EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0467

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 18 oktober 2017.
Brigitte Schlömp tegen Landratsamt Schwäbisch Hall.
Verzoek van het Amtsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Lugano II-Verdrag – Aanhangigheid – Begrip ‚gerecht’ – Bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht, belast met de aan elke procedure ten gronde voorafgaande bemiddelingsprocedure.
Zaak C-467/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:768

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 18 oktober 2017 ( 1 )

Zaak C‑467/16

Brigitte Schlömp

tegen

Landratsamt Schwäbisch Hall

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland)]

„Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Lugano II-verdrag – Artikelen 27 en 30 – Aanhangigheid – Begrip ‚gerecht’”

1. 

De vraag die in de onderhavige zaak centraal staat, is eenvoudig: is een zaak bij een „gerecht” aangebracht in de zin van de regels inzake aanhangigheid van het op 30 oktober 2007 ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1) (hierna: „Lugano II-verdrag”) wanneer een vordering ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bij een bemiddelingsinstantie is ingesteld, zoals naar nationaal procesrecht verplicht is? Deze prejudiciële vraag van het Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland) biedt het Hof een zeldzame kans om de bepalingen van het Lugano II-verdrag uit te leggen.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

2.

In artikel 5 van het Lugano II-verdrag, dat deel uitmaakt van titel II, „Bevoegdheid”, afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van dit verdrag, staat te lezen:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat, kan in een andere door dit verdrag gebonden staat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[…]

2.

ten aanzien van onderhoudsverplichtingen:

a)

voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft […]”.

3.

Afdeling 9 van titel II van het Lugano II-verdrag is gewijd aan „aanhangigheid en samenhang” en bestaat uit de artikelen 27 tot en met 30 van dit verdrag.

4.

Artikel 27 van het Lugano II-verdrag luidt als volgt:

„1.   Wanneer voor gerechten van verschillende door dit verdrag gebonden staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

5.

Artikel 30 van dit verdrag bepaalt:

„Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:

1.

op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of

2.

indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.”

6.

Artikel 62, dat deel uitmaakt van titel V, „Algemene bepalingen”, van het Lugano II-verdrag bepaalt:

„Voor de toepassing van dit verdrag omvat het begrip ‚gerecht’ alle autoriteiten aangewezen door een door dit verdrag gebonden staat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen.”

7.

Titel VII, „Verhouding tot verordening (EG) nr. 44/2001 ( 2 ) van de Raad en tot andere instrumenten”, van het Lugano II-verdrag bevat artikel 64, dat luidt als volgt:

„1.   Dit verdrag laat onverlet de toepassing door de lidstaten van de Europese Gemeenschap van de volgende instrumenten: verordening [nr. 44/2001] alsook de wijzigingen daarvan; het op 27 september 1968 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het op 3 juni 1971 te Luxemburg ondertekende Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van dat verdrag, zoals gewijzigd bij de verdragen betreffende de toetreding tot genoemd verdrag en tot genoemd protocol door de tot de Europese Gemeenschappen toetredende staten; de op 19 oktober 2005 te Brussel ondertekende Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

2.   Dit verdrag is echter in elk geval van toepassing:

a)

ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid, wanneer de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is, of wanneer artikel 22 of 23 van dit verdrag de gerechten van een dergelijke staat bevoegdheid verleent;

b)

ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is en in een staat waar zowel dit verdrag als een in lid 1 genoemd instrument van toepassing is;

[…]”

Zwitsers wetboek van burgerlijke rechtsvordering

8.

Artikel 62, lid 1, van de Schweizer Zivilprozessordnung (Zwitsers wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtvordering”) ( 3 ) heeft betrekking op de aanvang van de aanhangigheid en is geformuleerd als volgt:

„1) Een zaak wordt aanhangig door indiening van een bemiddelingsverzoek, een vordering, een verzoek of een gezamenlijk verzoek om echtscheiding.”

9.

Ingevolge artikel 197 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering ( 4 ):

„[w]ordt de procesvoering […] voorafgegaan door een bemiddelingspoging voor een bemiddelingsinstantie”.

10.

In artikel 209, „Machtiging om de zaak aanhangig te maken”, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt het volgende bepaald:

„1)   Indien geen overeenstemming wordt bereikt, maakt de bemiddelingsinstantie melding van dit feit en verleent zij machtiging om de zaak aanhangig te maken

[…]

b)

aan de verzoeker: […]

3)   De verzoeker is gerechtigd om binnen drie maanden nadat de machtiging is verleend om de zaak aanhangig te maken, een vordering in te stellen bij de rechter.

