EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0673

Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 7 juni 2017.
Guardian Europe Sàrl tegen Europese Commissie en Hof van Justitie van de Europese Unie.
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Vertegenwoordiging van de Unie – Verjaring – Tenietdoen van de rechtsgevolgen van een onherroepelijk geworden beslissing – Nauwkeurigheid van het verzoekschrift – Ontvankelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Gelijke behandeling – Materiële schade – Geleden verlies – Winstderving – Immateriële schade – Causaal verband.
Zaak T-673/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:377

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

7 juni 2017 ( *1 )

„Niet-contractuele aansprakelijkheid — Vertegenwoordiging van de Unie — Verjaring — Tenietdoen van de rechtsgevolgen van een onherroepelijk geworden beslissing — Nauwkeurigheid van het verzoekschrift — Ontvankelijkheid — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten — Redelijke procestermijn — Gelijke behandeling — Materiële schade — Geleden verlies — Winstderving — Immateriële schade — Causaal verband”

In zaak T‑673/15,

Guardian Europe Sàrl, gevestigd te Bertrange (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. Louis, advocaat, en C. O’Daly, solicitor,

verzoekster,

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door:

1)

Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, A. Dawes en P. van Nuffel als gemachtigden,

2)

Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en K. Sawyer als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster vermeend heeft geleden wegens, enerzijds, de duur van de procedure in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), en, anderzijds, schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39165 – Vlakglas) alsmede in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, I. Labucka, E. Bieliūnas (rapporteur), V. Kreuschitz en I. S. Forrester, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2017,

het navolgende

Arrest

I. Voorgeschiedenis van het geding

1

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2008, hebben Guardian Industries Corp. en verzoekster, Guardian Europe Sàrl, beroep ingesteld tegen beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (Zaak COMP/39165 – Vlakglas) (hierna: „beschikking C(2007) 5791”). In het verzoekschrift hebben zij in wezen geconcludeerd tot gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking voor zover die hen betrof en tot verlaging van de geldboete die hun bij genoemde beschikking is opgelegd.

2

Het Gerecht heeft dit beroep bij arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), verworpen.

3

Bij verzoekschrift, neergelegd op 10 december 2012, hebben Guardian Industries en verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494).

4

Het Hof heeft bij arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), in de eerste plaats het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), vernietigd voor zover in dit arrest het eerste middel, gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel met betrekking tot de berekening van de hoofdelijk aan Guardian Industries en verzoekster opgelegde geldboete, is afgewezen en laatstgenoemden werden verwezen in de kosten. In de tweede plaats heeft het Hof artikel 2 van beschikking C(2007) 5791 nietig verklaard voor zover daarin het bedrag van de hoofdelijk aan Guardian industries en verzoekster opgelegde geldboete is vastgesteld op 148000000 EUR. In de derde plaats heeft het Hof de hoofdelijk aan Guardian Industries en verzoekster opgelegde geldboete wegens de in artikel 1 van beschikking C(2007) 5791 geconstateerde schending vastgesteld op 103600000 EUR. In de vierde plaats heeft het Hof de hogere voorziening voor het overige afgewezen. In de vijfde plaats heeft het Hof de kosten over de partijen verdeeld.

II. Procedure en conclusies van partijen

5

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2015, heeft verzoekster het huidige beroep ingesteld tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

6

Op 17 februari 2016 heeft het Gerecht de onderhavige zaak verwezen naar de Derde kamer – uitgebreid.

7

De Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben op respectievelijk 16 februari 2016 en 18 februari 2016 een verweerschrift ingediend.

8

Op 22 april 2016 heeft verzoekster een repliek neergelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Commissie hebben op respectievelijk 25 mei 2016 en 7 juni 2016 een dupliek neergelegd.

9

Op 12 september 2016 heeft het Gerecht vastgesteld dat het voor het in staat brengen en de afdoening van de onderhavige zaak, gelet op het voorwerp ervan, de beschikking diende te hebben over het procesdossier van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494) (hierna: „zaak T‑82/08”). In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht dan ook beslist om het procesdossier van zaak T‑82/08 in het procesdossier van de onderhavige zaak op te nemen.

10

Op 14 december 2016 heeft het Gerecht verzoekster verzocht om enkele documenten te over te leggen en een vraag te beantwoorden. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

11

Op 16 december 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om de betekening van het procesdossier van zaak T‑82/08.

12

Ter terechtzitting van 11 januari 2017 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

13

Verzoekster concludeert tot:

veroordeling van de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie en door het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens de niet-inachtneming door het Gerecht van de vereisten in verband met de eerbiediging van de redelijke procestermijn, door de hierna genoemde geldbedragen aan haar over te maken, vermeerderd met rente te berekenen vanaf 12 februari 2010, tegen de gemiddelde rentevoet die de Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”) in de relevante periode voor zijn basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten:

936000 EUR uit hoofde van kosten voor het stellen van een garantie;

1671000 EUR uit hoofde van gemiste kansen of winstderving;

14800000 EUR uit hoofde van immateriële schade;

veroordeling van de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie en door het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden omdat de Commissie en het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden, door de hierna genoemde geldbedragen aan haar over te maken, vermeerderd met rente tegen de gemiddelde rentevoet die de ECB in de relevante periode heeft vastgesteld voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten:

1547000 EUR uit hoofde van kosten voor het stellen van een garantie;

9292000 EUR uit hoofde van gemiste kansen of winstderving;

14800000 EUR uit hoofde van immateriële schade;

verwijzing van verweerders in de kosten.

14

De Commissie concludeert tot:

verwerping van het beroep voor zover het tegen haar is gericht;

verwijzing van verzoekster in de kosten.

15

Het Hof van Justitie van de Europese Unie concludeert tot:

niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot vergoeding van de schade die voor 19 november 2010 zou zijn geleden en de materiële schade voortvloeiend uit gemiste kansen of winstderving;

in ieder geval ongegrondverklaring van de vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade;

subsidiair, afwijzing van de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de materiële schade en toekenning ex aequo et bono van een vergoeding van ten hoogste 5000 EUR wegens immateriële schade;

verwijzing van verzoekster in de kosten.

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid

16

De Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie werpen verschillende niet-ontvankelijkheidsgronden op.

1.   Ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke procestermijn voor zover deze vordering is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie

17

Volgens de Commissie is de vordering tot vergoeding van de schade die is geleden door vermeende niet-inachtneming van de vereisten in verband met de eerbiediging van een redelijke duur van de berechting (hierna: „redelijke procestermijn”), niet-ontvankelijk voor zover deze vordering is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door haar, aangezien verzoekster hieromtrent geen enkele grond heeft aangevoerd.

18

Het volstaat in dit verband in herinnering te brengen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie de Unie vertegenwoordigt in beroepen tot schadevergoeding gericht op vergoeding van vermeend geleden schade wegens mogelijke schending door een rechterlijke instantie van de Unie van de vereisten in verband met de eerbiediging van de redelijke procestermijn (zie beschikkingen van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie, T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2, punten 1419 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 februari 2015, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:80, punten 2229 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Daarom moet de vordering tot vergoeding van de vermeend door verzoekster geleden schade wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover deze vordering is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

2.   Niet-ontvankelijkheidsbezwaren ontleend aan verjaring

20

De Commissie stelt dat de vordering tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling niet-ontvankelijk is voor zover deze vordering is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door haar. Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is deze vordering immers alleen ontvankelijk voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van schade die is ontstaan in de vijf jaar voor het beroep in de huidige zaak werd ingesteld, dat wil zeggen de na19 november 2010 geleden schade. Aangezien verzoekster het Gerecht verwijt niet uiterlijk op 12 februari 2010 beschikking C(2007) 5791 nietig te hebben verklaard wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling, volgt hieruit dat de vermeende schade, voor de tijd na 12 februari 2010, volgens de eigen opvattingen van verzoekster, geheel voor rekening van het Hof van Justitie van de Europese Unie komt.

21

Het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt dat de twee vorderingen tot vergoeding van de gestelde schade verjaard zijn voor zover zij betrekking hebben op de schade die voor 19 november 2010 werd geleden. De vorderingen tot schadevergoeding zijn dus niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op voor deze datum gelegen tijdvakken.

22

Verzoekster stelt met betrekking tot deze vordering tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft geleden, dat haar verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791 de verjaringstermijn bedoeld in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gestuit. Met betrekking tot haar vordering tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van vermeende schending van de redelijke procestermijn heeft geleden, bestrijdt zij bovendien de beweringen van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

23

Hieromtrent dient eraan te worden herinnerd dat artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, lid 1, van datzelfde Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, het volgende bepaalt:

„De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. [...]”

