑170/96, EU:T:1998:112, punt 104). Anders dan de EIB stelt, is de draagwijdte van dit beginsel immers geenszins beperkt tot besluiten tot overplaatsing (zie in die zin arrest van 8 mei 2008, Kerstens/Commissie, F‑119/06, EU:F:2008:54, punt 45).

    251

    In de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015 wordt geen enkele in cijfers uitgedrukte beperking van de duur vermeld, anders dan het geval is bij de besluiten van 13 april en 12 maart 2015, waarvan de duur uitdrukkelijk was beperkt tot een maand, alsook bij een besluit tot schorsing dat wordt vastgesteld op grond van artikel 39 van het personeelsreglement van 2009, waarvan de maximale duur drie maanden bedraagt tenzij strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. Het klopt dat in de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015 in herinnering wordt gebracht dat het van de dienst vrijstellen van verzoeker een voorlopige maatregel is, en dat in die besluiten in wezen wordt gepreciseerd dat het einde van die vrijstelling afhangt van het intreden van een toekomstige gebeurtenis. Niettemin moet worden vastgesteld dat de datum waarop een dergelijke gebeurtenis zich zou voordoen, niet voldoende nauwkeurig kon worden bepaald toen die besluiten werden vastgesteld.

    252

    In het besluit van 16 juni 2015 wordt er namelijk mee volstaan het einde van de periode waarin verzoeker vrijgesteld is van de dienst, afhankelijk te stellen van de beëindiging van het „formele onderzoek” van OLAF. Het begrip „formeel onderzoek” komt niet voor in verordening nr. 883/2013 of in de bij deze verordening ingetrokken verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door [OLAF] (PB 1999, L 136, blz. 1). Uit het verslag van de vergadering van 15 juni 2015 blijkt evenwel dat dit begrip, anders dan uit verzoekers schrifturen naar voren lijkt te komen, niet verwijst naar het in artikel 2, lid 4, van verordening nr. 883/2013 gedefinieerde begrip „administratief onderzoek”, maar in algemene zin refereert aan de procedure bij OLAF, die eindigt met het opstellen van een onderzoeksverslag. Tijdens die vergadering heeft de directeur van het directoraat Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten van de EIB verzoeker namelijk in kennis gesteld van het voornemen om de periode waarin deze vrijgesteld is van de dienst, te verlengen totdat het verslag van OLAF beschikbaar zou zijn.

    253

    Evenzo wordt in het besluit van 20 oktober 2015 ermee volstaan het einde van de periode waarin verzoeker vrijgesteld is van de dienst, afhankelijk te stellen van de voltooiing van de „werkzaamheden” van OLAF. Het begrip „werkzaamheden” wordt op deze wijze niet gebruikt in verordening nr. 883/2013 of in de bij deze verordening ingetrokken verordening nr. 1073/1999. Gelet op de overwegingen in punt 252 hierboven kon verzoeker evenwel begrijpen dat het begrip „werkzaamheden”, net zoals het begrip „formeel onderzoek”, in algemene zin refereerde aan de procedure bij OLAF, die eindigt met het opstellen van een onderzoeksverslag.

    254

    Geconstateerd moet worden dat in verordening nr. 883/2013 geen enkele fatale termijn is vastgesteld waarbinnen OLAF een onderzoeksverslag dient op te stellen. In deze verordening wordt zonder nadere precisering volstaan met de vermelding dat een onderzoeksverslag van OLAF wordt opgesteld „na afloop van” het in artikel 2, lid 4, van die verordening gedefinieerde administratieve onderzoek, voor de duur waarvan evenmin een fatale termijn geldt. Krachtens artikel 7, lid 8, van verordening nr. 883/2013 moet de directeur-generaal van OLAF namelijk in het geval waarin een onderzoek niet kan worden afgesloten binnen twaalf maanden nadat het is geopend, na het verstrijken van die twaalf maanden en vervolgens om de zes maanden verslag uitbrengen aan het Comité van toezicht van OLAF, onder vermelding van de redenen die het oponthoud veroorzaken en van de maatregelen die worden overwogen om het onderzoek sneller te doen verlopen.

