Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TJ0316

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 12 oktober 2017.
    Moravia Consulting spol. s r. o. tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk SDC‑554S – Niet-ingeschreven ouder nationaal woordmerk SDC‑554S – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] – Bewijzen van de inhoud van het nationale recht – Regel 19, lid 2, onder d), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 7, lid 2, onder d), van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430] – Overlegging van bewijzen voor het eerst voor de kamer van beroep – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001].
    Zaak T-316/16.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:717

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    12 oktober 2017 ( *1 )

    „Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk SDC‑554S – Niet-ingeschreven ouder nationaal woordmerk SDC‑554S – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] – Bewijzen van de inhoud van het nationale recht – Regel 19, lid 2, onder d), van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 7, lid 2, onder d), van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430] – Overlegging van bewijzen voor het eerst voor de kamer van beroep – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]”

    In zaak T‑316/16,

    Moravia Consulting spol. s r. o., gevestigd te Brno (Tsjechië), vertegenwoordigd door M. Kyjovský, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gája als gemachtigde,

    verweerder,

    andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

    Citizen Systems Europe GmbH, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door C. von Donat, J. Lipinsky, J. Hagenberg, T. Hollerbach en C. Nitschke, advocaten,

    betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 april 2016 (zaak R 1575/2015‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Moravia Consulting en Citizen Systems Europe,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. da Silva Passos (rapporteur), rechters,

    griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

    gezien het op 21 juni 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

    gezien de op 24 oktober 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

    gezien de op 2 december 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

    gezien de beslissing van 9 maart 2017 houdende voeging van de zaken T‑316/16 tot en met T‑318/16 voor de mondelinge behandeling,

    na de terechtzitting op 11 mei 2017,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 10 april 2014 heeft interveniënte, Citizen Systems Europe GmbH, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

    2

    Het merk waarvan om inschrijving is verzocht, is het woordmerk SDC‑554S.

    3

    De waren waarvoor om inschrijving is verzocht, behoren tot klasse 9 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Zakrekenmachientjes; rekenmachines”.

    4

    De Uniemerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 2014/076 van 24 april 2014 gepubliceerd.

    5

    Op 22 juli 2014 heeft verzoekster, Moravia Consulting spol. s r. o., krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk in zijn geheel.

    6

    Ter ondersteuning van haar oppositie heeft verzoekster zich in de eerste plaats beroepen op het bestaan van een ouder recht dat is verleend door een niet-ingeschreven woordmerk, met een formulering die identiek is aan die van het aangevraagde merk, met dien verstande dat dit recht minstens op het Tsjechische grondgebied bestond. Dit niet-ingeschreven woordmerk had betrekking op rekenmachines.

    7

    Verzoekster heeft aangegeven dat zij het niet-ingeschreven merk had gebruikt vóór de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk, met name bij een bestelling in oktober 2013, met het oog op de levering van rekenmachines uit Hongkong (China). Hiertoe heeft verzoekster als bewijs een document van twee bladzijden met als titel „verkoopbevestiging” („sales confirmation”), van 8 oktober 2013 overgelegd.

    8

    Verzoekster heeft zich in de tweede plaats beroepen op interveniëntes kwade trouw. Naar aanleiding van een bericht van het EUIPO van 5 augustus 2014, waarin onder meer werd aangegeven dat deze grond alleen in het kader van een nietigheidsprocedure tegen een ingeschreven Uniemerk kon worden aangevoerd, heeft verzoekster in een brief aan het EUIPO van 10 december 2014 echter laten weten dat zij zich niet langer beriep op interveniëntes kwade trouw.

    9

    Verzoekster heeft in de derde plaats aangevoerd dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen miste.

    10

    Bij beslissing van 5 juni 2015 heeft de oppositieafdeling van het EUIPO de door verzoekster ingestelde oppositie afgewezen, en haar verwezen in de kosten. De oppositieafdeling heeft opgemerkt dat verzoekster geen informatie had verstrekt en evenmin bewijzen had overgelegd met betrekking tot het toepasselijke nationale recht, waarop zij zich baseerde en krachtens welk recht het gebruik van het aangevraagde merk in de betrokken lidstaat kon worden verboden, en dit zelfs nadat haar was verzocht haar oppositie aan te vullen. Bovendien heeft de oppositieafdeling benadrukt dat het ontbreken van onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk viel onder artikel 7 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 7 van verordening 2017/1001), en bijgevolg geen geldige grond was in een oppositieprocedure.

    11

    Op 4 augustus 2015 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

    12

    Verzoekster heeft bij haar schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep informatie gevoegd met betrekking tot de relevante Tsjechische merkenwetgeving, waarbij zij de inhoud van deze wetgeving met betrekking tot de rechtsbescherming van een niet-ingeschreven teken heeft verduidelijkt.