24

In deze zaak vordert verzoekster vergoeding van de vermeend geleden schade die is ontstaan door, enerzijds, de duur van de procedure in zaak T‑82/08 en, anderzijds, de schending van het beginsel van gelijke behandeling begaan in beschikking C(2007) 5791 alsook in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494). De als gevolg van deze schendingen vermeend geleden materiële schade bestond in de eerste plaats in de betaling van de kosten voor een bankgarantie ter hoogte van het bedrag van de geldboete dat niet onmiddellijk was voldaan (hierna: „kosten voor de bankgarantie”) en in de tweede plaats uit winstderving voortvloeiend uit het verschil tussen, enerzijds, de door de Commissie vergoede rente over het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), uiteindelijk als niet-verschuldigd heeft aangemerkt en, anderzijds, de winst die verzoekster had kunnen maken indien zij het uiteindelijk volgens het Hof onverschuldigd aan de Commissie betaalde bedrag had kunnen investeren in haar bedrijfsvoering (hierna: „winstderving”). Voor het overige vordert verzoekster vergoeding van immateriële schade bestaande in een aantasting van haar reputatie.

25

In de eerste plaats moet de verjaring van de vordering tot vergoeding van de vermeende schade veroorzaakt door de gestelde overschrijding van de redelijke procestermijn worden onderzocht, en in de tweede plaats de verjaring van de vordering tot vergoeding van de vermeende schade ontstaan door de veronderstelde voldoende gekwalificeerde schendingen van het beginsel van gelijke behandeling.

a)   Verjaring van de vordering tot schadevergoeding gebaseerd op vermeende schending van de redelijke procestermijn

26

In het specifieke geval van een beroep tot vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden omdat de redelijke procestermijn mogelijk niet in acht is genomen, moet het tijdstip waarop de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde verjaringstermijn van 5 jaar ingaat, in een situatie waarin een beslissing een einde aan de litigieuze procestermijn heeft gemaakt, worden vastgesteld op de datum waarop die beslissing is gegeven. Dat is immers een zeker, op objectieve criteria berustend tijdstip dat recht doet aan het rechtszekerheidsbeginsel en bescherming van de rechten van de verzoeker mogelijk maakt (arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punt 47).

27

In de onderhavige zaak vordert verzoekster met haar eerste vordering vergoeding van de vermeende schade die zou zijn veroorzaakt door veronderstelde schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08. Deze laatste zaak eindigde met het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494). De verjaringstermijn is dus op 27 september 2012 ingegaan.

28

Bovendien heeft verzoekster haar beroep in de onderhavige zaak ingesteld, en de verjaring dus gestuit, op 19 november 2015, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar die in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is voorzien.

29

De in de huidige zaak ingediende vordering is dus niet verjaard voor zover zij betrekking heeft op vergoeding van vermeende schade veroorzaakt door mogelijke schending van de redelijke procestermijn in zaak T/82‑08.

30

Gelet op een en ander moet het niet-ontvankelijkheidsbezwaar van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake verjaring van de vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 worden afgewezen.

b)   Verjaring van de vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op de vermeende voldoende gekwalificeerde schendingen van het beginsel van gelijke behandeling

31

De verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 dient te worden onderscheiden van de verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494).

1) Verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791

32

Uit de rechtspraak volgt dat wanneer de aansprakelijkheid van de Unie eventueel voortvloeit uit een individuele handeling, de verjaringstermijn ingaat op het moment dat het besluit in kwestie gevolgen teweeg heeft gebracht voor de personen tot wie het is gericht. Met een andere oplossing zou afbreuk worden gedaan aan het beginsel van autonomie van de beroepen, doordat de procedure van het beroep tot schadevergoeding zou afhangen van de uitkomst van een beroep tot nietigverklaring [arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 30; zie in die zin ook arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 38].

33

Ten eerste moet om te beginnen worden geconstateerd dat verzoekster de vermeende schadelijke gevolgen van beschikking C(2007) 5791, voor zover die de aangevoerde materiële schade betroffen, noodzakelijkerwijs ondervond vanaf de vaststelling van de genoemde beschikking waarbij haar een geldboete werd opgelegd. Anders dan verzoekster stelt, kan haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791 de verjaringstermijn echter niet hebben gestuit. Voor het ingaan van de verjaringstermijn doet immers niet ter zake dat de onrechtmatige gedraging van de Unie bij rechterlijke beslissing is vastgesteld [zie in die zin arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie ,C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 31].

34

Verzoekster kon dus een beroep instellen tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens vermeende schending van het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 vanaf het moment waarop de oorzaak van de aangevoerde schade was komen vast te staan, dat wil in de onderhavige zaak zeggen vanaf het moment waarop de bankgaranties voor een deel van het bedrag van de geldboete waren gesteld en het andere deel van de geldboete was betaald [zie in die zin arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 32].

35

Voorts ging de verjaringstermijn in op het moment waarop de aangevoerde materiële schade zich daadwerkelijk had voorgedaan. In de onderhavige zaak is dat vanaf het tijdstip waarop de bankgarantie kosten deed ontstaan en de winstderving zich voordeed [zie in die zin arresten van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie ,C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 33, en van 17 juli 2008, Commissie/Cantina sociale di Dolianova e.a., C‑51/05 P, EU:C:2008:409, punt 63].

36

De door verzoekster aangevoerde materiële schade, bestaande uit de betaling van de kosten voor de bankgarantie en de winstderving als gevolg van vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie in beschikking C(2007) 5791, deed zich, ervan uitgaande dat deze schade is aangetoond, dus voor op het moment waarop de eerste kosten van de bankgarantie ontstonden en waarop de gestelde winstderving begon, dat wil zeggen meer dan vijf jaar voor het onderhavige beroep werd ingesteld.

37

Vervolgens bestond de door verzoekster aangevoerde materiële schade enerzijds uit de bedragen die zij aan een bank moest overmaken voor de afgifte van een garantie, en anderzijds uit de in punt 24 hierboven vermelde winstderving. Zoals blijkt uit de stukken van het dossier, zou de omvang van de gestelde schade evenredig aan het aantal verstreken dagen zijn toegenomen.

38

De door verzoekster aangevoerde materiële schade blijft dus voortduren.

39

Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat wanneer sprake is van doorlopende schade, de in artikel 46 van het Statuut van het Hof bedoelde verjaring zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uitstrekt over de periode die meer dan vijf jaar voor deze datum ligt, zonder de tijdens de latere periodes ontstane rechten te beïnvloeden [arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie, T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 70; zie ook arrest van 16 december 2015, Chart/SEAE, T‑138/14, EU:T:2015:981, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40

Aangezien verzoekster haar beroep in de onderhavige zaak op 19 november 2015 heeft ingediend en dus op die dag de verjaringstermijn heeft gestuit, is de vordering tot vergoeding van materiële schade die zou zijn geleden als gevolg van vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791, bijgevolg verjaard voor zover deze vordering betrekking heeft op de materiële schade die voor 19 november 2010 is geleden.

41

Ten tweede dient erop te worden gewezen dat verzoekster in het verzoekschrift heeft aangevoerd dat de gestelde immateriële schade, die bestaat in een aantasting van haar reputatie, is ontstaan op de dag waarop beschikking C(2007) 5791 is vastgesteld, dat wil zeggen op 28 november 2007.

42

Bovendien is er bij aantasting van de reputatie, ook al kan die verschillende vormen aannemen, over het algemeen sprake van schade die zich elke dag weer voordoet en die blijft bestaan zolang er geen eind is gemaakt aan de vermeende oorzaak van deze aantasting. Dit is hier het geval, met name aangezien de gestelde aantasting van verzoeksters reputatie vermeend is veroorzaakt door een Commissiebeschikking die in eerste instantie is vastgesteld en bekendgemaakt door middel van een perscommuniqué en waarvan in tweede instantie een samenvatting in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd.

43

Hieruit volgt dat de door verzoekster gestelde immateriële schade die bestaat in aantasting van de reputatie en voortvloeit uit vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel door de Commissie in beschikking C(2007) 5791, een voortdurend karakter heeft.

44

Op grond van de in punt 39 hierboven aangehaalde rechtspraak is de vordering tot schadevergoeding derhalve verjaard voor zover die betrekking heeft op vergoeding van reputatieschade geleden voor 19 november 2010.