[…]”

Feiten, procedure en prejudiciële vraag

11.

B. Schlömp, die in Zwitserland woont, is de dochter van mevrouw H. S. die van het Landratsamt Schwäbisch Hall (overheidsdienst van de gemeente Schwäbisch Hall) in Duitsland aanvullende bijstandsuitkeringen ontvangt omdat zij hulpbehoevend is.

12.

Naar Duits recht gaan dienen officieel goedgekeurde uitkeringen te worden verstrekt door het voor sociale bijstand bevoegde orgaan, dat die uitkeringen op voldoende draagkrachtige kinderen van de ontvanger kan verhalen bij wege van vorderingen tot betaling.

13.

Met het oog op verhaal diende het Landratsamt Schwäbisch Hall op 16 oktober 2015 bij de naar Zwitsers recht bevoegde bemiddelingsinstantie („Schlichtungsbehörde”) van het Friedensrichteramt des Kreises Reiat, Kanton Schaffhausen (vredegerecht van het district Reiat, Kanton Schaffhausen, Zwitserland; hierna: „Friedensrichteramt”), jegens Schlömp een bemiddelingsverzoek in. In het bemiddelingsverzoek werd een minimumbedrag van 5000 EUR gevorderd, onder voorbehoud van de wijziging van het petitum voor zover de door Schlömp verstrekte informatie daartoe aanleiding zou geven.

14.

Omdat de partijen in deze procedure niet tot overeenstemming konden komen, verleende het Friedensrichteramt op 25 januari 2016 machtiging om de zaak aanhangig te maken bij het gerecht, welke machtiging op 26 januari 2016 werd betekend aan de raadsman van het Landratsamt Schwäbisch Hall.

15.

Op 11 mei 2016 werd bij het Kantonsgericht Schaffhausen (kantonrechter Schaffhausen, Zwitserland) tegen Schlömp een vordering ingesteld die ertoe strekte deze laatste te doen veroordelen tot betaling van een minimumbedrag aan onderhoud en tot het verstrekken van aanvullende inlichtingen.

16.

In de tussentijd, dat wil zeggen na de aanvang van de bemiddelingsprocedure, maar vóór het aanbrengen van de zaak bij het Kantonsgericht Schaffhausen, had Schlömp bij akte van 19 februari 2016, aanvankelijk ingekomen bij het Amtsgericht (Familiengericht) Schwäbisch Hall (rechter in eerste aanleg Schwäbisch Hall, Duitsland, afdeling familiezaken) op 22 februari 2016, een vordering ingesteld tot verklaring dat zij niet verplicht was tot nakoming van onderhoudsverplichtingen uit overgedragen rechten.

17.

Het Familiengericht Schwäbisch Hall, waarbij de zaak overeenkomstig artikel 3, onder a) en/of b), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad ( 5 ) aanhangig was gemaakt, heeft zich bij beslissing van 7 maart 2016 territoriaal onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar het Amtsgericht (Familiengericht) Stuttgart, waarbij deze op 21 maart 2016 is ingekomen.

18.

Nadat de vordering op 26 april 2016 aan het Landratsamt Schwäbisch Hall was betekend, heeft dit laatste op 17 mei 2016 geconcludeerd tot afwijzing van die vordering op grond dat de zaak reeds aanhangig was in Zwitserland en bijgevolg niet door het Amtsgericht (Familiengericht) Stuttgart kon worden behandeld. De Duitse rechter diende daarom zijn uitspraak aan te houden op grond van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag.

19.

Schlömp verzet zich tegen een schorsing van de procedure op grond dat de Schlichtungsbehörde geen „gerecht” in de zin van het Lugano II-verdrag is.

20.

In het kader van deze procedure heeft het Amtsgericht Stuttgart bij beschikking van 8 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2016, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Valt ook een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht onder het begrip ‚gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het [Lugano II-verdrag]?”

21.

De partijen in het hoofdgeding alsmede de Zwitserse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Schlömp, de Zwitserse regering en de Europese Commissie hebben bovendien hun standpunten mondeling toegelicht ter terechtzitting van 5 juli 2017.

Analyse

22.

Met zijn vraag of een Schlichtungsbehörde naar Zwitsers recht onder het begrip „gerecht” in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag valt, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of in een geval zoals dat van het hoofdgeding een zaak bij een gerecht is aangebracht in de zin van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag.