    13

    Bij beslissing van 1 april 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen.

    14

    Allereerst heeft de kamer van beroep in wezen overwogen dat verzoekster in de loop van de oppositieprocedure niet had verwezen naar de toepasselijke wettelijke bepalingen en geen enkele informatie over de inhoud van de aangevoerde rechten of de in casu te vervullen voorwaarden had verstrekt, op basis waarvan het EUIPO kon beoordelen of was voldaan aan de in deze bepalingen vastgestelde specifieke voorwaarden en of het bijgevolg mogelijk was het gebruik van het aangevraagde merk te verbieden krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat, namelijk Tsjechië. De kamer van beroep heeft eraan herinnerd dat het aan verzoekster stond aan te voeren dat het oudere merk binnen de werkingssfeer van het nationale recht viel en dat dit het recht verleende om het gebruik van een jonger merk te verbieden, en alle noodzakelijke informatie te verstrekken om dit aan te tonen.

    15

    Voorts heeft de kamer van beroep, wat betreft de door verzoekster voor het eerst voor haar overgelegde informatie met betrekking tot de Tsjechische wet, geoordeeld dat deze niet als „aanvullend” kon worden beschouwd en daarom niet-ontvankelijk was. De kamer van beroep heeft immers geen beoordelingsbevoegdheid om niet tijdig overgelegde bewijzen te aanvaarden.

    16

    Vervolgens heeft de kamer van beroep daaraan toegevoegd dat ook al moesten de voor het eerst voor haar overgelegde bewijzen als „aanvullend” worden beschouwd, zodat zij een beoordelingsbevoegdheid kon uitoefenen inzake de inaanmerkingneming ervan, zij deze bevoegdheid zou hebben uitgeoefend door te beslissen daarmee geen rekening te houden. Volgens de kamer van beroep vloeit uit de bewoordingen van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001) voort dat een partij die feiten of bewijzen niet tijdig aanvoert of overlegt, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat met deze feiten of bewijzen rekening wordt gehouden. De kamer van beroep heeft besloten dat de omstandigheden rond de niet-tijdige overlegging van de bewijzen door verzoekster een dergelijke vertraging niet konden rechtvaardigen.

    17

    Aangaande het argument inzake een beweerde kwade trouw van interveniënte, dat verzoekster opnieuw heeft aangevoerd, ondanks dat zij ervan had afgezien deze grond aan te voeren tijdens de procedure voor de oppositieafdeling, heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat de oppositie krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 kan worden ingesteld op basis van artikel 8 van deze verordening (thans artikel 8 van verordening 2017/1001), en aangegeven dat zij deze grond niet zou onderzoeken, aangezien in deze bepaling de kwade trouw niet wordt vermeld als grond voor oppositie.

    18

    Ten slotte heeft de kamer van beroep op basis van de rechtspraak benadrukt dat de vraag die aan de orde was tijdens de oppositieprocedure niet erin bestond te bepalen of het betwiste teken al dan niet onderscheidend was en moest worden ingeschreven gelet op artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001], maar eerder of het betwiste teken moest worden geweigerd vanwege het bestaan van een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van deze verordening (thans artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001).

    Conclusies van partijen

    19

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    de bestreden beslissing te vernietigen;

    het EUIPO te verwijzen in de kosten.

    20

    Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    Ontvankelijkheid

    21

    Volgens het EUIPO is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Interveniënte is op haar beurt van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is gebaseerd op artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001].

    Door het EUIPO opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid

    22

    Volgens het EUIPO waren er twee gronden die de verwerping door de kamer van beroep van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling rechtvaardigden. Ten eerste beschikte de kamer van beroep over geen enkele beoordelingsbevoegdheid om de samen met de uiteenzetting van de gronden van het beroep overgelegde stukken te aanvaarden. Ten tweede zou de kamer van beroep, ook al had zij een beoordelingsbevoegdheid gehad en deze uitgeoefend, het beroep hebben verworpen. Volgens het EUIPO betwist verzoekster in het kader van het onderhavige beroep de tweede grond voor de bestreden beslissing niet. Zelfs al werden verzoeksters middelen inzake de eerste grond voor de bestreden beslissing aanvaard, deze zouden bijgevolg niet volstaan om de bestreden beslissing te vernietigen, aangezien het dictum ervan in ieder geval gerechtvaardigd blijft door de tweede grond ervoor. Gelet op het voorgaande, is het beroep volgens het EUIPO kennelijk niet-ontvankelijk.