    255

    De verklaringen die de directeur van het directoraat Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten van de EIB heeft afgelegd tijdens de vergadering van 15 juni 2015, die tot doel had verzoeker te horen voordat het besluit van 16 juni 2015 zou worden vastgesteld, bevestigen dat het moeilijk was om ook maar met enige nauwkeurigheid of zekerheid te voorzien wanneer de procedure bij OLAF zou eindigen. Tijdens die vergadering heeft de directeur van het directoraat Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten van de EIB verzoeker namelijk in kennis gesteld van het voornemen om de periode waarin deze vrijgesteld is van de dienst, te verlengen totdat het verslag van OLAF beschikbaar zou zijn, alsook van het feit dat „werd gehoopt dat dit het geval zou zijn vóór de zomervakantie, maar [dat] hem in dit verband geen enkele garantie kon worden gegeven, omdat de [EIB] geen enkele controle had over de procedure bij OLAF”.

    256

    Verzoeker kon dan ook niet met voldoende nauwkeurigheid vaststellen wat de temporele draagwijdte van de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015 was. Hij verkeerde dus niet in de mogelijkheid om ondubbelzinnig zijn rechten en verplichtingen te kennen en dienovereenkomstig zijn voorzieningen te treffen.

    257

    Bijgevolg druisen de besluiten van 16 juni en 20 oktober 2015, net zoals de besluiten van 13 april en 12 mei 2015, in tegen het rechtszekerheidsbeginsel.

    258

    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van de EIB dat een vrijstelling van dienst de enig denkbare maatregel was om een einde te maken aan het conflict tussen verzoeker en zijn superieuren, omdat het volgens haar niet mogelijk was verzoeker over te plaatsen naar een andere dienst of hem te detacheren naar een andere instantie. De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de EIB naar eigen zeggen beschikt om de organisatie van haar diensten af te stemmen op de aan haar toevertrouwde taken en om het haar ter beschikking staande personeel in te zetten voor het verrichten van die taken, is namelijk niet onbeperkt. Integendeel, die bevoegdheid moet worden uitgeoefend in het belang van de dienst en met inachtneming van het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt (zie arrest van 19 juni 2015, Z/Hof van Justitie, T‑88/13 P, EU:T:2015:393, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsook met inachtneming van de zorgplicht, de algemene beginselen van het Unierecht en de grondrechten van de betrokkene (zie in die zin arresten van 13 december 2017, HQ/CBP, T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punten 26 en 27; 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, EU:F:2007:75, punt 141, en 9 oktober 2007, Bellantone/Rekenkamer, F‑85/06, EU:F:2007:171, punt 61). Die beoordelingsbevoegdheid bood het bestuur dus niet de mogelijkheid om zich aan de vereisten die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel of uit het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, te onttrekken teneinde verzoeker ervan te weerhouden zijn beroepsmatige activiteiten te verrichten gedurende een lange periode waarvan de duur niet nauwkeurig kon worden bepaald, hetgeen heeft geleid tot de aanzienlijke nadelige gevolgen die zijn beschreven in de punten 247 tot en met 250 hierboven.

    259

    Indien de EIB van mening was dat verzoekers gedrag neerkwam op gedrag dat een ernstige reden is die tot zijn ontslag zonder opzegtermijn kan leiden, had het op de weg van de EIB gelegen om tegen verzoeker onverwijld een tuchtrechtelijke procedure in te stellen en hem te schorsen op grond van artikel 39 van het personeelsreglement van 2009. Indien de EIB daarentegen van mening was dat verzoekers gedrag, zoals zij ter terechtzitting heeft gesteld, niet binnen de werkingssfeer van die bepaling viel, maar dat het ondenkbaar was dat de samenwerking met verzoeker zou worden voortgezet, diende zij met inachtneming van de toepasselijke bepalingen zijn overeenkomst op te zeggen overeenkomstig artikel 16 van het personeelsreglement van 2009.

    260

    Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dan ook worden aanvaard en bijgevolg moeten de besluiten van 13 april, 12 mei, 16 juni en 20 oktober 2015 nietig worden verklaard.

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) van 13 april 2015, 12 mei 2015, 16 juni 2015, 20 oktober 2015, 6 juni 2016 en 7 februari 2017 waarbij PT is vrijgesteld van de dienst, alsook het besluit van de EIB van 18 juni 2015 waarbij de toegang van PT tot zijn mailbox en tot de computerverbindingen van de EIB is geblokkeerd, worden nietig verklaard.

     

    2)

    De EIB wordt veroordeeld om aan PT, ter vergoeding van de geleden immateriële schade, een bedrag te betalen van 25000 EUR vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 procentpunten.

     

    3)

    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

     

    4)

    De EIB wordt verwezen in de kosten.

     

    Kanninen

    Schwarcz

    Iliopoulos

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 juli 2019.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Zweeds.

    ( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Top