45

In de derde plaats moet de argumentatie van de Commissie dat de vermeende schade in de periode na 12 februari 2010 volgens verzoeksters eigen standpunt geheel voor rekening van het Hof van Justitie van de Europese Unie komt, worden afgewezen. Enerzijds is deze argumentatie gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de schriftelijke stukken van verzoekster. Anderzijds heeft het Gerecht zich niet voor 27 september 2012 uitgesproken over de geldigheid van beschikking C(2007) 5791, getoetst aan het beginsel van gelijke behandeling.

46

Gelet op een en ander is de vordering tot vergoeding van zowel de materiële als de immateriële schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 verjaard voor zover deze vordering de schade betreft die voor 19 november 2010 is geleden.

2) Verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08)

47

Opgemerkt moet worden dat de vermeende schade die zou zijn veroorzaakt door de veronderstelde voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), noodzakelijkerwijze moet hebben plaatsgevonden na de datum van de uitspraak van dit arrest.

48

Aangezien het beroep tot schadevergoeding op 19 november 2015 werd ingesteld, is de onderhavige vordering minder dan vijf jaar na het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), ingediend, en wordt zij dus niet geraakt door de verjaring genoemd in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

49

Hieruit volgt dat de vordering tot vergoeding van de vermeende schade die zou zijn veroorzaakt door de veronderstelde voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), niet verjaard is.

3.   Niet-ontvankelijkheidsbezwaren die eraan zijn ontleend dat de vergoeding van de gestelde winstderving de rechtsgevolgen van een onherroepelijk geworden beslissing tenietdoet

50

De Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie stellen dat verzoeksters vorderingen tot vergoeding van de winstderving zoals genoemd in punt 24 hierboven, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In reactie op het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), heeft de Unie verzoekster immers reeds een rentevergoeding uitbetaald ter hoogte van 988620 EUR. Indien dit bedrag volgens verzoekster onvoldoende is, had zij een beroep tot nietigverklaring moeten indienen tegen het in december 2014 door de Commissie genomen besluit waarbij de hoogte van deze rente werd vastgesteld.

51

Volgens de Commissie heeft zij verzoekster in reactie op het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), rente uitbetaald in overeenstemming met artikel 90, lid 4, van haar gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). Deze bepaling beperkt de terug te betalen geldsom tot het bedrag van de opgelegde geldboete vermeerderd met rente, berekend in overeenstemming met artikel 90, lid 2, van deze zelfde verordening, volgens welk artikel financiële middelen op een voorzichtige, terughoudende manier moeten worden geïnvesteerd, waardoor ze dus ook maar een beperkt rendement opleveren. Verzoekster heeft ervan afgezien om op basis van artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid van artikel 90, lid 4, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 op te werpen.

52

Verzoekster bestrijdt deze beweringen.

53

Het moet in herinnering worden gebracht dat het beroep tot schadevergoeding op basis van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor het optreden of het nalaten van zijn instellingen volgens vaste rechtspraak een zelfstandige rechtsgang vormt, die autonoom is ten opzichte van andere rechtsvorderingen, binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel (arresten van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6; van 12 april 1984, Unifrex/Commissie en Raad, 281/82, EU:C:1984:165, punt 11, en van 10 juli 2014, Nikolaou/Rekenkamer, C‑220/13 P, EU:C:2014:2057, punt 54).

54

In deze zaak moet erop worden gewezen dat het door verzoekster betaalde deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), uiteindelijk als onverschuldigd had aangemerkt, in december 2014 door de Commissie is terugbetaald. De Commissie heeft bovendien rente over dit bedrag betaald ter hoogte van 988620 EUR.

55

Door in december 2014 het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd had aangemerkt, vermeerderd met rente terug te betalen, heeft de Commissie het genoemde arrest in overeenstemming met artikel 90, lid 4, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 uitgevoerd. Dit artikel bepaalt onder meer dat de onterecht geïnde bedragen en eventueel de overeenkomstige rente aan de betrokken derde moeten worden terugbetaald nadat alle juridische verweermiddelen zijn uitgeput en de geldboete of sanctie nietig is verklaard of is verlaagd.

56

Artikel 266, tweede alinea, VWEU bepaalt evenwel dat de verplichting van een instelling welker handeling nietig is verklaard om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring, onverminderd de verplichting die kan voortvloeien uit de toepassing van artikel 340, tweede alinea, VWEU geldt.

57

Het Gerecht heeft bovendien al geoordeeld dat bestuursorganen eventuele aanvullende schade als gevolg van de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling, volgens artikel 266 VWEU slechts hoeven te vergoeden indien de voorwaarden van artikel 340, tweede alinea, VWEU zijn vervuld (beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 62).

58

In de onderhavige zaak heeft verzoekster, die onder meer voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel door beschikking C(2007) 5791 inroept, specifiek gesteld dat de voorwaarden van artikel 340, tweede alinea, VWEU vervuld zijn en dat het huidige beroep ten doel heeft te beoordelen of deze stelling klopt.

59

In de eerste plaats moet hieromtrent worden opgemerkt dat verzoekster zich niet heeft beroepen op de onrechtmatigheid van de Commissiemaatregel uit december 2014 waarbij verzoekster rente werd uitbetaald.

60

In de tweede plaats is het beroep tot schadevergoeding zoals dat in de onderhavige zaak is ingesteld, niet bedoeld om ervoor te zorgen dat verzoekster in dezelfde financiële toestand komt te verkeren als het geval zou zijn geweest wanneer de Commissiemaatregel van december 2014 er niet was geweest. Anders gezegd wordt met het onderhavige beroep niet hetzelfde doel beoogt als het geval is met een beroep tot nietigverklaring van de maatregel van december 2014.

61

Enerzijds vordert verzoekster immers vergoeding van de winstderving genoemd in punt 24 hierboven. Zij vordert dus geen terugbetaling van het deel van de geldboete dat in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd werd aangemerkt, noch betaling van rente over dit bedrag berekend over de periode dat de Commissie daarover de beschikking had.

62

Anderzijds is het niet mogelijk om verzoekster op grond van de eventuele nietigverklaring van de maatregel van december 2014 een bedrag uit te betalen dat gelijk is aan de gestelde winstderving en dus hoger dan de rente die de Commissie heeft terugbetaald.

63

Daarom dient in de onderhavige zaak te worden vastgesteld dat verzoekster vergoeding vordert van vermeende schade die enerzijds verschilt van de schade die het gevolg is van de gebrekkige uitvoering van het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), en die anderzijds een aanvulling vormt op het bedrag dat de Commissie in december 2014 heeft terugbetaald.

64

De vordering tot schadevergoeding wegens vermeende winstderving zoals verzoekster die heeft ingediend, heeft dus noch hetzelfde onderwerp, noch dezelfde strekking als een eventueel beroep tot nietigverklaring gericht tegen de maatregel van de Commissie uit december 2014 en kan daarom niet op grond van misbruik van procedure niet-ontvankelijk worden verklaard.

65

De niet-ontvankelijkheidsbezwaren die eraan zijn ontleend dat de vergoeding van de gestelde winstderving de gevolgen van een onherroepelijk geworden beslissing tenietdoet, moeten daarom worden verworpen.

4.   Niet-ontvankelijkheidsbezwaar inzake onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de aangevoerde immateriële schade

66

De Commissie is van mening dat de vordering tot vergoeding van de gestelde immateriële schade duidelijk niet-ontvankelijk is omdat het verzoekschrift alleen vage en ongestaafde beweringen bevat, die erop neerkomen dat de opgelegde geldboete verzoekster onterecht in een kwaad daglicht heeft gesteld door een geheel misleidende voorstelling te geven van haar rol in de inbreuk op de mededingingsregels.

67

Het verzoekschrift maakt evenwel duidelijk dat de gestelde stigmatisering voortkwam uit het feit dat de geldboete die verzoekster bij beschikking C(2007) 5791 werd opgelegd, de hoogste geldboete was, terwijl verzoekster de kleinste producent van vlakglas was en haar deelname aan het kartel het kortste had geduurd. Verzoekster leidt daaruit af dat derden in de tijd tussen de datum van vaststelling van beschikking C(2007) 5791 en het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), waarbij de opgelegde geldboete werd verlaagd, zouden hebben kunnen menen dat zij een bijzondere verantwoordelijkheid droeg voor het kartel op de vlakglasmarkt.

68

In het verzoekschrift zijn dus voldoende duidelijke en nauwkeurige aanwijzingen te vinden omtrent de vermeende immateriële schade die verzoekster zou hebben geleden. Deze aanwijzingen waren voor de Commissie enerzijds voldoende voor een goed begrip van verzoeksters argumenten en stelden de Commissie anderzijds in staat haar verdediging voor te bereiden. Deze aanwijzingen stelden het Gerecht bovendien in staat om uitspraak te doen op het beroep.