    23

    Verzoekster rechtvaardigt in punt 21 van het verzoekschrift de niet-tijdige overlegging van de concrete verwijzingen naar het Tsjechische recht, waarop zij zich baseerde en krachtens welk recht het gebruik van het aangevraagde merk in de betrokken lidstaat kon worden verboden. Hiertoe voert zij in wezen aan dat zij binnen de door het EUIPO gestelde termijn alle bewijzen inzake haar oudere recht als gebruiker van een niet-ingeschreven teken heeft overgelegd en dat alleen de informatie over het nationale recht ontbrak. Zij voegt daaraan toe dat de concrete bepalingen van de voor het publiek toegankelijke Tsjechische wet, krachtens het beginsel iura novit curia, niet moesten worden uiteengezet. Bovendien stelt verzoekster dat het EUIPO haar moest informeren door aan te geven welke concrete elementen in haar oppositie ontbraken, zodat zij dit naar behoren kon verhelpen. Volgens verzoekster was het verzoek van het EUIPO om de oppositie te preciseren niet duidelijk en kon zij daaruit de ten aanzien van haar oppositie geformuleerde concrete grief niet afleiden.

    24

    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep de redenen heeft aangehaald die volgens haar de niet-tijdige overlegging van de betrokken bewijzen rechtvaardigden. Bijgevolg betwist verzoekster het standpunt van het EUIPO dat de niet-tijdige overlegging van deze bewijzen niet kon worden aanvaard in zijn totaliteit. Zelfs gesteld dat het dossier elementen bevat die de door verzoekster verdedigde stelling tegenspreken, betreft een dergelijke vaststelling niet de ontvankelijkheid van het beroep, maar eerder de gegrondheid ervan. Los van de rechtvaardiging die verzoekster heeft aangevoerd voor de niet-tijdige overlegging van de bewijzen tijdens de administratieve procedure, kan bijgevolg niet worden gesteld – zoals het EUIPO in wezen doet – dat verzoekster zich er in casu toe beperkt kritiek te formuleren ten aanzien van het deel van de bestreden beslissing waarin de kamer van beroep heeft geoordeeld dat zij over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikte aangaande het in aanmerking nemen van deze elementen.

    25

    In deze omstandigheden moet het door het EUIPO opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

    Door interveniënte opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid

    26

    Volgens interveniënte lijkt verzoekster zich te baseren op artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 om de bestreden beslissing te betwisten, ook al heeft zij tijdens de oppositieprocedure aangegeven dat zij dit middel niet handhaafde.

    27

    In de onderhavige zaak heeft verzoekster, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009, oppositie ingesteld tegen de inschrijving van een Uniemerk op grond van artikel 8, lid 4, van deze verordening. Interveniënte herinnert eraan dat artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 inzake de kwade trouw van de aanvrager bij de indiening van de Uniemerkaanvraag een absolute nietigheidsgrond is en niet behoort tot de gronden voor oppositie tegen de inschrijving van een Uniemerk en bijgevolg in het kader van een oppositieprocedure niet kan worden aangevoerd. Bijgevolg is dit middel volgens interveniënte niet-ontvankelijk.

    28

    Tijdens de oppositieprocedure heeft verzoekster aan de oppositieafdeling uitdrukkelijk aangegeven dat zij zich niet langer beriep op de aanvankelijk door haar aangevoerde kwade trouw van interveniënte. Tijdens de procedure voor de kamer van beroep heeft verzoekster echter opnieuw aangegeven dat de aanvraag tot inschrijving van het betwiste teken het gevolg was van interveniëntes kwade trouw, zodat de kamer van beroep in punt 85 van de bestreden beslissing heeft overwogen dat deze vraag niet zou worden onderzocht, aangezien de oppositie kon worden ingesteld op basis van artikel 8 van verordening nr. 207/2009 en deze bepaling de kwade trouw niet vermeldt als grond voor oppositie.

    29

    Bovendien vermeldt verzoekster in punt 26 van haar verzoekschrift de schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 als een van de ter ondersteuning van haar vordering aangevoerde middelen, zonder evenwel een argument aan te voeren tot staving van deze stelling. Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat zij dit middel handhaafde.

    30

    In herinnering zij echter gebracht dat het verzoekschrift overeenkomstig artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een summiere uiteenzetting van de middelen moet bevatten, waarbij deze uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeuring moet zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie [zie arrest van 18 september 2012, Scandic Distilleries/BHIM – Bürgerbräu, Röhm & Söhne (BÜRGER), T‑460/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:432, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Aangezien het middel inzake schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 duidelijk niet aan deze vereisten voldoet, dient het kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bovendien zij opgemerkt dat het aanvoeren van dit middel in de fase van het onderhavige beroep zeker verrast, aangezien verzoekster de oppositieafdeling uitdrukkelijk had aangegeven dat zij zich niet langer beriep op interveniëntes kwade trouw.