Inleiding

23.

Over de Lugano-regeling is er maar weinig rechtspraak van het Hof ( 6 ), aangezien het Hof niet bevoegd was voor het verdrag van Lugano van 1988 ( 7 ) en er sinds de inwerkingtreding van het Lugano II-verdrag op 1 januari 2010 slechts enkele zaken zijn voorgelegd. ( 8 ) Omdat het Lugano II-verdrag tot doel heeft, de juridische en economische samenwerking te versterken door de beginselen van verordening nr. 44/2001 ( 9 ) uit te breiden tot de verdragspartijen, moet dit verdrag worden beschouwd tegen de achtergrond van een voortdurende wisselwerking tussen de regeling van Brussel en die van Lugano.

24.

Het Hof heeft dus eerder geoordeeld dat het doel van het Lugano II-verdrag hetzelfde is als dat van verordening nr. 44/2001. De bepalingen ervan zouden dezelfde systematiek volgen, met name door dezelfde bevoegdheidsregels te hanteren, hetgeen de coherentie tussen de twee juridische instrumenten garandeert. ( 10 )

25.

Aangezien verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van het Executieverdrag ( 11 ), geldt de door het Hof met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen verstrekte uitlegging ook voor die van deze verordening telkens wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. ( 12 ) Hetzelfde geldt voor verordening nr. 44/2001 en voor verordening nr. 1215/2012. ( 13 )

26.

Naar mijn mening zou dezelfde parallelle uitlegging in beginsel ook moeten gelden tussen de „regeling van Brussel”, dat wil zeggen het Executieverdrag, verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012, en het Lugano II-verdrag. Ik ben mij ervan bewust dat, in tegenstelling tot de regeling van Brussel, het Lugano II-verdrag niet alleen lidstaten van de Unie omvat. Desondanks zie ik niet in waarom er in beginsel geen parallellen zouden kunnen worden getrokken tussen de overeenkomstige bepalingen van het Lugano II-verdrag en van de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012, aangezien de ratio en het voorwerp van het Lugano II-verdrag duidelijk overeenkomen met die van de regeling van Brussel. ( 14 )

27.

Bovendien wordt in artikel 1 van protocol 2 bij het Lugano II-verdrag, betreffende de eenheid in de uitlegging van dit verdrag en betreffende het permanent comité ( 15 ), bepaald dat elk gerecht bij de toepassing en de uitlegging van dit verdrag naar behoren rekening moet houden met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van de gerechten van de door dit verdrag gebonden staten en van het Hof van Justitie met betrekking tot de desbetreffende bepalingen en/of soortgelijke bepalingen van het verdrag van Lugano van 1988 en de in artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag vermelde instrumenten. Artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag verwijst naar verordening nr. 44/2001. Hieruit maak ik op dat de betrokken gerechten, waaronder het Hof van Justitie, juridisch verplicht zijn om soortgelijke bepalingen eenvormig uit te leggen. ( 16 )

Toepasselijkheid van het Lugano II-verdrag

28.

Volgens artikel 64, lid 2, onder b), van het Lugano II-verdrag is dit verdrag in elk geval van toepassing ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in artikel 64, lid 1, van dit verdrag genoemde instrumenten van toepassing is en in een staat waar zowel dit verdrag als een in artikel 64, lid 1, genoemd instrument van toepassing is.

29.

Artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag verwijst op zijn beurt naar verordening nr. 44/2001 en naar wijzigingen daarvan.

30.

Ten tijde van de opstelling en de daaropvolgende goedkeuring van het Lugano II-verdrag dekte verordening nr. 44/2001 onderhoudsverplichtingen. Het feit dat de daarna goedgekeurde verordening nr. 4/2009 ( 17 ) niet in artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag wordt vermeld, is daarom niet van belang. ( 18 )

Aanhangigheid

31.

Zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, zijn de twee procedures gelijk wat de oorzaak en het onderwerp van de vordering tussen de twee partijen betreft. De oorzaak van de vordering omvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd ( 19 ), en onder het onderwerp wordt het doel van de vordering verstaan. ( 20 ) Het volstaat dat de vorderingen in wezen hetzelfde onderwerp hebben; de vorderingen hoeven niet formeel identiek te zijn. ( 21 ) Het Hof heeft ook uitspraak gedaan over een omgekeerd geval, waarin eerst een vordering tot vaststelling van het ontbreken van aansprakelijkheid en vervolgens een vordering tot schadevergoeding werd ingesteld. ( 22 ) In dat verband heeft de tweede vordering hetzelfde onderwerp als de eerste, aangezien de kern van de procedure de vraag betreft, of er al dan niet sprake is van aansprakelijkheid. Het feit dat het hoofdpunt van de vorderingen verschilt, heeft niet tot gevolg dat het gaat om juridische vorderingen met een verschillend onderwerp. ( 23 )

32.