69

Het niet-ontvankelijkheidsbezwaar van de Commissie inzake onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de aangevoerde immateriële schade, moet dus worden verworpen.

5.   Conclusie over de ontvankelijkheid

70

Ten eerste is de vordering tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 niet-ontvankelijk voor zover zij is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

71

Ten tweede is de vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door veronderstelde voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 verjaard voor zover deze vordering de vermeende materiële en immateriële schade van voor 19 november 2010 betreft.

72

De vorderingen tot vergoeding van de schade veroorzaakt door vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), alsmede door vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 zijn daarentegen niet verjaard.

73

Ten derde moeten de niet-ontvankelijkheidsbezwaren die eraan zijn ontleend dat de vergoeding van de gestelde winstderving de rechtsgevolgen van een onherroepelijk geworden besluit tenietdoet, alsmede het niet-ontvankelijkheidsbezwaar inzake onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de aangevoerde immateriële schade, worden verworpen.

B. Ten gronde

74

Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

75

Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 340, tweede alinea, VWEU dat voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106).

76

Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65; zie in die zin ook arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42; zie in die zin ook arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 13).

77

Verzoekster vraagt in de onderhavige zaak vergoeding van de schade geleden als gevolg van ten eerste vermeende voldoende gekwalificeerde schendingen van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 alsmede in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), en ten tweede vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08.

1.   Vorderingen tot vergoeding van schade die verzoekster heeft geleden door vermeende voldoende gekwalificeerde schendingen van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 alsmede in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08)

78

In de eerste plaats herinnert verzoekster eraan dat de Commissie de interne verkopen van verticaal geïntegreerde vlakglasproducenten in beschikking C(2007) 5791 buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de aan de producenten op te leggen geldboete. Bovendien benadrukt verzoekster dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), beschikking C(2007) 5791 nietig heeft verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. In deze omstandigheden vordert zij vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791.

79

In de tweede plaats herinnert verzoekster eraan dat het door haar ingestelde beroep tegen beschikking C(2007) 5791 bij arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), is afgewezen, en dat zij in het kader van dat beroep had verzocht om het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen, aangezien er sprake was van ongelijke behandeling omdat de interne verkopen van verticaal geïntegreerde vlakglasproducenten bij de berekening van de aan hen op te leggen geldboete buiten beschouwing zijn gelaten. Bovendien benadrukt verzoekster dat het Hof bij arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), heeft vernietigd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. In deze omstandigheden vordert zij vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden door vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494).

a)   Vordering tot vergoeding van schade die is geleden wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791

80

Verzoekster betoogt dat de vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 haar materiële en immateriële schade heeft toegebracht, die vergoed moet worden.

81

Hieromtrent moet in herinnering worden gebracht dat de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, volgens vaste rechtspraak reëel en zeker moet zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen (zie arrest van9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan laatstgenoemde om concludente bewijzen over te leggen betreffende zowel het bestaan als de omvang van de door hem gestelde schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Nog steeds volgens vaste rechtspraak betreft de voorwaarde van een causaal verband die wordt gesteld in artikel 340, tweede alinea, VWEU het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (arresten van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 53, en van 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 193; zie in die zin ook arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Het staat aan de verzoeker om het bewijs van een causaal verband tussen het verweten gedrag en de aangevoerde schade te leveren (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

De gegrondheid van verzoeksters vordering dient in het licht van deze beginselen te worden beoordeeld.

1) Gestelde materiële schade en verondersteld causaal verband

84

Verzoekster stelt dat zij door de vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 twee soorten materiële schade heeft geleden, namelijk ten eerste schade in de vorm van de kosten voor de bankgarantie en ten tweede schade in de vorm van de winstderving genoemd in punt 24 hierboven.

i) Opmerkingen vooraf

85

Toen de Commissie verzoekster in kennis stelde van beschikking C(2007) 5791 heeft de Commissie al opgemerkt dat, indien verzoekster een zaak bij het Gerecht of het Hof aanhangig zou maken, niet tot inning van de bij genoemde beschikking opgelegde geldboete zou worden overgegaan zolang de zaak aanhangig zou zijn, mits voor afloop van de betalingstermijn aan twee voorwaarden zou zijn voldaan. Overeenkomstig artikel 86, lid 5, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), hielden deze twee voorwaarden het volgende in: ten eerste zou de schuldvordering van de Commissie met ingang van de datum waarop de betalingstermijn verstreek rentedragend zijn tegen een rentevoet van 5,64 %, en ten tweede moest vóór de uiterste betalingsdatum een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie worden gesteld ter dekking van zowel de hoofdsom van de schuld als de rente erover of de verhogingen ervan.

86

In het verzoekschrift dat verzoekster in de onderhavige zaak heeft ingediend, verklaart zij dat haar bij beschikking C(2007) 5791 een geldboete ter hoogte van 148000000 EUR is opgelegd. Zij beweert dat zij in een eerste fase een bedrag van 111000000 EUR meteen heeft betaald en een bankgarantie heeft gesteld om een bedrag van 37000000 EUR te dekken. Zij stelt dat zij in een tweede fase de bankgarantie per 2 augustus 2013 heeft geannuleerd en de Commissie een bedrag van 37000000 EUR vermeerderd met vertragingsrente ter hoogte van 5,64 %, dus 48263003 EUR heeft betaald. Zij benadrukt dat in een derde fase is gebleken dat de geldboete, die ingevolge het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), met een bedrag van 44400000 EUR was verlaagd en daardoor 103600000 EUR bedroeg, vanaf het begin was gedekt door de betaling van het bedrag van 111000000 EUR. De Commissie heeft verzoekster daarom het bedrag van 55663003 EUR vermeerderd met rente ter hoogte van 988620 EUR terugbetaald. Het bedrag van 55663003 EUR vormt de som van het bedrag dat aan de Commissie is overgemaakt na annulering van de bankgarantie, dat wil zeggen 48263003 EUR, en het bedrag van 7400000 EUR. Dit laatste bedrag komt overeen met het bedrag van 111000000 EUR dat meteen werd betaald, verminderd met het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde geldboete, te weten 103600000 EUR.

ii) Gestelde betaling van de kosten voor de bankgarantie en verondersteld causaal verband

87

Verzoekster benadrukt dat zij tussen 4 maart 2008, de datum waarop de bankgarantie inging, en 2 augustus 2013, de datum waarop de bankgarantie verviel, een bedrag van in totaal 1547000 EUR aan kosten voor de bankgarantie heeft betaald. Deze kosten zijn veroorzaakt door de schending van het beginsel van gelijke behandeling. Indien de Commissie het boetebedrag in beschikking C(2007) 5791 meteen al had vastgesteld op 103600000 EUR, was de bankgarantie immers niet eens nodig geweest. Indien deze redenering niet wordt gevolgd, moet verzoekster in ieder geval een vergoeding van 1268935 EUR worden toegekend. Dit is het bedrag dat tussen 12 februari 2010, de datum waarop het Gerecht in zaak T‑82/08 uitspraak had moeten doen, en 2 augustus 2013, de datum waarop de bankgarantie verviel, aan kosten voor de bankgarantie is betaald.

88

De Commissie bestrijdt deze beweringen.

89

In de onderhavige zaak moet worden benadrukt dat verzoekster, die beroep heeft ingesteld tegen beschikking C(2007) 5791, de volgende keuze had: ofwel de geldboete betalen op het ogenblik waarop deze opeisbaar was, met dien verstande dat in voorkomend geval vertragingsrente verschuldigd was tegen de door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 bepaalde rentevoet; ofwel ingevolge artikel 242 EG en artikel 104 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking verzoeken; ofwel onder de door de Commissie vastgestelde voorwaarden een bankgarantie stellen ter verzekering van de betaling van de geldboete en de vertragingsrente [zie in die zin arresten van 14 juli 1995, CB/Commissie, T‑275/94, EU:T:1995:141, punt 54, en van 21 april 2005, Holcim (Duitsland)/Commissie, T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 122].

90

Het was dus een vrije keuze van verzoekster en geen dwingende verplichting om een bankgarantie te stellen voor een deel van het bedrag van de geldboete die was opgelegd bij beschikking C(2007) 5791 en het andere deel van het bedrag van deze geldboete te betalen. Anders gezegd heeft niets verzoekster ervan weerhouden de gehele geldboete te betalen op het moment waarop deze volgens beschikking C(2007) 5791 opeisbaar werd, ondanks de instelling van een beroep bij het Gerecht tegen deze beschikking (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Knauf Gips/Commissie, T‑52/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:253, punt 498).