    31

    Uit het voorgaande volgt dat het middel inzake schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    32

    Ten overvloede zij eraan herinnerd dat in artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 de gronden voor absolute nietigheid van een Uniemerk worden vastgesteld, met name wanneer de aanvrager bij indiening van de aanvraag te kwader trouw is (arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C‑529/07, EU:C:2009:361, punten 34 en 35), zodat de kwade trouw kan worden aangevoerd in het kader van een vordering tot nietigverklaring van een ingeschreven merk. Zoals interveniënte aanvoert, wordt de kwade trouw van de aanvrager in artikel 41 van verordening nr. 207/2009 echter niet vermeld als een van de gronden voor oppositie tegen de inschrijving van een Uniemerk. Bijgevolg moet dit middel in ieder geval worden verworpen.

    Ten gronde

    33

    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 8, lid 4, en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (waarbij artikel 76, lid 1, thans artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 is), alsmede regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1). Het tweede middel betreft schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

    34

    Aangezien het tweede middel niet-ontvankelijk is verklaard, dient alleen het eerste middel te worden onderzocht.

    35

    Ter ondersteuning van dit middel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep regel 50, lid 1, van verordening nr. 2868/95 juncto artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist heeft toegepast door in de bestreden beslissing door verzoekster aangevoerde feiten en overgelegde bewijzen te negeren. Volgens haar heeft de kamer van beroep haar discretionaire bevoegdheid aangaande de bewijzen die voor het eerst zijn overgelegd in het kader van de beroepsprocedure tegen de beslissing van de oppositieafdeling, onjuist uitgelegd. Verzoekster voert aan dat zij in casu alle bewijzen inzake haar oudere recht van gebruik van een niet-ingeschreven teken binnen gestelde termijn heeft overgelegd en dat alleen de informatie over het nationale recht ontbrak. Bijgevolg kan volgens verzoekster niet worden betoogd dat zij tijdens de oppositieprocedure geen enkel bewijs had overgelegd. Verzoekster stelt ook dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing de beginselen die zijn vastgesteld in het arrest van 28 oktober 2015, Rot Front/BHIM – Rakhat (Маска) (T‑96/13,EU:T:2015:813), ten onrechte heeft toegepast, terwijl dit arrest in casu is uitgesproken na het verstrijken van de termijn om beroep in te stellen tegen de beslissing van de oppositieafdeling. Bijgevolg kan dit arrest volgens verzoekster niet relevant zijn voor de onderhavige procedure.

    36

    Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

    37

    Aangezien de argumenten waarop verzoekster zich in het kader van het eerste middel beroept, elkaar overlappen, dienen deze samen te worden onderzocht.

    38

    Krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 kan de houder van een teken dat geen ingeschreven merk is oppositie instellen tegen de inschrijving van een Uniemerk wanneer dit teken cumulatief aan vier voorwaarden voldoet: het moet worden gebruikt in het economisch verkeer; het moet een meer dan alleen plaatselijke betekenis hebben; het recht op dit teken moet zijn verkregen overeenkomstig het recht van de Europese Unie of het recht van de lidstaat waar het teken vóór de indiening van de Uniemerkaanvraag werd gebruikt; tot slot moet dit teken de houder ervan het recht verlenen om het gebruik van een jonger merk te verbieden [zie arrest van 29 juni 2016, Universal Protein Supplements/EUIPO – H Young Holdings (animal), T‑727/14 en T‑728/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:372, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat wanneer voor een teken aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, de oppositie op grond van het bestaan van een niet-ingeschreven merk of andere tekens die in het economisch verkeer worden gebruikt in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, niet kan slagen [zie arrest van 21 januari 2016, BR IP Holder/BHIM – Greyleg Investments (HOKEY POKEY), T‑62/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:23, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    39

    De eerste twee voorwaarden, namelijk die inzake het gebruik en de betekenis – die niet alleen plaatselijk mag zijn – van het aangevoerde teken, volgen uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 en moeten dus tegen de achtergrond van het Unierecht worden uitgelegd. Verordening nr. 207/2009 stelt derhalve uniforme maatstaven vast inzake het gebruik van tekens en hun betekenis, die in overeenstemming zijn met de beginselen die aan het door deze verordening opgezette stelsel ten grondslag liggen (zie arrest van 29 juni 2016, animal, T‑727/14 en T‑728/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:372, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40