Zowel aan de in Zwitserland ingestelde vordering tot betaling van een geldsom en tot het verstrekken van inlichtingen als aan de in Duitsland ingestelde vordering tot verklaring dat er geen sprake van een verplichting tot onderhoud, ligt namelijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag, te weten dezelfde, uit een concrete familierechtelijke betrekking voortvloeiende onderhoudsverhouding, waarbij het gaat om de vraag of en in hoeverre op Schlömp een onderhoudsverplichting rust waarvan krachtens subrogatie de nakoming kan worden gevorderd.

33.

Los van het Lugano II-verdrag is naar Zwitsers recht in de onderhavige zaak een gerecht aangezocht en is er dus duidelijk sprake van aanhangigheid. Volgens artikel 62, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt een zaak onder meer aanhangig door indiening van een bemiddelingsverzoek of van een vordering. Artikel 9, lid 2, van het Zwitserse wetboek van internationaal privaatrecht bepaalt voorts dat voor de vaststelling van het tijdstip waarop bij een gerecht in Zwitserland een zaak is aangebracht, bepalend is de datum van de eerste handeling die nodig is voor het inleiden van de procedure, en dat inleiding van de bemiddelingsprocedure voldoende is.

34.

Maar hoe zit het met de bepalingen over aanhangigheid uit het Lugano II-verdrag?

35.

De ratio legis van deze bepalingen is het vermijden van onverenigbare beslissingen afkomstig uit verschillende verdragsluitende staten. ( 24 ) Hiertoe is in het Lugano II-verdrag een regeling ingevoerd die is gericht op het beperken van het risico van parallelle procedures in verschillende verdragsluitende staten.

36.

Artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag bepaalt dat wanneer voor gerechten van verschillende door dit verdrag gebonden staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Artikel 27, lid 2, van het Lugano II-verdrag bepaalt dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd verklaart.

37.

Artikel 27 van het Lugano II-verdrag bevat dus een „eerst komt, eerst maalt”-regeling ten gunste van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht. Die bepaling gelast het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aan te houden.

38.

De vraag op welk tijdstip een zaak bij het gerecht is aangebracht, komt aan de orde in artikel 30 van het Lugano II-verdrag.

39.

Onder punt 1 van dit artikel wordt bepaald dat op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, de zaak wordt geacht bij een gerecht te zijn aangebracht, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen.

40.

De vorige, in het verdrag van Lugano van 1988 vervatte regeling voor de vaststelling van de aanhangigheid bevatte geen bepaling die vergelijkbaar was met artikel 30 van het Lugano II-verdrag. Een autonome definitie van het tijdstip waarop een zaak werd geacht bij een gerecht aanhangig te zijn, ontbrak. Als gevolg daarvan moest naar nationaal recht worden uitgemaakt op welke datum een zaak werd geacht bij een gerecht te zijn aangebracht. ( 25 )

41.

Het Lugano II-verdrag ( 26 ) bevat daarom nu een autonome definitie van het tijdstip waarop een zaak bij een gerecht is aangebracht.

Bemiddelingsprocedure

42.

In artikel 27 noch in artikel 30 van het Lugano II-verdrag wordt echter aangegeven, hoe moet worden gehandeld wanneer op grond van het nationale recht aan een gerechtelijke procedure een bemiddelingsprocedure moet voorafgaan.

43.

Ook al lijkt de formulering van die bepalingen („het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht” en „bij het gerecht wordt ingediend”) duidelijk, toch ben ik van mening dat het begrip „gerecht” niet systematisch als uitgangspunt moet worden genomen, maar dat de procedure waarin deze bepalingen voorzien, eerder functioneel moet worden uitgelegd.

44.

In een dergelijke situatie kan volgens mij niet worden geoordeeld dat alleen op grond van het nationale recht moet worden vastgesteld of er sprake is van aanhangigheid. Zoals bij de invoering van artikel 30 van het Lugano II-verdrag is vastgesteld, worden de bepalingen over aanhangigheid steeds verder „geautonomiseerd”. Terugvallen op het nationale recht ter beantwoording van enkele nog openstaande vragen, zou indruisen tegen een dergelijke ontwikkeling.