91

Zoals uit het verzoekschrift volgt, heeft verzoekster besloten om na de vaststelling van beschikking C(2007) 5791 niet meteen geheel te voldoen aan haar verplichting om de geldboete te betalen, maar om een bankgarantie te stellen voor een deel van het bedrag van de geldboete, overeenkomstig de door de Commissie geboden mogelijkheid.

92

Verzoekster kan dus niet met recht stellen dat de kosten voor de bankgarantie die zij heeft betaald, het directe gevolg zijn van de onrechtmatigheid van beschikking C(2007) 5791. De door haar gestelde schade is dus een direct en bepalend gevolg van haar eigen keuze om na de vaststelling van beschikking C(2007) 5791 niet te voldoen aan haar verplichting om de gehele geldboete meteen te betalen. Indien verzoekster zou hebben besloten om de gehele geldboete te betalen, had zij de kosten van een bankgarantie over het nog niet voldane deel van de geldboete niet behoeven te betalen [zie in die zin arrest van 21 april 2005, Holcim (Duitsland)/Commissie, T‑28/03, EU:T:2005:139, punten 123 en 124; beschikkingen van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38, en van 4 september 2009, Inalca en Cremonini/Commissie, T‑174/06, niet gepubliceerd, EU:T:2009:306, punten 91 en 92].

93

Dus ook zonder uitspraak te doen over het argument van de Commissie dat verzoekster haar schade eventueel mede aan zichzelf te wijten had, moet worden beslist dat er geen voldoende direct causaal verband tussen de vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 en de betaling van de kosten voor een bankgarantie is.

94

De vordering tot vergoeding van de gestelde materiële schade in de vorm van de betaling van kosten voor een bankgarantie wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 moet dus worden afgewezen.

iii) Gestelde winstderving en verondersteld causaal verband

95

Om te beginnen verklaart verzoekster dat de door de Commissie terugbetaalde rente over het deel van de geldboete dat uiteindelijk in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd is aangemerkt over de gehele periode van maart 2008 tot november 2014 in totaal 988620 EUR bedroeg.

96

Vervolgens stelt verzoekster dat dit rentebedrag veel lager is dan de winst die zij had kunnen maken indien zij, in plaats van het bedrag dat het Hof uiteindelijk als onverschuldigd heeft aangemerkt aan de Commissie te betalen, dit bedrag in haar ondernemingsactiviteiten had geïnvesteerd. Ter ondersteuning van deze bewering heeft verzoekster een door een accountants‑ en advieskantoor opgesteld verslag overgelegd waarin dit kantoor de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet heeft berekend. Het gebruik van de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet is gebaseerd op het uitgangspunt dat een onderneming op zijn minst de kosten van haar kapitaal moet verdienen, wat overeenkomt met het door investeerders minimaal vereiste rendement om in deze onderneming in plaats van in een andere te investeren. De gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet van verzoekster is aldus vastgesteld op het bedrag van 7400000 EUR tussen 4 maart 2008 en 27 juli 2013 en vervolgens op het bedrag van 48263003 EUR tussen 27 juli 2013 en 12 november 2014. Op basis van het gemiddelde van de uiterste waarden van de genoemde kapitaalkostenvoet zou verzoekster minstens 10281000 EUR hebben verdiend. Aangezien de door de Commissie in december 2014 overgemaakte rente ongeveer 989000 EUR bedroeg, volgt hieruit dat verzoekster een winstderving heeft geleden van 9292000 EUR.

97

Bovendien valt niet te betwisten dat deze winstderving was vermeden indien in beschikking C(2007) 5791 het beginsel van gelijke behandeling niet was geschonden.

98

De Commissie bestrijdt deze beweringen.

99

Hieromtrent moet worden benadrukt dat het Gerecht verzoekster heeft gevraagd om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bewijsstukken over te leggen om aan te tonen dat zij de Commissie in maart 2008 een bedrag van 111000000 EUR heeft betaald en in juli 2013 een bedrag van 48263003 EUR, zoals zij in haar verzoekschrift beweert.

100

Ten eerste volgt uit de in reactie op deze vraag door verzoekster overgelegde documenten dat niet verzoekster, maar Guardian Industries in maart 2008 aan de Commissie een bedrag van 20000000 EUR heeft betaald.

101

Ten tweede laten de door verzoekster overgelegde documenten zien dat zij de Commissie in maart 2008 stellig het bedrag van 91000000 EUR heeft betaald. Verzoekster heeft evenwel voorafgaand aan deze betaling, namelijk vanaf januari 2008, een overeenkomst gesloten met elk van haar zeven operationele dochterondernemingen om ervoor te zorgen dat zij in boekhoudkundig en financieel opzicht ieder vanaf 31 december 2007 een deel van de bij beschikking C(2007) 5791 opgelegde geldboete op zich zouden nemen. Bovendien heeft verzoekster in december 2008 het door haar betaalde bedrag van 91000000 EUR door middel van overeenkomsten tussen haar en haar dochterondernemingen definitief over deze dochterondernemingen verdeeld.

102

Ten derde bewijzen de door verzoekster overgelegde documenten dat de zeven operationele dochterondernemingen van verzoekster elk een deel van het geldbedrag van 48263003 EUR direct aan de Commissie hebben betaald.

103

Hieruit volgt dat verzoekster de bij beschikking C(2007) 5791 opgelegde last, namelijk de betaling van de geldboete, niet zelf heeft gedragen. Verzoekster kan dus duidelijk niet beweren dat zij reële en zekere schade heeft geleden, bestaande in het verschil tussen enerzijds de door de Commissie terugbetaalde rente over het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd heeft aangemerkt, en anderzijds de winst die zij zou hebben kunnen genereren indien zij het betrokken bedrag in haar werkzaamheden had kunnen investeren in plaats van het aan de Commissie te betalen.

104

Verzoekster kan deze gevolgtrekking niet weer ter discussie stellen met de door haar opgeworpen argumenten dat Guardian in beschikking C(2007) 5791 als één enkele onderneming is beschouwd en dat alle bedragen zijn betaald door entiteiten die tot de onderneming Guardian behoren.

105

Ten eerste heeft verzoekster immers geen enkel document overgelegd dat haar machtigde om in het kader van het huidige beroep de zeven operationele dochterondernemingen te vertegenwoordigen die ieder een deel van het bij beschikking C(2007) 5791 opgelegde boetebedrag op zich hebben genomen.

106

Ten tweede heeft verzoekster evenmin een document overgelegd dat haar machtigde om in het kader van dit beroep Guardian Industries te vertegenwoordigen. Wat dit betreft kan verzoekster zich niet beroepen op een intern memorandum van 15 november 2015 dat Guardian Industries haar heeft toegezonden. Dit memorandum is namelijk niet ondertekend door de wettelijke vertegenwoordigers van Guardian Industries. Dit memorandum verschaft verzoekster bovendien geen expliciete machtiging om Guardian Industries in het kader van de huidige zaak te vertegenwoordigen. Dit memorandum beperkt zich er in feite toe te bepalen dat verzoekster, indien zij een vergoeding krijgt voor kosten van de bankgarantie, Guardian Industries 18 % van deze vergoeding zal uitkeren. Tot slot dient daaraan te worden toegevoegd dat de in maart 2008 tussen Guardian Industries en verzoekster gesloten overeenkomst inzake aansprakelijkheidsverdeling in deze zaak niet relevant is, aangezien dit akkoord de betaling van de door de Commissie opgelegde geldboete betreft en niet het huidige beroep tot schadevergoeding.

107

De vordering tot vergoeding van de door verzoekster geleden winstderving wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 moet daarom worden afgewezen.

2) Gestelde immateriële schade en verondersteld causaal verband

108

Verzoekster betoogt dat door de schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 een misleidende indruk omtrent haar rol bij de inbreuk is ontstaan in de periode tussen 28 november 2007, de datum waarop de genoemde beschikking werd vastgesteld, en 12 november 2014, de datum waarop het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363) werd gewezen. Wegens deze aantasting van haar reputatie moet verzoekster een vergoeding worden toegekend ter hoogte van 10 % van de aanvankelijk opgelegde geldboete.

109

De Commissie bestrijdt deze beweringen.

110

Hieromtrent moet worden opgemerkt dat de gestelde aantasting van verzoeksters reputatie geen verband houdt met de misleidende indruk dat verzoekster zou hebben deelgenomen aan een inbreuk op de mededingingsregels. Het beroep bij het Gerecht in zaak T‑82/08 betrof overigens alleen de gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791. Bovendien heeft verzoekster zich in het kader van de hogere voorziening die heeft geleid tot het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), niet gekeerd tegen de beoordelingen van het Gerecht op grond waarvan het genoemd verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring heeft afgewezen.