    Uit het gebruik van de woorden „indien en voor zover krachtens [...] het voor dat teken geldende recht van de lidstaat” volgt daarentegen dat de twee overige voorwaarden, die vervolgens in artikel 8, lid 4, onder a) en b), van verordening nr. 207/2009 zijn genoemd, door deze verordening vastgestelde voorwaarden zijn die, anders dan de voorgaande voorwaarden, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de criteria die zijn vastgesteld in het recht dat het aangevoerde teken beheerst. Deze verwijzing naar het recht dat het aangevoerde teken beheerst, is volkomen gerechtvaardigd, aangezien op basis van verordening nr. 207/2009 tekens die niet onder het stelsel van het Uniemerk vallen, kunnen worden aangevoerd tegen een Uniemerk. Bijgevolg kan alleen op basis van het recht dat het aangevoerde teken beheerst, worden bepaald of dit teken ouder is dan het Uniemerk en of het een verbod op het gebruik van een jonger merk kan rechtvaardigen. Overeenkomstig artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 moet de opposant voor het EUIPO bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan (zie arrest van 29 juni 2016, animal, T‑727/14 en T‑728/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:372, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 8, lid 4, onder b), van verordening nr. 207/2009 moet met name rekening worden gehouden met de aangevoerde nationale regelgeving en met de in de betrokken lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen. Op basis daarvan moet de opposant het bewijs leveren dat het betrokken teken binnen de werkingssfeer van het aangevoerde recht van de lidstaat valt en dat dit teken hem het recht verleent om het gebruik van een jonger merk te verbieden (zie arrest van 29 juni 2016, animal, T‑727/14 en T‑728/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:372, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Gelet op regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 [thans artikel 7, lid 2, onder d), van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 van de Commissie van 18 mei 2017 ter aanvulling van verordening nr. 207/2009 van de Raad inzake het Uniemerk en tot intrekking van de verordeningen nr. 2868/95 en (EG) nr. 216/96 (PB 2017, L 205, blz. 1)] dient de opposant aan het EUIPO niet alleen de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die overeenkomstig de nationale wetgeving waarvan hij om toepassing vraagt, zijn gesteld om krachtens een ouder recht oppositie te kunnen instellen tegen de inschrijving van een Uniemerk, maar ook de gegevens waaruit de inhoud van deze wetgeving blijkt (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 50). Het klopt dat de kamer van beroep en de Unierechter ambtshalve inlichtingen moeten inwinnen over de nationaalrechtelijke bepalingen wanneer deze inlichtingen nodig zijn voor de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de betrokken weigeringsgrond. Dit impliceert dat deze behalve met de feiten die door de partijen bij de procedure expliciet naar voren zijn gebracht, tevens rekening houden met algemeen bekende feiten, dat wil zeggen feiten die voor eenieder kenbaar zijn of die kenbaar zijn via algemeen toegankelijke bronnen (zie in die zin arresten van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punten 39, 44 en 45, en 28 oktober 2015, Маска, T‑96/13, EU:T:2015:813, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze verplichting geldt evenwel slechts wanneer het EUIPO of de Unierechter reeds beschikken over aanwijzingen inzake het nationale recht, hetzij in de vorm van beweringen betreffende de inhoud ervan, hetzij in de vorm van overgelegde gegevens waarvan de bewijskracht werd aangevoerd (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 oktober 2015, Маска, T‑96/13, EU:T:2015:813, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    In casu stond het dus juist aan verzoekster, in haar hoedanigheid van opposante, om het EUIPO de gegevens te verstrekken die de inhoud van de nationale wetgeving aantoonden.

    44

    Bovendien zij eraan herinnerd dat verzoekster zich ter ondersteuning van haar oppositie heeft beroepen op een niet-ingeschreven ouder merk dat identiek luidt aan het aangevraagde merk, waarbij dit oudere recht volgens haar minstens op het Tsjechische grondgebied bestaat. Zoals in punt 7 supra is uiteengezet en ook blijkt uit punt 9, zevende streepje, van de bestreden beslissing, is het enige door verzoekster voor de oppositieafdeling overgelegde bewijs inzake het gebruik van het oudere merk een document van twee bladzijden met als titel „verkoopbevestiging”, van 8 oktober 2013. Verzoekster heeft geen enkel bewijs geleverd met betrekking tot de toepasselijke nationale wetgeving, zodat de oppositieafdeling de oppositie heeft afgewezen. Zoals in punt 12 supra in herinnering is gebracht, heeft verzoekster in de uiteenzetting van de gronden van haar beroep bij de kamer van beroep voor het eerst verwezen naar de Tsjechische nationaalrechtelijke bepalingen inzake de rechtsbescherming van een niet-ingeschreven teken.

    45

    Bijgevolg dient te worden onderzocht of de kamer van beroep, zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting, in punt 70 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat zij in casu niet over enige beoordelingsbevoegdheid beschikte om de voor het eerst voor haar overgelegde bewijzen inzake de bescherming die het relevante Tsjechische recht het oudere merk verleende te aanvaarden, aangezien verzoekster dienaangaande niet het minste bewijs had overgelegd voor de oppositieafdeling.