45.

Ik denk evenmin dat het begrip „gerecht” in de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag formalistisch en statisch mag worden uitgelegd zodat procedures voor autoriteiten die niet als „gerecht” in de abstracte zin van het woord kunnen worden aangemerkt, automatisch zouden worden uitgesloten.

46.

De oplossing van het probleem ligt mijns inziens in het midden van de twee zojuist beschreven mogelijke uitersten. Er moet worden gekozen voor een functionele uitlegging.

47.

Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat eerst een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke (en aanvullende) delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, moet worden erkend dat er sprake is van aanhangigheid. Dit is naar mijn mening de enige manier waarop de ratio legis van de bepalingen van het Lugano II-verdrag inzake aanhangigheid, namelijk dat de zaak wordt behandeld door het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, kan worden geëerbiedigd.

48.

Om die reden ben ik van mening dat het niet van belang is of een Schlichtungsbehörde op zichzelf een „gerecht” in de abstracte zin van het woord is. In een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin deze autoriteit machtiging verleent om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken, is essentieel dat de aanhangige procedure onlosmakelijk is verbonden met de procedure voor een (gewoon) gerecht. Dit betekent dus dat het aanbrengen van een zaak bij de Schlichtungsbehörde hetzelfde is als het aanbrengen van een zaak bij een gerecht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag.

49.

In de lijn van de opmerkingen van de Commissie wil ik er echter nog een voorwaarde aan toevoegen: indien bij de Schlichtungsbehörde geen overeenstemming wordt bereikt en deze autoriteit aan de eiser machtiging verleent om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken zodat deze hij binnen drie maanden de vordering bij een gerecht kan instellen, is er alleen sprake van aanhangigheid als de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen met het oog op de voortzetting van de procedure voor een gerecht.

50.

Ik wil daar nog aan toevoegen dat in de Zwitserse praktijk en rechtsleer meestal de voorgestelde functionele methode wordt toegepast, waarbij het tijdstip waarop de Schlichtungsbehörde wordt aangezocht, bepalend is in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag. ( 27 ) Bovendien heeft ook de High Court of Justice of England and Wales (Chancery Division) deze methode toegepast in een zaak waarin een Schlichtungsbehörde was betrokken. ( 28 )

51.

Kortom een zaak wordt aangebracht bij een gerecht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag wanneer in omstandigheden zoals in aan de orde het hoofdgeding de Schlichtungsbehörde is aangezocht. Met een andere aanpak zou een partij die een procedure wenst in te leiden in een land met een regeling zoals die in de onderhavige zaak systematisch worden benadeeld. Hierdoor zou een probleem kunnen ontstaan met betrekking tot de equality of arms tussen de twee partijen.

52.

Daarom stel ik voor de vraag van de verwijzende rechterlijke instantie aldus te beantwoorden dat wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, een zaak bij een gerecht is aangebracht in de zin de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag op het moment waarop de bemiddelingsinstantie is aangezocht, mits de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen met het oog op de voortzetting van de procedure voor een gerecht.

Is een Schlichtungsbehörde een „gerecht”?

53.

Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, in abstracto, een Schlichtungsbehörde, zoals die waarin het Zwitserse wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet, een gerecht is in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag. De analyse hieronder is daarom louter hypothetisch.

54.

Terwijl Schlömp van mening is dat de Schlichtungsbehörde geen „gerecht” in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag is, vindt de Zwitserse regering dat dit wel geval is. De Commissie beantwoordt deze vraag niet in abstracto zin aangezien zij haar betoog toespitst op de vraag of er sprake is van aanhangigheid.

55.

In dit stadium moet nader worden ingegaan op de bevoegdheden van de Schlichtungsbehörde en op het soort beslissingen dat deze neemt. Volgens de relevante bepalingen van het Zwitserse wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan een bemiddelingsprocedure op vier manieren worden beëindigd ( 29 ): ten eerste heeft overeenstemming tussen de partijen ( 30 ) bindende werking. ( 31 ) Ten tweede maakt de Schlichtungsbehörde, zoals in de onderhavige zaak, melding van het feit dat er geen overeenstemming is bereikt, en verleent zij machtiging om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken. ( 32 ) Ten derde geeft de Schlichtungsbehörde voor vorderingen van ten hoogste 2000 Zwitserse frank (CHF) een bindende beslissing in eerste aanleg. ( 33 ) En ten vierde doet de Schlichtungsbehörde voor vorderingen van ten hoogste 5000 CHF (dit is voor zaken zoals de onderhavige) aan de partijen een voorstel voor een beslissing, die bindende werking krijgt wanneer de partijen niet binnen 20 dagen daartegen opkomen.