111

De gestelde aantasting van de reputatie bestaat er dus uitsluitend in dat als gevolg van beschikking C(2007) 5791 een misleidende indruk is ontstaan omtrent de rol van verzoekster bij de inbreuk, waaraan zij daadwerkelijk heeft deelgenomen. Deze misleidende indruk is ontstaan omdat verzoekster een hogere geldboete was opgelegd dan de andere deelnemers aan de inbreuk (zie punt 67 hierboven).

112

Ten eerste heeft verzoekster haar argumenten evenwel niet onderbouwd met bewijzen die aantonen dat de weerslag op haar reputatie door de vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 groter was dan het geval was met enkel haar deelname aan het kartel.

113

In deze omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 van dien aard was dat haar reputatie daardoor werd aangetast.

114

Ten tweede moet, uitgaande van de veronderstelling dat de vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 bij de berekening van het aan verzoekster opgelegde boetebedrag heeft geleid tot reputatieschade bij verzoekster, worden vastgesteld dat de door verzoekster geleden immateriële schade, gezien de aard en ernst van deze schending, voldoende is vergoed door de nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791 alsmede de verlaging van de geldboete waartoe het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), heeft besloten. Dit geldt temeer daar verzoekster erop heeft kunnen wijzen dat zij beroep tegen beschikking C(2007) 5791 had ingesteld en dat op de dag waarop het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), werd uitgesproken, een perscommuniqué is uitgegeven waarin werd vermeld dat de Unierechter het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wegens haar rol in het vlakglaskartel van 148000000 EUR naar 103600000 EUR had verlaagd.

115

De vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster ten gevolge van vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 zou hebben geleden, moet daarom worden afgewezen.

116

Door toepassing van de rechtspraak genoemd in punt 76 hierboven, moet de vordering tot vergoeding van de vermeende schade die zou zijn veroorzaakt door veronderstelde voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791 dientengevolge in zijn geheel worden verworpen.

b)   Vordering tot vergoeding van schade geleden wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe (T‑82/08)

117

Verzoekster stelt dat de fout die in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe (T‑82/08, EU:T:2012:494), is begaan, voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert en dat deze schending haar schade heeft berokkend.

118

Om te beginnen valt inderdaad niet te betwisten dat een arrest van het Gerecht kan leiden tot niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Enerzijds kan het Hof in geval van schending van de redelijke procestermijn het recht van een verzoeker op schadevergoeding vaststellen. Anderzijds is deze verantwoordelijkheid het logische gevolg van de rechtspraak van het Hof volgens welke de rechtsprekende instanties van een lidstaat de aansprakelijkheid van deze staat kunnen doen intreden, indien zij een verzoeker het genot van een aan het Unierecht ontleend recht ontnemen (arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513).

119

Vervolgens beschikte het Gerecht niet over enige beoordelingsruimte en had het niet mogen bevestigen dat interne verkopen in beschikking C(2007) 5791 konden worden uitgesloten, aangezien de enige geadresseerde van de beschikking die niet verticaal was geïntegreerd, namelijk verzoekster, daardoor werd benadeeld.

120

Ten slotte heeft het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), gezien de vaste rechtspraak omtrent de verplichting om rekening te houden met interne verkopen, onweerlegbaar geleid tot schending van het beginsel van gelijke behandeling.

121

Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen.

122

In dit opzicht moet worden benadrukt dat de Unie niet aansprakelijk kan worden gesteld op grond van de inhoud van een rechterlijke beslissing die niet afkomstig is van een Unierechter die in laatste instantie rechtspreekt en waartegen dus nog hogere voorziening kan worden ingesteld.

123

Overigens heeft het Hof in deze zaak, nadat verzoekster de beroepsmogelijkheden had benut, in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), de in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), gemaakte fout hersteld.

124

Het is evenwel van belang te benadrukken dat de hierboven in punt 122 weergegeven beoordeling onverlet laat dat een verzoeker de Unie in uitzonderlijke gevallen aansprakelijk kan stellen wegens een zeer gebrekkig functionerende rechtsgang, in het bijzonder op grond van fouten van procedurele of administratieve aard met gevolgen voor de werkzaamheden van een Unierechter. Verzoekster heeft in het kader van het onderhavige verzoek, dat betrekking heeft op de inhoud van een rechterlijke beslissing, niet gesteld dat er sprake was van een dergelijke zeer gebrekkig functionerende rechtsgang.

125

De vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), moet derhalve worden afgewezen.

126

Gelet op een en ander moeten de vorderingen tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden wegens, enerzijds, vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling begaan in beschikking C(2007) 5791 en, anderzijds, vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), worden afgewezen.

2.   Vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08

127

Ten eerste stelt verzoekster dat de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 is geschonden. Ten tweede voert zij aan dat zij door deze schending schade heeft geleden, die vergoed moet worden.

a)   Vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08

128

Verzoekster geeft te kennen dat de duur van de procedure in zaak T‑82/08 niet-inachtneming van de redelijke procestermijn oplevert, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

129

Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen. Ten eerste kan het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), niet worden geacht een definitief antwoord te hebben gegeven op de vraag of er sprake is van schending van de redelijke procestermijn. Ten tweede was de stelling van verzoekster dat de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 twee jaar bedroeg, geheel onrealistisch gezien de gemiddelde duur van procedures voor het Gerecht inzake de toepassing van het mededingingsrecht tussen 2006 en 2010. Ten derde kan niet aan de hand van een forfaitaire duur worden bepaald of een procestermijn redelijk is. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van iedere zaak, in het bijzonder door na te gaan of er in deze zaak eventueel sprake is geweest van een abnormaal lange fase van inactiviteit. In de vierde plaats was, wat betreft het tijdvak tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling, de eventuele fase waarin in zaak T‑82/08 sprake was van onverklaarde inactiviteit veel korter dan verzoekster stelt. De periode van 3 jaar en 5 maanden die is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑82/08 heeft de gemiddelde duur van deze stap in de procedure in mededingingszaken tussen 2008 en 2011 met slechts 11 maanden overschreden. Bovendien moet rekening worden gehouden met de complexiteit van mededingingszaken, de veeltalige omgeving waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie werkt en de beperkte duur van het mandaat van de rechters.

130

Benadrukt moet worden dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onder meer bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”.

131

In dit geval blijkt uit een gedetailleerd onderzoek van het procesdossier van zaak T‑82/08 dat de duur van de procedure in zaak T‑82/08, die bijna 4 jaar en 7 maanden bedroeg, niet door de specifieke omstandigheden van die zaak kon worden gerechtvaardigd, zoals het Hof terecht heeft benadrukt in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363).

132

In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat zaak T‑82/08 betrekking had op een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels en dat het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers alsook het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, volgens de rechtspraak niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 186).

133

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in zaak T‑82/08 een periode van ongeveer 3 jaar en 5 maanden, dus 41 maanden, is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die is geëindigd met de nederlegging op 3 juli 2008 van een brief waarin verzoekster het Gerecht heeft medegedeeld dat zij ervan afzag om een repliek in te dienen, en de opening van de mondelinge behandeling op 13 december 2011.

134

De redelijkheid van deze periode hangt dus in het bijzonder af van de complexiteit van het geding alsmede van het gedrag van partijen en van procesincidenten.

135

Wat de complexiteit van het geschil betreft, is allereerst een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in beginsel een passende duur voor de behandeling van mededingingszaken zoals zaak T‑82/08. Verder kan de parallelle behandeling van verknochte zaken in dit geval niet rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling werd verlengd. Tot slot vormde de feitelijke, juridische en procedurele complexiteit van zaak T‑82/08 geen rechtvaardiging voor een langere duur van de zaak. In dit opzicht moet worden opgemerkt dat het Gerecht tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling geen organisatorische maatregel heeft genomen waardoor de procedure is onderbroken of is vertraagd (zie in die zin arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 6574).

136

Wat het gedrag van partijen of eventuele procesincidenten betreft, is de periode die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑82/08 is verstreken, niet beïnvloed door dergelijk gedrag of door dergelijke incidenten.

137

Gezien de omstandigheden van zaak T‑82/08 moet daarom worden geoordeeld dat er binnen de duur van 41 maanden die is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit blijkt te zijn van 26 maanden.

138

In de derde plaats is bij het onderzoek van het procesdossier van zaak T‑82/08 niet gebleken van omstandigheden die de conclusie toelaten dat er tussen, enerzijds, de datum van de neerlegging van het verzoekschrift en, anderzijds, de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was.