    46

    Volgens vaste rechtspraak volgt uit de bewoordingen van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, inzake het ambtshalve onderzoek van de feiten door het EUIPO, dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijzen volgens de bepalingen van verordening nr. 207/2009 moeten worden aangevoerd, en dat het het EUIPO niet verboden is rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen [zie arrest van 11 december 2014, CEDC International/BHIM – Underberg (Vorm van een grashalm in een fles), T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Anders gezegd, het EUIPO kan er rekening mee houden buiten de door de oppositieafdeling gestelde termijn en, in voorkomend geval, voor het eerst voor de kamer van beroep door gebruik te maken van de hem krachtens artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 toegekende beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arrest van 11 december 2014, Vorm van een grashalm in een fles, T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Het is ook vaste rechtspraak dat aangezien deze bepaling preciseert dat het EUIPO in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke bewijzen, het EUIPO over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (zie arrest van 11 december 2014, Vorm van een grashalm in een fles, T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    48

    Het is duidelijk dat deze beoordelingsbevoegdheid beperkt is tot de vraag of de niet tijdig overgelegde bewijzen al dan niet moeten worden aanvaard. Deze bevoegdheid heeft geen betrekking op de beoordeling van de aard van deze bewijzen.

    49

    Regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen zijn voorgelegd, tenzij zij van oordeel is dat ingevolge artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 rekening moet worden gehouden met „extra” of „complementaire” feiten en bewijsstukken (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 31, en 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punt 23).

    50

    Dienaangaande heeft het Hof artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 inzake bewijs van het gebruik in eerste instantie als volgt uitgelegd: het EUIPO moet de oppositie ambtshalve afwijzen wanneer geen enkel bewijs van het normale gebruik van het betrokken merk binnen de door het EUIPO gestelde termijn wordt overgelegd; wanneer bewijzen zijn overgelegd binnen de termijn die het EUIPO heeft gesteld, blijft het daarentegen mogelijk aanvullende bewijzen aan te dragen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punten 28 en 30).

    51

    Het Hof heeft in tweede instantie geoordeeld dat dezelfde uitlegging van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 moest worden aanvaard voor het bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het merk, aangezien die bepaling een regel bevat die een horizontale rol speelt in het systeem van deze verordening, doordat deze regel ongeacht de aard van de betrokken procedure van toepassing is. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat regel 50 van verordening nr. 2868/95 niet aldus kan worden uitgelegd dat deze de beoordelingsbevoegdheden van de kamers van beroep verruimt tot nieuwe bewijzen (arrest van 21 juli 2016, EUIPO/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:579, punt 27, en conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak BHIM/Grau Ferrer, C‑597/14 P, EU:C:2016:2, punten 55 en 57).

    52

    Gelet op de zojuist in herinnering gebrachte beginselen, dient dus te worden beoordeeld of verzoekster in het kader van de oppositieprocedure minstens bepaalde bewijzen had overgelegd inzake het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het niet-ingeschreven oudere merk waarop zij zich beroept.

    53

    Dienaangaande zij vastgesteld dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat verzoekster binnen de gestelde termijn niet het minste bewijs inzake de inhoud van het betrokken nationale recht had overgelegd, en dat zij evenmin een legitieme reden had aangevoerd die haar houding rechtvaardigde.

    54

    Het enige door verzoekster overgelegde element om het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het niet-ingeschreven oudere merk aan te tonen, was immers – zoals in de punten 7 en 44 supra vermeld – een document van twee bladzijden met als titel „verkoopbevestiging”, van 8 oktober 2013, dat de levering van rekenmachines uit Hongkong betrof.

    55

    Zoals het EUIPO in haar memorie van antwoord benadrukt, wordt in dit document geen enkele inlichting verstrekt over het gebruik van het aangevoerde oudere merk, wat met name betreft de plaats en de duur van dit gebruik, alsook de mogelijkheid om te stellen dat de betekenis van dit merk de plaatselijke context overstijgt. Dit document bevat evenmin informatie over de door de Tsjechische wetgeving gestelde voorwaarden.

    56

    Vastgesteld zij ook dat de „verkoopbevestiging” een lijst met referenties van verschillende waren betreft, zonder vermelding van het niet-ingeschreven oudere merk, waarbij de referentie die daarbij het dichtst aansluit, „SDC‑554+” is.

    57

    Bovendien bevat die „verkoopbevestiging” – zoals interveniënte stelt – geen specificaties aangaande de daarin opgesomde concrete waren, en bewijst deze evenmin dat de bestelling waarop deze betrekking lijkt te hebben, heeft geleid tot een levering van de betrokken waren onder het niet-ingeschreven oudere merk.