56.

Zonder dat een abstracte definitie van het begrip „gerecht” in de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag hoeft te worden gegeven, kan mijns inziens moeilijk worden ontkend dat een autoriteit zoals de Schlichtungsbehörde als zodanig kan worden aangemerkt, om de eenvoudige reden dat een dergelijke autoriteit, die volledig wordt beheerst door het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, bindende beslissingen geeft. ( 34 )

57.

Het Lugano II-verdrag bevat geen positieve definitie van het begrip „gerecht”, mijns inziens omdat het nagenoeg onmogelijk is om daarvoor een bondige wetstekst op te stellen. Verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012 bevatten evenmin een dergelijke definitie.

58.

Het begrip „gerecht” in het Lugano II-verdrag wijkt echter af van dat in verordening nr. 44/2001 en in verordening nr. 1215/2012, aangezien dit verdrag een artikel bevat dat geen equivalent heeft in de laatste twee genoemde instrumenten: artikel 62 van het Lugano II-verdrag bepaalt dat het begrip „gerecht” alle autoriteiten omvat die door een door dit verdrag gebonden staat bevoegd zijn verklaard om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen. Volgens het toelichtend rapport van professor Pocar bij het Lugano II-verdrag ( 35 ) kent de formulering van artikel 62 van het Lugano II-verdrag een ruimere betekenis toe aan het begrip „gerecht” dan de overeenkomstige bepaling van het verdrag van Lugano van 1988. ( 36 ) In feite had artikel V bis van protocol nr. 1 ( 37 ) bij het verdrag van Lugano van 1988 de Deense, IJslandse en Noorse administratieve autoriteiten uitdrukkelijk onder de termen „rechter” en „gerecht” begrepen. Zoals in het toelichtende rapport van professor Pocar over het Lugano II-verdrag wordt verklaard, heeft „[a]nders dan de specifieke bepaling [van] artikel V bis van protocol nr. 1 – en de parallelle bepaling artikel 62 van de verordening Brussel I […] – […] het nieuwe artikel 62 een algemeen karakter, en kan het nog andere administratieve autoriteiten bestrijken dan die welke thans in de verdragsstaten bestaan”. ( 38 )

59.

Bijgevolg worden thans, onder vigeur van het Lugano II-verdrag, de „gerechten” die het verdrag moeten toepassen, bepaald door de functie die zij vervullen, en niet door de formele indeling ervan in het nationale recht. ( 39 ) Hoewel ik de indruk heb dat de ratio legis van artikel 62 van het Lugano II-verdrag is dat het begrip „gerecht” ook organen omvat die in sommige staten volledig buiten het gerechtelijk apparaat vallen ( 40 ), kan niet worden ontkend dat deze bepaling was bedoeld om ruim te worden uitgelegd, en dat lidstaten autoriteiten bevoegd kunnen verklaren om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van het Lugano II-verdrag vallen. ( 41 )

60.

Mitsdien ben ik van mening dat een autoriteit waaraan de bevoegdheden van een Schlichtungsbehörde zijn toegekend en die door een lidstaat is aangewezen om gerechtelijke taken te verrichten, een „gerecht” in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag is.

Conclusie

61.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Amtsgericht Stuttgart te beantwoorden als volgt:

„Wanneer in een situatie zoals die in het hoofdgeding een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, is een zaak bij een gerecht aangebracht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het van het op 30 oktober 2007 ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008, op het moment waarop de bemiddelingsinstantie is aangezocht, mits de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen om de procedure voort te zetten bij een gerecht.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Verordening van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

( 3 ) Zie deel 1, „Algemene bepalingen”, titel 4, „Aanhangigheid en de gevolgen van intrekking van de vordering”, van dat wetboek.

( 4 ) Zie deel 2, „Bijzondere bepalingen”, titel 1, „Bemiddelingspoging”, hoofdstuk 1, „Toepassingsgebied en bemiddelingsinstantie”, van dat wetboek.

( 5 ) Verordening van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).