139

Hieruit volgt dat de procedure die in zaak T‑82/08 is gevolgd en die is geëindigd met de uitspraak van het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten oplevert voor zover zij de redelijke procestermijn met 26 maanden heeft overschreden, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

b)   Gestelde schade en vermeend causaal verband

140

Verzoekster betoogt dat de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 haar tussen 12 februari 2010, de datum waarop het Gerecht in deze zaak uitspraak had moeten doen, en 27 februari 2012, de datum waarop de uitspraak werkelijk is gedaan, materiële en immateriële schade heeft toegebracht.

141

De gegrondheid van deze stelling moet in het licht van de rechtspraak genoemd in de punten 81 en 82 hierboven worden beoordeeld.

1) Gestelde immateriële schade en verondersteld causaal verband

142

Verzoekster heeft het volgende gesteld. Ten eerste is haar reputatie aangetast, wat heeft geleid tot schade ter hoogte van 14800000 EUR, aangezien tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 onterecht werd gedacht dat zij in bijzondere mate verantwoordelijk was voor de in beschikking C(2007) 5791 bestrafte inbreuk (zie punt 67 hierboven). Ten tweede heeft de door de Commissie in beschikking C(2007) 5791 begane schending van het gelijkheidsbeginsel tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012, de periode waarin de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 is geschonden, extra zware gevolgen gehad. Ten derde bestaat er volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een vast maar weerlegbaar vermoeden dat de excessieve duur van een procedure tot immateriële schade leidt. Ten vierde moest de schade die verzoekster heeft geleden, worden bepaald op 10 % van het boetebedrag dat haar aanvankelijk bij beschikking C(2007) 5791 was opgelegd. Enerzijds moest de vergoeding waarop zij aanspraak zou kunnen maken, namelijk worden gerelateerd aan het bedrag van de haar opgelegde geldboete zoals dat luidde tijdens de schending van de redelijke procestermijn. Anderzijds zou een vergoeding van 5 %, zoals het Gerecht die heeft toegekend in sommige zaken waarin de Commissie de redelijke procestermijn had geschonden, te laag zijn.

143

Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen. Subsidiair stelt zij dat de te vergoeden immateriële schade op maximaal 5000 EUR moet worden vastgesteld.

144

Ten eerste heeft verzoekster in deze zaak haar argument dat zij als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 langere tijd werd geacht in bijzondere mate verantwoordelijk te zijn voor de inbreuk, niet onderbouwd met bewijzen die aantonen dat de weerslag op haar reputatie door de schending van de redelijke procestermijn, gelet op de ernst daarvan, groter was dan het geval was met enkel beschikking C(2007) 5791.

145

In deze omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 van dien aard was dat daardoor de gestelde aantasting van haar reputatie is veroorzaakt.

146

Ten tweede is het in punt 139 hierboven gegeven oordeel dat de redelijke procestermijn is geschonden, gezien de inhoud en de ernst van de schending, in ieder geval voldoende om de door verzoekster gestelde aantasting van haar reputatie ongedaan te maken.

147

Gelet op een en ander heeft verzoekster niet aangetoond dat de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 van dien aard was dat haar reputatie daardoor werd aangetast, en is het in punt 139 hierboven gegeven oordeel dat de redelijke procestermijn is geschonden, gezien de inhoud en de ernst van de schending, in ieder geval voldoende om de door verzoekster gestelde aantasting van haar reputatie ongedaan te maken.

148

De vordering tot schadevergoeding wegens de vermeende aantasting van verzoeksters reputatie moet daarom worden afgewezen.

2) Gestelde materiële schade en verondersteld causaal verband

149

Verzoekster stelt dat de schending van de redelijke procestermijn haar tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 twee soorten materiële schade heeft berokkend, namelijk ten eerste schade wegens het betalen van extra kosten voor een bankgarantie en ten tweede schade wegens winstderving, genoemd in punt 24 hierboven.

150

De door verzoekster gestelde materiële schade alsmede het vermeende causaal verband tussen deze schade en de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, moeten in het licht van de opmerkingen in de punten 85 en 86 hierboven worden onderzocht.

i) Gestelde winstderving en verondersteld causaal verband

151

Om te beginnen verklaart verzoekster dat de Commissie na het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), over de periode tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 een bedrag van 224000 EUR aan rente heeft terugbetaald. Vervolgens stelt verzoekster dat zij, onder toepassing van de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet zoals in punt 96 hierboven bepaald op een bedrag van 7400000 EUR, tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 op zijn minst 1895000 EUR zou hebben verdiend. Aangezien de door de Commissie overgemaakte rente 224000 EUR bedroeg, heeft verzoekster 1671000 EUR aan winst gederfd. De schending van de redelijke procestermijn is namelijk de voldoende directe en bepalende oorzaak van de door verzoekster gestelde winstderving geweest. Indien de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 niet zou zijn geschonden, had verzoekster immers eerder over het bedrag kunnen beschikken dat het Hof uiteindelijk in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd heeft aangemerkt.

152

Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen.

153

In dit verband volgt uit de punten 99 tot en met 103 hierboven dat verzoekster de bij beschikking C(2007) 5791 opgelegde last, namelijk de betaling van de geldboete, niet zelf heeft gedragen. Het is dus duidelijk dat verzoekster niet kan beweren dat zij tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 reële en zekere schade heeft geleden, bestaande in het verschil tussen enerzijds de door de Commissie terugbetaalde rente over het deel van de geldboete dat het Hof in het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), als onverschuldigd heeft aangemerkt, en anderzijds de winst die zij zou hebben kunnen genereren indien zij het betrokken bedrag in haar werkzaamheden had kunnen investeren in plaats van het aan de Commissie te betalen.

154

Dientengevolge moet de vordering tot vergoeding van de door verzoekster gestelde winstderving onder toepassing van de rechtspraak genoemd in punt 76 hierboven worden afgewezen zonder dat het nodig is te beoordelen of het veronderstelde causaal verband bestaat.

ii) Gestelde betaling van de kosten voor de bankgarantie en verondersteld causaal verband

155

Verzoekster vordert vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie gedurende de periode tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012.

156

Het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat er een voldoende direct causaal verband bestaat tussen, enerzijds, de kosten voor de bankgarantie die zij tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 heeft betaald, en, anderzijds, de vermeende schending van de redelijke procestermijn. Om te beginnen vloeit deze materiële schade immers voort uit de vrije keuze van verzoekster om niet meteen haar verplichting na te komen om het hele bedrag van de geldboete te voldoen. Voorts kon, gezien de definitie van het begrip causaal verband die in het Unierecht van toepassing is, het bestaan van een causaal verband niet worden aangetoond op basis van de enkele vaststelling dat verzoekster zonder overschrijding van de redelijke procestermijn niet verplicht was geweest om voor de periode van deze overschrijding kosten voor een bankgarantie te betalen. Ten slotte, zelfs al zou de door verzoekster voorgestelde definitie van het begrip causaal verband moeten worden toegepast, dan nog bevestigt het feit dat verzoekster de bankgarantie op 2 augustus 2013 heeft geannuleerd, dus tien maanden na de uitspraak van het arrest van27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), en 16 maanden voor de uitspraak van het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363), dat er geen direct verband is tussen de lengte van de periode waarin verzoekster een bankgarantie heeft afgegeven en enige vertraging in de behandeling van zaak T‑82/08.

157

Hieromtrent moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoekster in het verzoekschrift stelt dat zij tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 kosten voor een bankgarantie ter hoogte van 936000 EUR heeft betaald. Ter ondersteuning van haar vordering heeft verzoekster een bankdocument overgelegd waarin gedetailleerd de kwartaalcommissies zijn weergegeven die zij gedurende de hele procedure van zaak T‑82/08 aan een bank heeft overgemaakt.

158

In antwoord op een verzoek van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, heeft verzoekster evenwel verduidelijkt dat haar 82 % van de kosten van de in het verzoekschrift genoemde bankgarantie in rekening is gebracht en dat 18 % van de genoemde kosten bij Guardian Industries in rekening is gebracht.

159

Hieruit volgt dat verzoekster alleen heeft aangetoond dat zij een reële en zekere schade heeft geleden bestaande in de betaling van 82 % van de kosten voor een bankgarantie over de periode waarin de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 is overgeschreden. Voor het overige heeft verzoekster, zoals ook volgt uit punt 106 hierboven, niet aangetoond dat zij gemachtigd was om Guardian Industries in het kader van de onderhavige procedure te vertegenwoordigen.