    58

    Ter terechtzitting heeft verzoekster geen enkele uitleg naar voren gebracht in antwoord op een vraag van het Gerecht waarbij haar werd verzocht uit te leggen in welk opzicht die „verkoopbevestiging” juist informatie bevatte over de gestelde voorwaarden en over de bescherming die werd geboden door de Tsjechische wetgeving inzake het niet-ingeschreven oudere merk.

    59

    Bovendien heeft verzoekster voor de oppositieafdeling een document overgelegd waarbij als bijlage een brief was gevoegd die interveniënte aan een Duitse entiteit had gericht, die evenwel niet de minste aanwijzing bevat over het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het niet-ingeschreven oudere merk.

    60

    In deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat verzoekster in de loop van de procedure voor de oppositieafdeling reeds bepaalde elementen had overgelegd om het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk aan te tonen. Bijgevolg zijn de verwijzingen naar de bepalingen van de Tsjechische wetgeving, die verzoekster voor het eerst heeft verstrekt in de uiteenzetting van de gronden van haar beroep bij de kamer van beroep, geen „extra” of „complementaire” elementen ten aanzien van de voor de oppositieafdeling overgelegde elementen.

    61

    De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat zij niet beschikte over beoordelingsbevoegdheid om bewijzen te aanvaarden die voor het eerst voor haar waren overgelegd, aangezien deze bewijzen tardief waren.

    62

    Gelet op het voorgaande, dient te worden benadrukt dat de kamer van beroep – anders dan de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juni 2016, Group/EUIPO – Iliev (GROUP Company TOURISM & TRAVEL) (T‑567/14, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2016:371) – op basis van de in de onderhavige zaak door verzoekster voor de oppositieafdeling overgelegde bewijzen haar beoordelingsbevoegdheid niet kon uitoefenen.

    63

    Bovendien heeft verzoekster het Gerecht ter terechtzitting een aantal exemplaren ter beschikking gesteld van rekenmachines die zij stelt te verkopen en waarop het niet-ingeschreven oudere merk was aangebracht. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de bewijskracht van deze bewijzen inzake het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het niet-ingeschreven oudere merk, volstaat de opmerking dat deze bewijzen niet tijdig zijn ingediend echter om deze af te wijzen. Ten eerste hadden deze bewijzen – zoals in de punten 38 tot en met 51 van het onderhavige arrest wordt uiteengezet – in de loop van de procedure voor de oppositieafdeling van het EUIPO moeten worden overgelegd. Ten tweede moeten het bewijs en de bewijsaanbiedingen volgens artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Volgens artikel 85, lid 3, van dit Reglement kunnen de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd. In dit opzicht was de overlegging van deze bewijselementen ter terechtzitting tardief in de zin van deze bepalingen. Aangezien verzoekster geen rechtvaardiging naar voren heeft gebracht voor de niet-tijdige overlegging van deze bewijzen, dienen deze krachtens artikel 85, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    64

    Aangaande verzoeksters stelling dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting voor zover zij de beginselen heeft toegepast die zijn vastgesteld in het arrest van 28 oktober 2015, Маска (T‑96/13, EU:T:2015:813), terwijl dit arrest is uitgesproken na het verstrijken van de termijn om beroep in te stellen tegen de in het onderhavige geding gewezen beslissing van de oppositieafdeling, volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof geeft aan een bepaling van Unierecht niet verder gaat dan het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van die bepaling zoals deze sinds het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat de aldus uitgelegde bepaling zelfs kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het betrokken arrest, en het Hof slechts bij uitzondering op grond van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid aanleiding kan vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen. Die overwegingen gelden voor de instellingen van de Unie wanneer zij op hun beurt bepalingen van Unierecht moeten uitvoeren die door het Hof later worden uitgelegd (zie arrest van 16 september 2013, Spanje/Commissie, T‑402/06, EU:T:2013:445, punt 104en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    65

    Ten overvloede zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 71 van de bestreden beslissing terecht heeft geoordeeld dat ook al moesten de voor het eerst voor haar overgelegde bewijzen als „extra” of „complementair” worden beschouwd en ook al moest worden overwogen dat de kamer van beroep over een beoordelingsbevoegdheid beschikte om deze bewijzen te aanvaarden, zij daarmee geen rekening zou hebben gehouden.

    66

    Zoals de kamer van beroep heeft benadrukt, vloeit uit de bewoordingen van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 immers voort dat een partij die bewijzen niet tijdig aanvoert of overlegt, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het EUIPO met deze bewijzen rekening houdt.

    67

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer het EUIPO in het kader van een oppositieprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde reden kan zijn om met niet tijdig overgelegde bewijzen rekening te houden wanneer het EUIPO van oordeel is dat de niet tijdig overgelegde gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositieprocedure en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn overgelegd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, EU:C:2007:162, punt 44).