( 6 ) In advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81) heeft het Hof geoordeeld dat de totstandkoming van het Lugano II-verdrag geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de (toenmalige) Europese Gemeenschap viel. In het arrest van 4 december 2014, H (C‑295/13, EU:C:2014:2410, punt 32), moest het Hof zich uitspreken over de afbakening van het toepassingsgebied van enerzijds verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) en anderzijds verordening nr. 44/2001 en het Lugano II-verdrag. Het heeft geoordeeld dat met betrekking tot deze afbakening de laatste twee instrumenten op dezelfde wijze dienen te worden uitgelegd.

( 7 ) Verdrag van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (88/592/EEG) (PB 1988, L 319, blz. 9).

( 8 ) Opgemerkt moet worden dat het Lugano II-verdrag voor de Europese Unie, Denemarken (dat een autonome partij is vanwege de uitzonderingsclausule voor burgerlijke zaken) en Noorwegen op die datum in werking is getreden. Voor Zwitserland is het verdrag een jaar later, op 1 januari 2011, in werking getreden. Om het beeld compleet te maken, is het verdrag voor IJsland op 1 mei 2011 in werking getreden.

( 9 ) Die intussen is vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

( 10 ) Zie advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81, punt 152). Dit blijkt voorts ook uit overweging 4 van het besluit van de Raad van 27 november 2009 inzake de sluiting van het Lugano II-verdrag (2009/430/EG) (PB 2009, L 147, blz. 1), waarin staat dat, gezien het parallellisme tussen de in het Executieverdrag en het verdrag van Lugano neergelegde regelingen, de regels van het verdrag van Lugano in overeenstemming moeten worden gebracht met die van verordening nr. 44/2001, teneinde met de betrokken EVA-staten te komen tot een even soepel verkeer van beslissingen.

( 11 ) Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij achtereenvolgende verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”).

( 12 ) Zie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Zie arrest van 16 november 2016, Schmidt (C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 26).

( 14 ) Bovendien zijn de drie niet-EU-landen die door dit verdrag zijn gebonden, ofwel als leden van de Europese Economische Ruimte (IJsland en Noorwegen) ofwel via uitgebreide bilaterale overeenkomsten (Zwitserland) nauw met de interne markt van de Unie verbonden.

( 15 ) PB 2007, L 339, blz. 27.

( 16 ) Dit komt ook tot uitdrukking in de laatste overweging van protocol 2, waarin staat dat de Hoge Verdragsluitende Partijen verlangen om verschillen in uitlegging te voorkomen en een zo groot mogelijke eenheid te bereiken in de uitlegging van de bepalingen van het Lugano II-verdrag en van verordening nr. 44/2001 die in hoofdzaak in het Lugano II-verdrag zijn overgenomen.

( 17 ) Ingevolge artikel 3, aanhef onder a), van verordening nr. 4/2009 is in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen het gerecht bevoegd van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft.

( 18 ) De verwijzing naar verordening nr. 44/2001 dient daarom aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op verordening nr. 4/2009, aangezien in artikel 68, lid 1, van verordening nr. 4/2009 wordt bepaald dat deze verordening verordening nr. 44/2001 wijzigt door de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van laatstgenoemde verordening te vervangen. Dit komt ook tot uitdrukking in overweging 44 van verordening nr. 4/2009, waarin staat dat verordening nr. 4/2009 verordening nr. 44/2001 dient te wijzigen door in de plaats te treden van de bepalingen daarvan die betrekking hebben op onderhoudsverplichtingen en dat onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van verordening nr. 4/2009, de lidstaten vanaf de datum waarop verordening nr. 4/2009 van kracht wordt, op onderhoudsverplichtingen de bepalingen van verordening nr. 4/2009 over bevoegdheid, erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, en over rechtsbijstand, dienen toe te passen in plaats van die van verordening nr. 44/2001.

( 19 ) Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 39). Opgemerkt zij dat, anders dan in sommige andere taalversies, de Engelse noch de Duitse taalversie van artikel 27 van het Lugano II-verdrag een onderscheid maakt tussen de „grondslag” en het „onderwerp” van een vordering. In de Engelse taalversie wordt alleen „grondslag” gebruikt, terwijl in de Duitse taalversie „Anspruch” wordt gebruikt.

( 20 ) Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 41).

( 21 ) Zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (C‑144/86, EU:C:1987:528, punt 17). Aan de hand van deze criteria heeft het Hof daarom geoordeeld dat twee vorderingen identiek zijn wanneer de eerste vordering strekt tot uitvoering van een overeenkomst en de tweede vordering strekt tot nietigverklaring of ontbinding van deze overeenkomst; zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik ( C‑144/86, EU:C:1987:528, punt 16).