160

In de tweede plaats bestaat er dus een oorzakelijk verband tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de ontstane schade die verzoekster heeft geleden, bestaande in de betaling van kosten voor een bankgarantie in de periode die met de overschrijding van die redelijke procestermijn overeenstemt. In de onderhavige zaak moet er overigens ten eerste op worden gewezen dat de schending van de redelijke procestermijn niet te voorzien was toen verzoekster haar beroep in zaak T‑82/08 instelde, namelijk op 12 februari 2008, en evenmin toen zij in februari 2008 een bankgarantie heeft gesteld, die vanaf 4 maart 2008 zou gelden. Bovendien mocht verzoekster gewettigd verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld. Ten tweede is de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 overschreden na de aanvankelijke keuze van verzoekster om een bankgarantie te stellen. Het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn en de betaling van kosten voor de bankgarantie in de periode die met deze overschrijding overeenstemt, kan dus niet zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van verzoekster om de bij beschikking C(2007) 5791 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen (zie in die zin arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 115121).

161

Hieruit volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08 en de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie in de loop van de periode die met de overschrijding van die redelijke termijn overeenstemt.

iii) Beoordeling van de geleden schade

162

In de eerste plaats is het van belang eraan te herinneren dat de duur van de procedure in zaak T‑82/08 de redelijke procestermijn met 26 maanden heeft overschreden (zie punten 134‑139 hierboven).

163

In de tweede plaats volgt uit de door verzoekster overgelegde stukken dat zij in de loop van de 26 maanden die voorafgingen aan het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), zelf de volgende kwartaalkosten voor de bankgarantie heeft betaald:

Kwartalen

Betaalde kosten van de bankgarantie (EUR)

Vergoedbare periode

(in maanden)

Vergoedbare schade (EUR)

3/2010

72 523,66

2

48 349,11

4/2010

72 523,66

3

72 523,66

1/2011

48 874,64 + 23 137,15

3

72 011,79

2/2011

75 195,73

3

75 195,73

3/2011

76 022,06

3

76 022,06

4/2011

76 022,06

3

76 022,06

1/2012

52 884,91 + 23 337,53

3

76 222,44

2/2012

78 656,11

3

78 656,11

3/2012

79 520,47

3

79 520,47

 

 

 

 

 

 

Totaal

654 523,43

164

Hieruit volgt dat de door verzoekster betaalde kosten voor de bankgarantie in de loop van de 26 maanden die voorafgingen aan de uitspraak van het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), 654523,43 EUR bedroegen.

165

Gelet op een en ander moet aan verzoekster een schadevergoeding van 654523,43 EUR worden toegekend voor de materiële schade die voor haar is ontstaan als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08, bestaande in de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie.

3) Rente

166

Verzoekster verzoekt het Gerecht om het bedrag van de eventueel aan haar toe te kennen schadevergoeding te vermeerderen met rente, te berekenen vanaf 12 februari 2010 tegen de gemiddelde rentevoet die de ECB in de relevante periode heeft vastgesteld voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten.

167

In dat verband is het van belang een onderscheid te maken tussen compensatoire rente en vertragingsrente (arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:2000:38, punt 55).

168

In de eerste plaats kan de ter compensatie van materiële schade aan verzoekster toe te kennen vergoeding worden vermeerderd met compensatoire rente voor de periode tussen 27 juli 2010, dus 26 maanden voor de uitspraak van het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494), en de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest. Aangezien verzoekster voor het overige geen enkel bewijs heeft overgelegd waarmee kan worden aangetoond dat over de tussen 27 juli 2010 en 27 september 2012 voor de bankgarantie betaalde kosten rente had kunnen zijn aangegroeid tegen de door de ECB vastgestelde rentevoet voor zijn basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, moet worden overwogen dat de geldontwaarding als gevolg van het verstrijken van de tijd, binnen de grenzen van verzoeksters vordering, tot uitdrukking komt in het jaarlijkse inflatiepercentage dat voor de betrokken periode is vastgesteld door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) in de lidstaat waarin verzoekster is gevestigd (zie in die zin arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 168177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169

In de tweede plaats moet de schadevergoeding bedoeld in punt 165 hierboven, daaronder begrepen de compensatoire rente die hieruit voortvloeit, worden vermeerderd met vertragingsrente, te berekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan het moment van volledige betaling. Voor het overige zal de rentevoet van deze vertragingsrente die zijn welke de ECB voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten, overeenkomstig verzoeksters vordering (zie in die zin arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 178182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

4) Conclusie over het bedrag van de schadevergoeding en over de rente

170

Gelet op een en ander slaagt het onderhavige beroep gedeeltelijk voor zover het strekt tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08.

171

De aan verzoekster verschuldigde vergoeding voor de materiële schade als gevolg van de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie bedraagt 653523,43 EUR, vermeerderd met compensatoire rente vanaf 27 juli 2010 tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het jaarlijkse inflatiepercentage dat door Eurostat is vastgesteld in de lidstaat waarin deze vennootschap is gevestigd.

172

Het bedrag van de hierboven in punt 171 bedoelde vergoeding, daaronder begrepen de compensatoire rente die hieruit voortvloeit, zal worden vermeerderd met vertragingsrente onder de voorwaarden genoemd in punt 169 hierboven.

173

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

IV. Kosten

174

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

175

Wat betreft haar vordering tot schadevergoeding gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, is verzoekster in deze zaak in het ongelijk gesteld. Verzoekster moet dus worden verwezen in de kosten van de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

176

Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit, gelet op de omstandigheden van de zaak, gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof evenwel beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

177

In de onderhavige zaak is verzoekster gedeeltelijk in het gelijk gesteld wat betreft haar conclusies gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Wat haar vordering tot schadevergoeding betreft, is zij echter grotendeels in het ongelijk gesteld. In die omstandigheden, en gelet op alle omstandigheden van de zaak, moet worden beslist dat verzoekster en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, ieder hun eigen kosten zullen dragen.

 

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 654523,43 EUR aan Guardian Europe Sàrl voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494). Op deze schadevergoeding wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 27 juli 2010 tot aan de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van deze vennootschap vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.

 

2)

De schadevergoeding bedoeld in punt 1) zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

 

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

4)

Guardian Europe draagt de kosten van de Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie.

 

5)

Guardian Europe en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dragen ieder hun eigen kosten.

 

Papasavvas

Labucka

Bieliūnas

Kreuschitz

Forrester

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juni 2017.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Voorgeschiedenis van het geding

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Ontvankelijkheid

 

1. Ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke procestermijn voor zover deze vordering is gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie

 

2. Niet-ontvankelijkheidsbezwaren ontleend aan verjaring

 

a) Verjaring van de vordering tot schadevergoeding gebaseerd op vermeende schending van de redelijke procestermijn

 

b) Verjaring van de vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op de vermeende voldoende gekwalificeerde schendingen van het beginsel van gelijke behandeling

 

1) Verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in beschikking C(2007) 5791

 

2) Verjaring van de vordering gebaseerd op vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08)

 

3. Niet-ontvankelijkheidsbezwaren die eraan zijn ontleend dat de vergoeding van de gestelde winstderving de rechtsgevolgen van een onherroepelijk geworden beslissing tenietdoet

 

4. Niet-ontvankelijkheidsbezwaar inzake onduidelijkheid en onnauwkeurigheid van het verzoekschrift met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de aangevoerde immateriële schade

 

5. Conclusie over de ontvankelijkheid

 

B. Ten gronde

 

1. Vorderingen tot vergoeding van schade die verzoekster heeft geleden door vermeende voldoende gekwalificeerde schendingen van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791 alsmede in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08)

 

a) Vordering tot vergoeding van schade die is geleden wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in beschikking C(2007) 5791

 

1) Gestelde materiële schade en verondersteld causaal verband

 

i) Opmerkingen vooraf

 

ii) Gestelde betaling van de kosten voor de bankgarantie en verondersteld causaal verband

 

iii) Gestelde winstderving en verondersteld causaal verband

 

2) Gestelde immateriële schade en verondersteld causaal verband

 

b) Vordering tot vergoeding van schade geleden wegens vermeende voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel in het arrest van 27 september 2012, Guardian Industries en Guardian Europe (T‑82/08)

 

2. Vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08

 

a) Vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑82/08

 

b) Gestelde schade en vermeend causaal verband

 

1) Gestelde immateriële schade en verondersteld causaal verband

 

2) Gestelde materiële schade en verondersteld causaal verband

 

i) Gestelde winstderving en verondersteld causaal verband

 

ii) Gestelde betaling van de kosten voor de bankgarantie en verondersteld causaal verband

 

iii) Beoordeling van de geleden schade

 

3) Rente

 

4) Conclusie over het bedrag van de schadevergoeding en over de rente

 

IV. Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top