    68

    Ten eerste zij opgemerkt – zoals het EUIPO terecht aanvoert – dat verzoekster in casu moest weten dat zij ertoe was gehouden bepaalde bewijzen over te leggen inzake elementen die de inhoud van de Tsjechische wetgeving aantoonden.

    69

    Een dergelijke verplichting vloeit reeds voort uit regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95, die in punt 42 supra in herinnering wordt gebracht. Bovendien blijkt uit de inhoud van de brief van het EUIPO van 5 augustus 2014 duidelijk dat het EUIPO verzoekster op de hoogte heeft gebracht van de bewijzen die moesten worden overgelegd ter ondersteuning van een oppositie op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, door onder meer de inhoud van de nationale wetgeving aan te geven, inzonderheid wat betreft de beschermingsvoorwaarden van het aangevoerde recht en de draagwijdte van de aan de houder toegekende rechten en, wat een niet-ingeschreven merk betreft, door te bewijzen dat dit merk in het economisch verkeer werd gebruikt.

    70

    Ondanks dit uitdrukkelijke verzoek om informatie, heeft verzoekster voor de oppositieafdeling echter geen enkel bewijs inzake de inhoud van de nationale wetgeving overgelegd en zelfs niet de minste informatie inzake deze inhoud voorgelegd.

    71

    Ten tweede kunnen de gegevens die verzoekster heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van deze vertraging, niet worden aanvaard.

    72

    Wat allereerst het door verzoekster aangevoerde beginsel iura novit curia betreft, heeft dit immers alleen betrekking op de toepassing van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak vallen de vaststelling en de uitlegging van nationale rechtsregels onder de vaststelling van de feiten en niet onder de toepassing van het recht. Bijgevolg behoort alleen het Unierecht tot de juridische sfeer waarin het beginsel iura novit curia van toepassing is, terwijl voor het nationale recht de voor de uiteenzetting van de feiten kenmerkende stelplicht en bewijslast gelden en de inhoud ervan in voorkomend geval uit bewijsstukken moet blijken [zie in die zin arrest van 20 maart 2013, El Corte Inglés/BHIM – Chez Gerard (CLUB GOURMET), T‑571/11, EU:T:2013:145, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zoals voortvloeit uit punt 42 van het onderhavige arrest, moet het EUIPO alleen indien het reeds beschikt over aanwijzingen inzake het nationale recht, daarover ambtshalve inlichtingen inwinnen, indien dit nodig is voor de beoordeling van de voorwaarden voor de toepassing van een grond voor weigering van inschrijving. Voorts heeft het Gerecht alleen de mogelijkheid om hierop daadwerkelijk toezicht uit te oefenen en – naast de overgelegde documenten – de inhoud, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte van de door de aanvrager aangevoerde rechtsregels na te gaan, wanneer documenten zijn overgelegd bij wijze van bewijs van het toepasselijke nationale recht en, in voorkomend geval, door eventuele lacunes in deze documenten op te vullen.

    73

    Evenzo moet verzoeksters argument inzake het te algemene karakter van het verzoek van het EUIPO om haar oppositie te verduidelijken, worden verworpen. Zoals in punt 69 supra is opgemerkt, bevatte de brief van 5 augustus 2014 waarbij verzoekster werd verzocht haar oppositie te vervolledigen immers genoeg elementen die haar aangaven welke bewijzen moesten worden overgelegd ter ondersteuning van haar oppositie. Deze brief duidde duidelijk de bewijzen aan die in het kader van een oppositie op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 2007/2009 waren toegelaten en gaf dienaangaande meer nauwkeurige en gedetailleerde inlichtingen dan de inlichtingen in regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95. Verzoekster heeft op 10 december 2014 op deze brief geantwoord door verschillende verduidelijkingen en inlichtingen over de oppositie te verschaffen, zonder echter gevolg te geven aan het verzoek van de oppositieafdeling van het EUIPO met betrekking tot de elementen inzake het nationale recht. Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting, in antwoord op een vraag van het Gerecht waarbij haar werd verzocht te verduidelijken waarom zij aan dit verzoek van de oppositieafdeling geen gevolg had gegeven, zich ertoe beperkt te benadrukken dat het verzoek van het EUIPO te algemeen was, zonder enig argument aan te voeren tot staving van deze stelling.

    74

    Uit het voorgaande vloeit voort dat verzoeksters eerste middel, en bijgevolg het beroep in zijn geheel, dient te worden verworpen.

    Kosten

    75

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    76

    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Moravia Consulting spol. s r. o. wordt verwezen in de kosten.

     

    Gervasoni

    Madise

    Da Silva Passos

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 oktober 2017.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top