( 22 ) Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 43).

( 23 ) Ibid.

( 24 ) Zie Mabillard, R., in Oetiker, Chr., Weibel, Th. (red.), Basler Kommentar Lugano-Übereinkommen, 2e druk, Helbing Lichtenhahn Verlag, Bazel, 2016, Artikel 27, punt 1.

( 25 ) Zie arrest van 7 juni 1984, Zelger (C‑129/83, EU:C:1984:215, punt 15).

( 26 ) Waarin in dit verband overigens artikel 30 van verordening nr. 44/2001 is overgenomen. Zie over deze bepaling arrest van 4 mei 2017, HanseYachts (C‑29/16, EU:C:2017:343, punt 30), waarin het Hof oordeelt dat deze bepaling tot doel heeft, de problemen en juridische onzekerheden ten gevolge van de grote verscheidenheid van de in de lidstaten bestaande instrumenten ter bepaling van het tijdstip waarop een gerecht is aangezocht, te beperken door middel van een materiële regel aan de hand waarvan dit tijdstip op eenvoudige en eenvormige wijze kan worden bepaald.

( 27 ) Zie Kren Kostkiewicz, J., LugÜ (Kommentar), orell füssli Verlag, Zürich, 2015, artikel 30, punt 3; Bucher, A., in Bucher, A. (red.), Convention de Lugano, Bazel, 2011, artikel 30, punt 4; Dasser, F., in Dasser, F., Oberhammer, P. (red.), Lugano-Übereinkommen (LugÜ), 2e druk, Stämpfli Verlag AG, Bern, 2011, artikel 27, punt 21; Mabillard, R., reeds aangehaald, artikel 30, punt 11. Zie in verband met de functionele tegenhanger in verordening nr. 1215/2012, Fentiman, R., in Magnus, U., Mankowski, P. (red.), Brussels I bis Regulation, Verlag Otto Schmidt, Keulen, 2016, artikel 32, punt 6. De betrokken vraag wordt niet beantwoord door Leible, S., in Rauscher, Th. (red.), Brüssel Ia-VO, 4e druk, Verlag Otto Schmidt, Keulen, 2016, artikel 29, punt 6.

( 28 ) Arrest van 6 augustus 2014, Lehman Brothers Finance AG v Klaus Tschira Stiftung GmbH & Anor [2014] EWHC 2782 (Ch).

( 29 ) Zie de artikelen 208‑212 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

( 30 ) In de vorm van een schikking, aanvaarding of onvoorwaardelijke intrekking van de vordering; zie artikel 208, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

( 31 ) Zie artikel 208, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

( 32 ) Zie artikel 209 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

( 33 ) Zie artikel 212, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

( 34 ) Met name in de eerste en de derde in het vorige punt zijn beschreven situatie, dat wil zeggen (1) wanneer overeenstemming wordt bereikt: schikking, aanvaarding of onvoorwaardelijke intrekking van de vordering, die volgens artikel 208, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bindend zijn, of (2) bij vorderingen van ten hoogste 2000 CHF.

( 35 ) Uiteraard is dit rapport een toelichting en juridisch niet bindend. Het Hof heeft echter naar dit rapport verwezen ter motivering van een aantal beslissingen; zie arrest van 21 mei 2015, El Majdoub (C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 34); ook de advocaten-generaal hebben naar dit rapport verwezen, zie bijvoorbeeld conclusie van advocaat-generaal N. Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2014:2443, voetnoot 115).

( 36 ) Zie toelichtend rapport door professor Pocar bij het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2009, C 319, blz. 1, punt 175).

( 37 ) Betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging.

( 38 ) Zie toelichtend rapport van professor Pocar, reeds aangehaald.

( 39 ) Ibid.

( 40 ) En die niet, zoals een Schlichtungsbehörde, op een of andere wijze in het gerechtelijk apparaat zijn geïntegreerd.

( 41 ) Daardoor is het niet onmogelijk dat een autoriteit die volgens de regeling van Brussel niet als „gerecht” wordt aangemerkt, volgens het Lugano II-verdrag wel als zodanig wordt aangemerkt. Zie over het begrip „gerecht” in de zin van verordening nr. 1215/2012, arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), en conclusie van advocaat-generaal M. Bobek in de zaak Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2016:825, punten 68e.v.).

Top